DE RECHTVAARDIGE PRIJS –
WERELDECONOMIE ALS SOCIALE ORGANICA
Inleiding op de cursus Wereldeconomie
Herbert Witzenmann
Voorwoord
bij de internet uitgave van 2008
Als subtitel
voor deze uitgave is “Wereldeconomie als sociale organica” gekozen, daar het,
zoals Herbert Witzenmann aan het begin van zijn inleiding van deze drie
voordrachten op de cursus Wereldeconomie van Rudolf Steiner uiteenzet,
inderdaad ook daarover gaat. Twaalf jaar na de eerste uitgave en presentatie
daarvan in de zaal van de IONA Stichting in Amsterdam kan helaas niet gezegd
worden dat zich de wereldeconomie in de richting van de sociale organica
heeft ontwikkeld, wel dat deze ontwikkeling meer dan ooit broodnodig is.
Immers, de toenemende globalisering is alleen te verantwoorden, indien het
gepaard gaat met het bewerkstelligen van rechtvaardige prijzen. Ook niet
bevorderlijk voor deze sociaal-organische ontwikkeling is het feit dat de
cursus “Wereldeconomie”, die als boekvorm in een Duits-Nederlandse vertaling
door Hesperia te Rotterdam pas hier te lande in 1986 werd uitgegeven, al jaren
uitverkocht is en de aangekondigde herdruk nog niet voorhanden is. Het was ook
ooit opgenomen in de 48 titels van de Stichting Rudolf Steiner Vertalingen,
maar daar is voor onbekende redenen van afgezien. Dit betekent dat het studieboek
waarin Rudolf Steiner de nieuwe taal en denkwijze van de sociale driegeleding
ontwikkeld dus al jaren niet meer voorhanden is, waaruit men tevens kan
concluderen welke geringe actuele waarde de voormannen van deze Stichting
hechten aan het beschikbaar maken van deze cursus. Aan de positieve kant van
het saldo aan dit front is echter te berichten dat er intussen in het kielzog
van “De rechtvaardige prijs” twee publicaties van de hand van Herbert
Witzenmann zijn verschenen, te weten “Geldordnung als Bewusstseinsfrage”
(Geldordening als bewustzijnskwestie) dat in 1995 is verschenen, en “Ideen zu
einer Neugestaltung der Wirtschaft” (Ideeën voor de hervorming van de economie)
dat in 1998 het daglicht zag. De vertaling van beide publicaties staan op het
programma van het Willehalm Instituut. Een deelvertaling van de hand van
Bernard Asselbergs van “Geldordening als bewustzijnskwestie” is gisteren reeds
op de weblog www.willehalminstituut.blogspot.com
geplaatst. Rest mij nog te melden dat de onderhavige vertaling geheel
doorgenomen en verbeterd is en dat er tevens gewerkt wordt naar een boekuitgave.
Iedere vorm van ondersteuning en samenwerking, ook in de vorm van opbouwende
kritiek, is welkom.
Willehalm
Instituut, 28 maart 2008
Voorwoord
van de vertaler bij de 1ste boekuitgave van 1994
Met deze werkvertaling van De rechtvaardige prijs van Herbert
Witzenmann onderneemt het Willehalm Instituut een verdere stap om hier te lande
op grond van de door Rudolf Steiner in zijn Cursus "Wereldeconomie"
ontwikkelde nieuwe zienswijze en taal van de driegeleding van het sociale organisme
deze impuls nieuw leven in te blazen.
Aan deze onderneming liggen twee fundamentele
gedachten ten grondslag. De eerste is dat deze nieuwe vorm van de sociale
driegeleding een nieuwe beweging behoeft, dwz. een samenwerkingsverband
van mensen die deze nieuwe zienswijze willen beoefenen, deze nieuwe taal willen
spreken en als zodanig deze sociaal-organische impuls willen verwezenlijken. De
tweede is dat de vorm van dit samenwerkingsverband ontleend kan en moet worden
aan de oorspronkelijk statuten genoemde 'principes' van de Anthroposofische
Vereniging daar deze 'principes! in hun dynamische drieledigheid immers een
"sociaal vormgevend oerbeeld belichamen voor elke leef- werk- en
woongemeenschap die op het bewustzijnsniveau van onze tijd staat" (Witzenmann).
Een eerste stap op weg naar een sociale organica in
Nederland werd gezet met de Michaëlswerkconferentie "Anthroposofie en de
kunst van de sociale vernieuwing" in 1990 te Den Bosch, waar een poging werd
gedaan deze nieuwe driegeledingtaal ten gehore te brengen aan de hand van het
studiemateriaal van deze bijeenkomst: twee Duits-Nederlandse werkvertalingen
van Herbert Witzenmann De principes van de Algemene Anthroposofische Maatschappij
(Vereniging) als levensgrondslag en scholingsweg en Crisis en
alternatief - Zingevend recht en rechtsvormende zingeving in de sociale
organica van Rudolf Steiner.* Twee
verdere stappen op weg naar een sociaal-organische beweging waren de
presentatie op 13 mei
Voor hun correctiewerk bij het vertalen van dit
geschrift wil ik mijn vrienden Nicolaas de Jong en vooral Paulus Miedema mijn
hartelijke dank toezeggen. Tevens gaat mijn erkentelijkheid uit naar de heren
Paul Mackay van de Triodos Stichting voor een schenking die het mede mogelijk
maakte dat deze werkvertaling het daglicht kon zien, en Dolf van Aalderen van
de Iona Stichting die het Willhalm Instituut weer het gebruik van hun zaal voor
de presentatie van deze werkvertaling ter beschikking stelde, en die alsmede de
mogelijkheid open hield daar wekelijkse bijeenkomsten te houden om de grond
verder voor te bereiden voor een gedegen, publieke uitgave van dit geschrift en
om deze in de nabije toekomst tijdens een symposium over de wereldeconomie
als sociale organica aan de openbaarheid prijs te geven.
Willehalm Instituut, Amsterdam, 14 maart 1994
Inhoudsopgave en samenvatting
Samenvatting van de 1ste voordracht van
14 december 1974
Deze
voordrachten zijn bedoelt als inleiding
op de door Rudolf Steiner in 1922 te Dornach,
Zwitserland gehouden cursus Wereldeconomie die de wereldeconomie als
sociale organica behandelt en aantoont dat het sociaal-economische leven zich
alleen met het oog op de huidige wereldeconomie kan ontwikkelen. Dit seminar is
zodanig een inleiding op de sociale organica aan de hand van een uiterst
moeilijk thema dat centraal staat in de cursus Wereldeconomie. Vijf
citaten daaruit die duidelijk maken dat het prijsprobleem het
allerbelangrijkste is. Door het ongelijkmatige stijgen en dalen van prijzen en
geldwaarden werd in 1922 een volledige herstructurering van de samenleving tot
stand gebracht, iets wat vandaag de dag nog in veel grotere mate geldt. De
prijs geeft aan of de verhoudingen in het economische organisme in orde zijn en
aan associaties, verenigingen van in het sociaal-organische proces staande
mensen, moet in de toekomst de taak toebedeeld worden om volgens de barometer
van de prijsstanden een oplossing te vinden voor wat er in het overige
economische leven te doen staat. Samenvattend zegt Rudolf Steiner dat de hamvraag van de economie,
de prijsvorming bestaat in het kijken naar de verhouding van bodemoppervlakte
tot bevolkingscijfer. De cursus Wereldeconomie is geenszins alleen voor
specialisten bedoeld, maar ontwikkelt een bepaalde opvatting over het geheel
van de mens, wereld en kennis vanuit het wellicht meest interessante
gezichtspunt dat er is. Net zoals de andere vakcursussen
Samenvatting van de 2de voordracht van 14 december 1974
De eerste formulering van de sociale
hoofdwet uit Anthroposofie en het sociale
vraagstuk. Wat hebben de betogen van deze wetenschappelijke vakcursus voor
een algemene betekenis? Voorlopig antwoord: in het praktische, economische
bereik van het menselijke leven komt het juist op de bewustzijnshouding aan,
die zich telkens op dezelfde drie hoofdvragen oriënteert. 1. Hoe sta
ik in de werkelijkheid? Is de
werkelijkheid slechts iets causaal-genetisch, iets waarin de dood de oorsprong
van het leven is, of is omgekeerd het geestelijke de oorsprong van het leven?
2. De brug naar andere mensen, de rechtvaardigheidsvraag. Hoe kunnen rechten
onder de mensen tot stand komen als ze in
overleg elkaar niet kunnen begrijpen?
3. De zin voor individualiteit, voor
de eigen en vooral voor die van de ander. In die zin is de cursus Wereldeconomie
een puur praktisch boek, een soort sociaal-wetenschappelijk meditatieboek
waarvan een gezindheids- en levensbeschouwingvormende werking kan uitgaan en
daardoor een van de belangrijkste bijdragen kan leveren aan juist de
beantwoording van praktische levensvragen. Nog een zin uit Anthroposofie en het sociale vraagstuk. De historische
tegenstelling van de economische ontwikkeling in Engeland en Duitsland in de19de
eeuw als uitgangspunt voor de nieuwe formulering van de driegeleding. In
Engeland ging het om een economie waarin kapitaalvorming ontstond via de omweg
door de in rijke mate voorhanden natuurproducten, grondstoffen en
halffabricaten, terwijl de Duitse economie als industriële economie in een
snelle omwenteling ontstond, omdat zeer veel kapitaal in industriële
productiemiddelen werd geïnvesteerd. Daarmee wordt op twee verschillende wijzen
van economisch handelen, kapitaalvorming en arbeidsprestatie gewezen, waaruit
dan twee geheel verschillende soorten toegevoegde waarden ontstaan. Pas door
deze tegenstelling te verduidelijken, kan men begrijpen op welke manier
daarmee een nieuwe vorm van de
driegeleding werd uiteengezet. De
ene soort arbeidsprestatie en waardevorming NAW, natuur veranderd door menselijke arbeid. Dat is de
arbeidswereld die voor het opkomen van de Engelse economie van fundamenteel belang
was, omdat Engeland op een rijk natuurland als India kon steunen. Deze
toegevoegde waarde noemt Rudolf Steiner
W1. Dan is er een heel andere soort waardevorming: op de
menselijke arbeid wordt de menselijke geest toegepast: W2 of AGW. De arbeidsbesparende inzet van een transportwagen
als voorbeeld uit de cursus. Waar W1 ontstaat wordt de natuur, door wat de mens vanuit
zijn eigen vermogen aan de natuur toevoegt, dichter bij de mens gebracht. Dat
is een proces van transsubstantiatie.
Doordat geest op de arbeid wordt toegepast, wordt in de arbeidswereld en ook in
het natuurgebeuren meer geest geïncarneerd. Dat is een proces van incarnatie. Daardoor ontstaan die beide waarden, ook
het samenwerken van beide en daardoor ontstaat de rechtvaardige prijs. Door het
samenwerken van deze beide polen moet het sociaal-organisch kunstwerk gevormd
worden dat zich in de prijsvorming uitdrukt. Het sociale wordt niet anders vormgegeven
dan elk ander kunstwerk, want bij elk kunstwerk handelt het erom de stof te
transsubstantiëren en in deze stof de geest te incarneren. Het ontstaan van
het sociaal-organische kunstwerk in zijn cultuur-symptomatologische
verschijning, enerzijds in de economische tegenstelling van Engeland en
Duitsland en anderzijds in zijn begrippenstructuur, vormt de inleiding en de
grondslag van de hele cursus. Daardoor wordt de driegeleding opnieuw
uiteengezet. De transsubstantieve arbeid is het economisch leven in engere zin, terwijl de incarnerende arbeid het
eigenlijke kenmerk is van het geestesleven.
En nu moeten beide waardevormingsprocessen zo met elkaar in verband en in evenwicht
gebracht worden, dat een elk van hun tot zijn recht komt. Dat is een rechtsvraag. De beide waardesoorten
tenderen ernaar elkaar te ontwaarden. Dat de waardevorming van arbeid aan de
natuurgrondslag niet meer zou bestaan, omdat daar overal machines tussen
geschakeld zijn, ook in de landbouw, is
een fundamenteel misverstand. Waar productiemiddelen ingezet worden is transsubstantieve
arbeid aan 't werk, zowel in de vorming van productiemiddelen alsook in het
gebruik daarvan. Door de vorming van W2 wordt de arbeid georganiseerd. Dat is altijd
arbeidsdeling en daardoor wordt het resultaat van de arbeid weliswaar
goedkoper, maar in het geheel moeilijker te overzien. Zo wordt met de arbeidsdeling het
arbeidsproces steeds meer tot een bewustzijnskwestie. Parallel daarmee wordt de
verheffing van het rechtsbewustzijn een vereiste, de vraag hoe zich deze beide
soorten arbeid- en waardevorming tegen elkaar aftekenen, hetgeen te maken heeft
met de rechtvaardige prijs, echter ook met het tegen elkander afwegen van
gemeenschaps- en vrijheidsbewustzijn. Bij de fundamentele rechtsvragen gaat het
weer om drie vragen. De eerste is: Hoe plaatsen zich de mensen op de juiste
manier in de werkelijkheid, en hoe kan ik er aan bijdragen dat de mensen ondervinden
dat ze op menswaardige wijze in de werkelijkheid staan? Hoe staat de mens in
de werkelijkheid en waarvoor werkt hij? De tweede vraag is: Hoe plaats ik mij
in de gemeenschap en draag ik er aan bij dat mensen zich op de juiste manier in
de gemeenschap plaatsen, dat ze zich op de juiste manier tegenover elkaar
opstellen, het eens worden en zich
beraden kunnen, dat ze associaties kunnen vormen? De derde fundamentele vraag
van het gemeenschapsrecht is: hoe kan ik een individualiteit in zijn recht
laten, d.w.z. hoe kan ik het in hem liggende of verborgen kapitaal aan productiviteit
recht laten wedervaren, hoe plaats ik hem op de juiste plaats in de
arbeidswereld van het sociale organisme? Om hierop te antwoorden is een wereldbeschouwing nodig. Hiermee hangt
samen de overwinning van de
zelfverzorging. Deze druist in tegen het wezen van de economie die slechts
kan gedijen, wanneer een ieder niet zo veel mogelijk wil hebben, maar zo veel mogelijk wil geven. De loonontvanger
als zelfverzorger. De oriëntatie van
de huidige sociale conflicten over loonsverbetering is
niets anders dan het stil blijven staan bij de bewustzijnshouding van de
zelfverzorger. De ijzersterke verankering van de zelfverzorgingshouding in de samenleving hangt samen met de wereldleugen
die de huidige wereld beheerst als zou het menselijke geestesleven slechts een epifenomeen zijn, een uitwaseming van de
eigenlijke materiële processen. De waanvoorstelling dat er voor de men een voor hem in materiële gestalte voorhanden
werkelijkheid bestaat die af is, en dat hij zichzelf met deze werkelijkheid zou
kunnen verzorgen. De waarheid is echter dat de menselijke oerbelevenis, de
menselijke grondvaardigheid en hoofdtaak realisering
en niet illusionering is. De mens realiseert in elk ogenblik van zijn
waakbewustzijn de waarnemingen, die als incoherenties door middel van zijn
zintuigen hem tegemoet komen, doordat hij de waarnemingen in zijn denken als
een samenvattend geheel rangschikt. De
zelfverzorgingshouding in het kennen en in het werken zijn bewustzijnsmatig één en dezelfde zaak bezien van twee
verschillende kanten. Geld als gerealiseerde geest. De relatie tussen kapitaalvorming, productiemiddelen en
persoonlijk krediet. Persoonlijk krediet maakt de dingen goedkoper, in
tegenstelling tot het krediet op zakelijk
onderpand dat, onder de voorwaarde dat een rechtvaardige prijs wordt
gegeven, prijsverhogend werkt, omdat op braak liggende, onbewerkte grond rente
wordt gegeven. Surplus kapitaal wordt daarmee in de grond opgehoopt en daardoor
berokkent deze krediet op 'onzakelijk' onderpand grote schade in het huidige
economische leven. De associaties hebben tot taak deze schade te voorkomen
door de sturing van de kapitaalstroom, iets wat nu door de banken gebeurt,
echter louter vanuit het gezichtspunt van het maximaliseren van de winst. Men
kan echter ook de stroom van de
arbeidende mensen sturen, iets wat een grootschalige omscholingswezen zou behoeven en waarmee tegenwoordig een begin wordt gemaakt. Hoe
kunnen de transsubstantiatie-arbeid en de incarnatie-arbeid tegenover elkaar op
de juiste manier afgewogen worden om daardoor de rechtvaardige prijs in het
sociaal-organische gebeuren te behalen? Rudolf Steiners alomvattende
antwoord uit zijn Kernpunten van het
sociale vraagstuk. De blindheid voor de waardevorming van de geestelijke
arbeid berust op het materialistische bijgeloof in onze tijd, die met de
realiserings- en werkelijkheidsblindheid samenhangt. Datgene wat Rudolf Steiner als de sociaal-organische
begrippentriniteit beschrijft,
betalen-lenen-schenken, kan überhaupt
niet in het sociaal-organische proces ondergebracht worden, indien niet erkent
wordt dat de incarnatie-arbeid, de waardevorming van W2,
minstens dezelfde betekenis heeft als de transsubstantieve W1. De juiste beoordeling van de rol van de geest in het
sociaal-organische proces door het recht heeft een prijsverlagende werking.
Samenvatting van de 3de
voordracht van 15 december 1974
Samenvatting
van de beide grondzuilen die de hele cursus dragen en uit welks samenwerken en
ineenvlechten de rechtvaardige prijs zich dient te vormen. De
sociaal-organische begrippentriniteit betalen
- lenen - schenken met het oog op de immanente drieledige component die
aan het economische leven ten grondslag ligt. Over schenken in de sfeer van
het koopgeld, schenkingen aan creatieve mensen in het vrije geestesleven, en
aan het rechtsleven opdat associaties zich kunnen vormen. Het overdragen van
productiemiddelen op grond van associatief gevormde oordelen aan de meest
capabele mensen. Bij deze schenkingen komt het aan op het verzorgen van het
vrije geestesleven; gaat deze verzorging achteruit, is dat de reden dat te
weinig geschonken wordt en te weinig kennis daarvan voorhanden is. Citaat uit
de cursus. Nadere beschouwing over de begrippentriniteit van betalen - lenen - schenken: hoe werkt
deze triniteit samen en in elkaar en hoe vindt dit in elkaar werken zijn
neerslag wederom in de prijsvorming? Hier bestaan er in het huidige economische
leven de meest verschillende prijsvervalsende invloeden. Over de belangrijkste
prijsvervalsende factor: het loon dat
als de prijs voor de arbeid wordt beschouwd. Arbeid kan echter niet gekocht
worden, arbeid is voorwerp noch koopwaar wat men gebruiken kan, integendeel,
het is iets dat met het geestelijke wezen van de mens samenhangt. Ook
transsubstantieve arbeid is afkomstig van een incarnatieproces, van een naar
binnen halen van geestelijke vermogens en van een uitstralen daarvan. De
ondernemer koopt van de arbeider niet de arbeid maar het product dat hij
vervaardigt. Wat is de juiste verhouding van W1 en W2? Beschouwing over
deze twee tegen elkaar aanlopende stromingsprocessen in het sociaal-organische
totaalverband en de rol daarin van het ondernemerskapitaal.
Deze voortdurende tegenstroom van twee stromingen die in elkaar overgaan, hun
verloop in een tegenovergestelde richting, maakt het hele sociaal-organische
proces uit, en de vereffening van beide stromingen die bij het samen- en tegenwerken
der beide polaire processen ontstaan, is een van de belangrijkste sociaal-organische
taken die de associaties te vervullen hebben. Doordat op de juiste wijze in deze
hele stroom de kapitaalstromen bestuurt worden, ontstaan rechtvaardige
prijzen. Het op Adam Smith teruggaande vooroordeel dat rechtvaardige prijzen
helemaal vanzelf op de markt ontstaan, en dat men verder niets zou kunnen doen
dan er voor te zorgen dat er een vrij spel van aanbod en vraag heerst. Rudolf Steiners uiteenzetting met Smiths formule, die hij een beperkte gegrondheid
toekent, en de drie handelaren-, producenten- en consumentenvergelijkingen die
hij in de cursus Wereldeconomie heeft opgesteld. Het begrip geldprijs
in het inflatietijdperk leidt tot de kwestie van de leeftijd van het geld.
Pauze. Kort antwoord op een twee tussenvragen. Via de behoefte aan een
evenwichtige, stabiele geldwaarde, gelddepreciatie en geldrevaluatie naar het
begrip van oud en jong geld bij
Rudolf Steiner. Heeft men ingezien dat geld alleen
gedekt kan zijn door de in sociaal-organische zin bruikbare productiemiddelen,
dan ziet men ook in dat geld zowel vergaan alsook ontstaan kan. Zo komt er
dynamische stabiliteit in het economische proces. Over de functie van associaties.
Nog een andere formule die Rudolf Steiner
geeft over de vorming van de juiste prijs door het juiste afwegen der beide
waardesoorten. Over een misverstand bij de W2 formule.
Het valutaprobleem en de
valutafactor Bo:Be, het quotiënt van bruikbare bodemoppervlakte gedeeld door
het bevolkingscijfer. Ieder lid van de bevolking op aarde zou zo veel aan
bodemoppervlakte ter beschikking moeten staan als uit dit quotiënt resulteert
en het zou als minimum behoefte zoveel ten goede moeten komen als met de waarde
van de hem toekomende gemiddelde bodemoppervlakte overeenstemt. De
tegenwerping: indien dit geldig wordt, een van de belangrijkste, machtigste
drijfveren, arbeid voor winst, verdwijnt. Zonder arbeidsprikkels zouden de mensen niet meer werken. In het moderne,
helemaal uitgewerkte sociale organisme is de winst net als vroeger de doorslaggevende
prikkel, niet echter in egoïstische zin, maar winst aan productiviteit. Een laatste beschouwing vanuit twee
gezichtspunten. De sociaal-organische transsubstantiatie behoeft een gemeenschappelijk bewustzijn in de zin
van de Kerstconferentie
1ste voordracht van 14
december 1974
Zeer geachte
aanwezigen, beste vrienden,
De opgave
van deze bijeenkomst dit weekeinde is, zoals bekend, de studie van het thema
"De rechtvaardige prijs". Daarmee is in alle bescheidenheid een soort
inleiding bedoeld op de zogenoemde Cursus Volkshuishouding [1]
Ik heb misschien met een iets te grote durf de titel
van de rechtvaardige prijs gekozen, toch ligt daaraan, als ik iets persoonlijks
mag zeggen, een lang gekoesterde wens ten grondslag. Al een aantal jaren wilde
ik een seminar geven over dit thema als een inleiding op de sociale organica.
Dat kwam destijds niet tot stand, omdat degenen die mee moeten hadden helpen de
voor de hand liggende tegenwerping maakten – zulke tegenwerpingen zijn altijd
mogelijk – dat alvorens men zich met de moeilijkste zaken gaat bemoeien, men
zich toch eerst met wat meer eenvoudige problemen zou moeten bezighouden.
Nu zal echter iedereen die de cursus kent, weten dat
daarin over niets anders gesproken wordt dan over de rechtvaardige prijs. Deze
problemen, die in grote verbanden worden behandeld, kunnen alleen begrepen
worden, indien men ze als toelichtingen op dit ene grondprobleem begrijpt. Die
tegenwerping was misschien destijds toch niet helemaal terecht, maar men kan
daarmee natuurlijk initiatieven doen verflauwen.
Nu blijkt direct of indirect uit elke zin dat deze
cursus zich bezig houdt met de kwestie van de rechtvaardige prijs, en tijdens
onze studie dezer dagen zal, denk ik, dat ook inhoudelijk duidelijk worden. Ik
zou het echter toch ook graag met de eigen woorden
U vindt dat meteen in de 2de voordracht – de eerste is eigenlijk een
grootscheeps preludium, pas in de 2de voordracht worden de concrete problemen echt
aangepakt – bij het begin: (02.0001)[2]
"De prijskwestie is eigenlijk de kwestie waarop uiteindelijk de
belangrijkste uiteenzettingen over volkshuishouding moeten uitlopen"; hier
komt het woord volkshuis- houding voor, hoewel in de cursus staat dat dit in
wereldeconomie is overgegaan, - "want in de prijskwestie culmineert alles
wat in de economie eigenlijk aan impulsen, aan krachten werkzaam is". Daar
is al bij het begin gezegd dat erover niets anders gesproken zal en kan worden
dan over de rechtvaardige prijs. Iets later wordt het prijsprobleem het
allerbelangrijkste genoemd. Alles komt erop neer dat men tot een voorstelling
van de rechtvaardige prijs binnen het economische proces kan komen. Natuurlijk
is met zo'n formule – omtrent de
rechtvaardige prijs eigenlijk een hele reeks formules – zeker niets meer gegeven dan een abstractie,
maar toch in deze abstractie de hele volkshuishouding, ten minste schetsmatig,
te verwerken, zal onze taak in deze voordrachten zijn. Rudolf Steiner benadrukt
steeds weer hetzelfde: men moet zich ervan bewust maken welke processen tot
prijsvorming leiden. Alle processen zijn prijsvormend en in een sociale
organica komt het erop neer zich een bewustzijn te verschaffen omtrent deze
prijsvormende functie. In een latere voordracht hoort U bij voorbeeld de
volgende woorden (07.01): "Wij hebben nu verduidelijkt hoe het hele
economische proces zodanig verloopt dat als stuwende, als beweeglijke factoren
daarin zijn: koop, respectievelijk verkoop, lening en schenking. Het moet
duidelijk zijn dat zonder dit in elkaar spelen van lenen, schenken, kopen onze
economie niet kan bestaan. Het gaat er alleen om welke rol deze factoren binnen
de prijsvorming spelen. Want pas als we inzien hoe deze factoren in de
prijsvorming spelen, zullen we tot een soort formulering van het prijsprobleem
kunnen komen." Telkens hecht Rudolf Steiner er weer de grootste
waarde aan om de aandacht op de centrale rol van het prijsprobleem te vestigen.
Staat U mij toe nog een paar korte documenterende
citaten eraan toe te voegen: (07.06) "Datgene wat überhaupt in de algemene
economie – laat mij in de sociale organica zeggen – "wordt bewerkstelligd,
berust namelijk veel meer op de wederzijdse prijsstijgingen en prijsdalingen
dan op iets anders. Op het wederzijdse stijgen en dalen van de prijzen berust
immers datgene wat de moeilijkheden van het [dagelijkse] leven in de sociale
organica oplevert. Of uiteindelijk de producten over het geheel stijgen of
dalen in prijs – als ze alle gelijkmatig zouden stijgen of dalen zou dat de
mensen eigenlijk maar weinig kunnen schelen. Wat hun interesseert is, dat de
producten in verschillende mate stijgen of dalen in prijs. Dat is immers iets
wat, ik zou zeggen op tragische wijze nu door de tegenwoordige economische
verhoudingen te voorschijn komt" – dat was in het jaar 1922, hij zou het
ook voor het jaar 1974 [of 2006] kunnen zeggen, we hoeven het helemaal niet
anders te formuleren – "doordat de
producten op de meest verschillende manieren in prijs stijgen en dalen – stijgen en dalen met name de geldwaarden
zelf," – dat bemerken we nu ook heel duidelijk – "waarin echter
eenvoudigweg een vroegere reële waarde is bewaard. Daardoor wordt tegenwoordig
de menselijke samenleving inderdaad een volledige chaos - men zou ook kunnen
zeggen: de samenleving wordt volledig hergroepeert. Dat gaat vandaag de dag nog
in veel grotere mate op als toentertijd. We hoeven geen woord te veranderen,
zouden alleen nog kunnen zeggen: wat destijds tot op zekere hoogte gold, geldt
tegenwoordig in de grootst mogelijke omvang.
Nog een citaat: (08.01) "Ziet U, omdat we
wellicht reeds ingezien hebben dat in deze economische beschouwing de
prijskwestie het belangrijkste is, gaat het er om de prijs te bezien zoals ik
nu heb aangetoond: namelijk dat de prijs ons eigenlijk aangeeft, al naar gelang
hij stijgend of dalend dan wel stabiel is, of volgens een bepaald gevoel voor
bepaalde producten te hoog of te laag is, dat de prijs ons aangeeft of de
dingen in het economische organisme in orde zijn of niet. Want dat is wat aan
de associaties" – dus aan verenigingen van in het sociaal-organische
proces staande mensen – "moet worden toebedeeld: volgens de barometer van
de prijsstanden een oplossing vinden voor wat er in het overige economische
leven te doen staat."
En nog een laatste citaat over deze zaak: (14.09)
"Deze prijsvorming is datgene waar het in de eerste plaats op aankomt. En
dat we daarbij niet op iets terug hoeven te gaan wat geheel onbepaald is, zult
U inzien als U alles terug volgt tot die waardeverhouding die voor de
grondbewerking teweeg wordt gebracht door de verhouding van het
bevolkingscijfer tot de bruikbare bodemoppervlakte." Dat is een
veelomvattend betoog waarin eigenlijk alles wordt samengevat wat over de
prijskwestie wordt gezegd en waarvan we ons geleidelijk bewust moeten maken.
(14.09) "In deze verhouding – bevolkingscijfer tot bodemoppervlakte –
vindt U wat oorspronkelijk aan de vorming van toegevoegde waarde ten grondslag
ligt. Immers, alle arbeid die verricht kan worden, uit de bodem moet komen,
want dat heeft iedereen nodig, en voor degenen die vanwege hun geestelijke
prestaties de [nodige] arbeid uitsparen, moeten anderen dit er nu eenmaal bij
presteren." Daarop zal ik in het verloop van onze gemeenschappelijke
overwegingen nog terug moeten komen.
Samenvattend zegt Rudolf Steiner dus dat de
hamvraag van de economie, prijsvorming eigenlijk bestaat in het kijken naar de verhouding
van bodemoppervlakte tot bevolkingscijfer, want economisch handelen,
zakendoen betekent eenvoudig: dingen die ter uitwisseling gefabriceerd zijn
onder de mensen brengen; en de ruil onder de mensen krijgt gestalte in de
prijsvorming. Deze prijsvorming, dat moet 't zijn waar het op neer komt. Alle
inspanningen voor deze voordrachten zullen noodzakelijkerwijs vruchteloos
blijven als ze niet tot een begrip leiden van de functie van het prijsvormend
proces.
Binnen de ons ter beschikking staande tijd is een
uitputtende behandeling van het probleem natuurlijk onmogelijk, maar misschien
is het toch mogelijk aan te tonen dat ook deze cursus Wereldeconomie
Alvorens we ons echter aan de eigenlijke arbeid
zetten, zou ik toch nog graag iets anders naar voren willen brengen om nog meer
het karakteristieke van deze cursus
De cursus, wellicht meer dan alle andere cursussen,
maar in ieder geval ten minste even veel, vereist een bepaalde denkwijze, en
wil zelf een instrument voor de scholing van deze bepaalde denkwijze zijn,
namelijk van het levende denken. Maar tegelijk is deze cursus in elke
zin ook de verwijzing, de soms werkelijk klagende verwijzing naar de grote mate
waarin het de huidige mensheid aan dit beweeglijke denken ontbreekt, en hoe
weinig de huidige mensheid bereid is het nodige te ondernemen om deze
beweeglijke denkwijze te ontwikkelen.
En misschien willen we ons toch ook de woorden met hun
vermanende, werkelijk diep pijnlijke toonval voor de geest halen, waarin Rudolf
Steiner dit feit benadrukt. Wij horen daar bij voorbeeld de volgende
oproep: (04. 10) "Dat is tegenwoordig zo oneindig treurig aan de situatie
waarin wij verkeren, dat we als gevolg van het feit dat door de eeuwen heen de
mensheid aan vast omlijnde begrippen gewend is geraakt, begrippen die niet van
toepassing zijn op een proces, eenvoudig niet in staat zijn te komen tot wat
vandaag als een hoogst noodzakelijke eis voor ons staat, namelijk dat wij met
onze begrippen in beweging komen om economische processen te doordringen. Dat
is wat er verworven moet worden: de beweeglijkheid van het denken om een proces
als zodanig van binnenuit te kunnen doordenken," – het processuele denken
dat niet alleen aan de leiband van de oorzaak-en-gevolg relatie, aan de leiband
van de causale genese, naar de gevolgen van de daaraan ten grondslag liggende
veronderstelling kijkt, maar naar de processen zoals circulatie, metamorfose,
een denken dat ernaar leert kijken dat één en dezelfde zaak tegelijk hetzelfde
en iets anders is; bij voorbeeld dat een koopwaar weliswaar overal waar deze in
het economische proces voorkomt koopwaar is, maar heel verschillende waarden
heeft, prijsstanden veroorzaakt en vereist, natuurlijk ook naarmate in welke
geografische en processuele plaats van het gehele proces de koopwaar voorkomt;
dat ze tegelijk met een oerbeeld identiek is dat zich in vele metamorfosen
presenteert, en dat hetgeen van haar in een verschijningsvorm van oorzaak en
gevolg kan worden gevonden, slechts een voorbeeld is van haar oorspronkelijke
gehalte en wezen.
Nu nog een woord, waarvan de stemklank eigenlijk in
dezelfde toonaard klinkt: (08.09) "Het is eigenlijk uitermate treurig, zou
ik willen zeggen, dat in onze tijd geen begrip te vinden is voor iets wat in de
grond van de zaak zo eenvoudig en terzake is. Want du moment dat hier werkelijk
begrip voor is, kan de zaak niet pas overmorgen maar al morgen voor elkaar
zijn. Want het gaat er echt niet om radicale hervormingen op touw te zetten,
maar om in elk apart geval een associatieve fusie aan te gaan." Rudolf
Steiner bedoelde dat dit weliswaar in elk apart geval niet vandaag, maar
morgen al vanuit de concrete omstandigheden tot stand zou kunnen worden
gebracht, waarvoor echter, zoals deze hele cursus aantoont, toch een reeks
inzichten in het beweeglijke denken noodzakelijk zijn: "Daarvoor hoeft men
slechts de wil op te brengen en er begrip voor te ontwikkelen." – Op
begrip komt het in wezen toch neer. –
"Dat is het juist waardoor een mens inderdaad zo smartelijk word
geraakt, waar inderdaad het economische denken met het morele en, ik zou willen
zeggen, met het religieuze in zekere zin samenvalt; want het is voor mij bij
voorbeeld totaal onbegrijpelijk hoe een dergelijke economische benadering
voorbij heeft kunnen gaan aan – laten we zeggen – degenen die officieel de godsdienstige behoeften
van de wereld verzorgen." – Dat de driegeleding aan de leidende figuren in
het bedrijfsleven voorbij kon gaan, dat is misschien nog wel begrijpelijk, maar
dat ze spoorloos aan degenen voorbij kon gaan die voor het religieuze leven van
de mensheid te zorgen hadden, dat is volstrekt onbegrijpelijk. – "Want het
staat toch buiten kijf dat in de loop van de nieuwe tijd gebleken is, dat onze
economische verhoudingen niet meer beheerst worden, dat de feiten uitgegroeid
zijn boven datgene wat de mensen konden beheersen, zodat wij vóór alles voor de
vraag staan: hoe kan dat allemaal beheerst worden? Het moet echter door mensen
beheerst worden en wel door mensen in associaties beheerst worden,"
evenwel, zoals uit de voorafgaande woorden blijkt, vanuit een bepaald religieus
moreel aspect.
Een ander citaat: (14.10) " ... uit de praktijk
van het leven" – zoals die nu eenmaal vandaag is, is langzamerhand het
waarachtige verdwenen – "daardoor komt uit het waarheidswoord de frase,
uit het rechtsgevoel het conventionele en uit de praktijk van het leven de loutere
levensroutine. En wij komen uit deze drievoudige onwaarachtigheid, frase,
conventie en routine er niet uit, als we niet de wil ontwikkelen om
werkelijk in de dingen onder te duiken en van binnenin erop toe te zien hoe ze
eigenlijk in werkelijkheid gestalte krijgen."
Tot deze moedvatting, die tegelijk cognitief,
religieus-moreel en daardoor rechtsvormend van aard is, behoort ook een
opheldering van het bewustzijn, zoals Rudolf Steiner dit ook in een
lapidaire zin tot uitdrukking brengt, waar hij zegt dat alles wat aanvankelijk
in instinctieve processen verloopt in het verstand zou moeten worden geheven.
Het sociaal-organische proces is een proces van bewustwording en bewustmaking.
Wij willen proberen juist de laatst voorgelezen
citaten nog een keer in hun verband te overzien, daar het citaten zijn die ik
zo uitgekozen heb dat ze naar mijn overtuiging en gevoel van begin af aan een
overzicht over het geheel van deze sociaal-organische cursus geven.
Ik ga uit van het laatstgenoemde waar er sprake is van
de noodzaak van bewustwording, juist dit hangt samen met het levende denken.
Want we leven pas bewust in ons eigen cognitief gedrag en überhaupt in ons hele
leven en in de ons omringende wereld, indien we ons bewust maken van de grote
leugen die de huidige wereld beheerst; namelijk de leugen dat alles uit het
dode zou zijn voortgekomen, dat het dode de vader van het leven zou zijn. Dit
is inderdaad een leugen en een evidente onmogelijkheid, want een innerlijke,
psychische observatie zou ons in ieder ogenblik kunnen aantonen dat er niets in
de wereld kan bestaan, minstens niet in zoverre het in ons bewustzijn aanwezig
is, dat ons tegemoet zou komen als niet afkomstig uit het levende. Dit is dus
het fundamentele en de grondwaarheid, waarvan we ons ook bewust moeten
maken, indien we deze cursus willen begrijpen, die ook aan de hele anthroposofie
ten grondslag ligt dat namelijk niet de dood de vader des levens is, maar dat
het levende van dien aard is dat het zijn sporen in een niet-levende
werkelijkheid achterlaat. En de voortdurende inspanning, waarop het
anthroposofische leven überhaupt berust en waarop het begrijpen van deze cursus
moet berusten, bestaat er eigenlijk in dat wij overal bij de introspectie van
onze eigen kennis- en levenshouding ons ervan bewust moeten maken dat een
ongeordende waarnemingsstof door levende, archetypische begrippen geordend
wordt door oerbeelden, die dank zij hun vitaliteit in staat zijn in
verschillende waarnemingsmatige situaties in zekere zin te verstarren, te
kristalliseren, net zoals een plant, die als een archetypisch wezen zich in de
verschillende metamorfosen en fasen van haar ontplooiing slechts als voorbeeld
present is, terwijl het plantaardige als oerbeeld van dien aard is, dat aan
deze exemplarische verschijningsvorm iets ten grondslag ligt dat niet
voorstelbaar is en in de zin van de uiterlijke, fysieke waarneming ook niet te
observeren valt.
Dit is eigenlijk het fundamenteel vereiste van de
bewustwording waaraan overal als de absoluut noodzakelijke voorwaarde moet zijn
voldaan om ook maar het eenvoudigste woord
We zijn echter niet alleen denkende maar ook sprekende
mensen. En alles komt er op aan dat we met elkaar spreken en het met elkaar
eens worden. Dat kunnen we echter alleen als we in
"overleggemeenschappen" bijeenkomen waarin de individuele deelnemers
hun ervaringen en vaardigheden ter beschikking kunnen stellen, zodat daaruit
een omvattende oordeelsvorming tot stand kan komen. Deze adviesinstanties,
waarin mensen als sprekende wezens in de ruimste zin van het woord kunnen
optreden en samenkomen, noemt Rudolf Steiner "associaties".
En net zoals de levende mens tot de waarheid van het
leven verheven wordt in een wereld van oerbeelden, die in het geestelijke
[gebied] boven zijn begrensde persoonlijkheid een rijk van universele wezens
weven en vormen, en de mens dit boven hem zwevende en toch dicht bij hem zijnde
universeel wezensweven eigenlijk aanvoelt, zo beleven de mensen die met elkaar
kunnen spreken dat zij in een gemeenschap zijn waarin ze kunnen spreken, dat ze
met elkaar een gemeenschappelijke taal spreken en eigenlijk dan pas gezamenlijk
ontdekker van de taalgemeenschap zijn, en zodoende ook nog eens verheven worden
in de geestelijke sfeer van de overeenstemming, waarin zij nog meer boven
zichzelf verheven zijn dan in het beleven van de wereld der oerbeelden in de
waarheid.
En nòg hoger worden ze verheven als ze er zich bewust
van maken dat ze ook handelende, lopende mensen zijn die de sociale
werkelijkheid betreden. Bij dit gemeenschappelijk betreden van de sociale
werkelijkheid als lopende mensen worden ze een derde keer en nog hoger boven
zichzelf verheven. Als zij dit betreden van de sociale werkelijkheid uitgaande
van de waarheid dat het leven en niet de dood de oorsprong van het leven is,
dat de mogelijkheid tot overeenstemming onder mensen het recht vormen kan en
vormen moet, als ze door deze beide verheffingen van hun bewustzijn gezamenlijk
de sociale werkelijkheid willen betreden, dan verwerkelijken zij in deze
sociale werkelijkheid niet alleen datgene wat boven hen engelachtig als
waarheid zweeft, noch alleen datgene wat zij met elkaar bespreken en wat als de
geest van een taalgemeenschap boven hen zweeft; maar dan komen zij tot dat
religieuze bewustzijn waarop Rudolf Steiner met de woorden duidt, dat de
tijdgeest in mensen die met elkaar de sociale werkelijkheid willen binnengaan,
aanwezig kan en wil worden.
We kunnen dat vervolgens in een beeld tot uitdrukking
brengen. U bent vast in deze herfst of winter wel eens met een gevoel van diepe
innerlijke ontroering langs de omgeploegd akkers gegaan en daarbij gemerkt hoe
de opgeworpen aarde met haar bruine en zwarte tinten te voorschijn komt,
omgeven door het groen van de winterweide, en zult dan over deze akker de
zaaier hebben zien gaan. Daarmee spreek ik al behoorlijk beeldend, want zaaien
wordt nu meestal mechanisch gedaan. Maar als men een geploegde en ingezaaide
akker ziet, stelt zich toch het beeld van de zaaier voor ogen die over de akker
heen is gegaan en het zaad heeft uitgestrooid, een zaaier die werkelijk nog een
zaaier is. Voor een zaaier – en misschien ook tegenwoordig nog wel – is het
absoluut onmogelijk aan de wereldleugen te geloven dat de dood de vader des
levens is. Deze zaaier leeft in die oerbeeldachtige begrippen die aan alle
werkelijkheid ten grondslag liggen, hij beleeft zichzelf in deze
oerbeeldachtige vitaliteit van de wereld als één van haar geledingen en vanuit
dit bewustzijn van de vormgevende geestelijkheid van de reële geest, die niet
in gevolgketens verstart is, laat bij het zaadje in de opgeworpen akker vallen.
De zaaier is eigenlijk de meest reële representant van het levende begrip en
diens waarheid die ik mij kan voorstellen, en voor hem is het een
onmiddellijk ervaren levenswaarheid dat menselijke behoeften en vaardigheden
voortkomen uit dit binnen een de werkelijkheid vormende waarheidswereld staan,
en dat uit het meevormen binnen deze waarheidswereld de ware producten ontstaan
die de menselijke levensbehoeften bevredigen.
Hier is die stroom in het leven actief waardoor de
koopwaren als natuurproducten worden gedragen, waarin deze koopwaren zwemmen zoals
bloedlichaampjes in de bloedomloop en waarin deze van hun natuurlijke zwaarte
ontdaan worden naarmate de reële geestelijkheid in deze waarachtige vormende
geestesstroom hen de stijgkracht, de verlichting van hun loutere natuurlijkheid
geeft, waardoor ze tot voorwerpen kunnen worden die de behoeften van mensen
bevredigen. Zo wandelt dus de zaaier als een representant van de waarheid over
het veld en al doende is hij niet alleen een denkend maar ook een handelend
mens, die de zaadkorrels uitstrooit als een mens die samen met andere mensen in
de praktijk van het leven staat, en die er zich van bewust is dat hij voor
andere mensen handelt en dit slechts kan doen, omdat andere mensen voor hem
handelen. En doordat hij als een denkend mens, als representant van de levende
waarheid binnen de van de reële geest doordrongen natuurprocessen staat, staat
hij daarin als een wezen verantwoordelijk voor de uit 't verleden stromende
vormkrachten van de geest. Maar doordat hij anderzijds binnen de gemeenschap
van mensen staat voor wie hij handelt en die voor hem handelen, zodat hij dus
in de zin van de wederkerigheid zijn zaadkorrel in de voren kan laten vallen,
doordat hij al doende niet alleen een denkend maar een lopende, een in de
levenspraktijk staande en daarin handelende mens is, is hij een representant
van de toekomst. Hij realiseert enerzijds het verleden van de geest
steeds opnieuw doordat hij weet het reële vormgevingsgebeuren van de levende
geest deelachtig te zijn, en hij haalt als een over de voren gaande, de
zaadkorrel vallen latende mens in dat gebeuren de toekomst erbij, zoals deze
onder mensen kan ontstaan. En dit samenstromen van verleden en toekomst, van
denken en lopen of handelen, geeft hem eigenlijk de mogelijkheid het met andere
mensen eens te worden, want men kan alleen met anderen het eens worden als men
een denkend en lopend wezen is, als men bewust wordt van de transsubstantieve
geest die zich vanuit de wereld van het verleden voortzet in het tegenwoordige
van de mens, en als men er anderzijds van bewust wordt hoe zich de toekomstige
geest wil incameren.
Realisering uit het verleden en omvorming door
futurisering, het in elkaar grijpen van beide maakt het ontstaan mogelijk van
de humanisering, de vermenselijking van de samenleving, als een proces van
rechtsvorming die alleen gestalte kan krijgen in mensen die met elkaar kunnen
spreken, het met elkaar eens kunnen worden, elkaar kunnen verstaan, overleg
kunnen plegen, sociaal-organische oordelen kunnen vellen.
Staat U mij toe dat ik deze inleidende, voorbereidende
beschouwingen nog een even voortzet. Ik zou graag nog een ander punt ter
voorbereiding onder uw aandacht willen brengen, namelijk dat deze
sociaal-organische cursus een nieuwe conceptie van de driegeleding presenteert
overeenkomstig de sociale en cultuurhistorische situatie die reeds in 1922
anders was dan de tijd waarin de driegeleding geïnaugureerd werd en die vandaag
de dag helemaal anders is. De driegeledingsimpuls is daardoor echter niet
ongedaan gemaakt, maar op een hoogst interessante wijze omgevormd, en wel op
een wijze die ook voor ons vandaag, naar ik geloof, van allergrootste belang
is.
Met de eigen woorden
Daarmee is alleen gezegd: op de manier spreken over de
driegeleding toen deze geïnaugureerd werd kan vandaag niet meer. Daarmee is de
driegeleding niet opgeheven, integendeel, het komt er op aan zich ervan bewust
te maken op welke wijze ze in een nieuwe gestalte onder mensen werkzaam en
begrepen kan worden. En daar is de beslissende zin de volgende: (08.06)
"We hebben dus binnen het economische proces zelf een geleding gevonden
die een driegeleding is. Nu zal het er dan om gaan over deze driegeleding op de
juiste manier te denken."
Dat is de beslissende zin: Toen de driegeleding werd
geïnaugureerd, ging het om een situatie van de allergrootste economische,
politieke en culturele omwentelingen, het was de ineenstortingperiode na de
eerste Wereldoorlog. Toen kwam het er op neer de drie geledingen van het
sociale organisme te verzelfstandigen en deze in hun verzelfstandiging in een
juiste relatie tot een samenwerking te brengen. Dat was dus het moment geweest
om vanuit deze driegeleding van het sociale organisme en binnen deze
driegeleding, deze waarachtige geleding van het sociale organisme, de juiste
plaats en functionaliteit voor het economische leven te vinden. Dit moment werd
jammer genoeg verzuimd, het vruchtbare moment werd niet erkend en opgepakt. De
tijd is verder gegaan en Rudolf Steiner zegt: Omdat de dwangverhoudingen
en automatismen in economisch, politiek en monetair opzicht veel verder toegenomen
zijn, kunnen we nu niet meer zoals toen spreken. De situatie is al lang niet
meer zo open als destijds, toen door direct aan te sluiting bij de driegeleding
van het sociale organisme vooruitgang geboekt kon worden. Nu moeten we zien hoe
binnen het economische leven deze drie componenten, het eigenlijke economische,
het rechtelijke en het geestelijke aangelegd zijn en hoe door hun onjuist
samenwerken eigenlijk alle moeilijkheden binnen het economische en sociale
leven ontstaan. Wij moeten vanuit het economische leven de driegeleding op een
zodanige manier ontwikkelen dat we onderkennen: binnen het economische leven
werken deze drie componenten samen; wij kunnen echter niet tot een juiste
bewustwording van hun functionele betekenis doordringen, en daaruit ontstaan
alle economische en sociale problemen.
De omvorming van de driegeledingsidee betekent dus dat
het economische leven niet meer als een component binnen de verzelfstandigde
drie componenten van het sociale organisme tot zijn recht kan komen, maar dat
het erom gaat dat, willen we dit economische leven voor de ondergang behoeden,
binnen de economie de driegeleding als de drie economische oerkrachten
onderkent, in handen genomen en gestuurd moet worden.
Dit komt op vele plaatsen direct en indirect tot
uitdrukking. Op één plaats staat er: (10.09) "En dat kunt U dan ook van de
andere kant bezien. Ik heb U laten zien hoe bij een eenvoudige ruil, doordat
het steeds meer en meer om geld gaat; of doordat ruil überhaupt erkend wordt,
het economische leven daar onmiddellijk het gebied van het rechtswezen
betreedt." De ene geeft, de ander neemt in het economische leven. Indien
we ons hiervan bewust maken, zien we dat deze rechtscomponenten en deze
rechtssfeer überhaupt niet weg te denken zijn, want bij het geven en nemen gaat
het om billijke, rechtvaardige vereffening.
Daarbij komt het volgende: (10.09) "Op het moment
dat er gezond verstand in de economie moet komen, gaat het er immers om dat men
wederom datgene wat in het vrije geestesleven omgaat in de economie kan laten
binnenstromen. Daartoe moeten de drie geledingen van het sociale organisme in
de juiste verhouding tot elkaar staan, opdat ze op de juiste wijze op elkaar
inwerken."
Het organiserende van het geestesleven, de
rechtvaardigheid in het geven en nemen en het eigenlijke economische in het veredelen
van natuurproducten: in deze zin heeft U dus in deze cursus een voortzetting en
tegelijk een nieuwe inauguratie van de driegeledingsidee. Dit houdt in om het
nogmaals te zeggen, dat het economische niet een component binnen het
drieledige organisme is, maar dat het drieledige organisme een component is
binnen het economische leven. Dat is de interessante nieuwe situatie die door
deze cursus wordt gemarkeerd.
Nog een voorbereidende opmerking. Met dezelfde
betekenis als het probleem van de rechtvaardige prijs gaat er nog een ander
motief door de cursus heen, dat hetzelfde tot uitdrukking brengt en slechts een
andere kant van dezelfde zaak is. Het is de sociale hoofdwet van het
occultisme. Waarom "occultisme" zullen we later nog in overweging
nemen. Het komt net als de idee van de rechtvaardige prijs overal voor in de
cursus. Het is slechts de andere kant van de medaille; aan de ene kant staat
"Rechtvaardige prijs", aan de andere "Sociale hoofdwet" als
de echte gouden standaard van het sociale organisme. Deze sociale hoofdwet, die
een bepaald gedrag van de zakenlieden in het sociale organisme en in de
sociaal-organische verhoudingen betreft, is geen morele eis – dat blijkt met
alle maar wenselijke duidelijkheid uit de manier waarop deze wet in de cursus
figureert – integendeel, de sociale hoofdwet is een sociaal-organische
observatie volgens natuurwetenschappelijke methode.
Luister eens hoe deze hoofdwet hier geformuleerd
wordt, een geweldige, lapidaire formulering: (03.06) "Geen God, geen
zedelijke wet noch een instinct eist altruïsme in het moderne economische
leven, in het werken, in het produceren van goederen, maar gewoon de moderne
arbeidsdeling. Dus een zuiver economische categorie vereist dat."
De sociale hoofdwet van de wederkerigheid is geen morele
eis, maar een sociaal-organische observatie volgens natuurwetenschappelijke
methode.
Het wordt bij voorbeeld ook op de volgende wijze
geformuleerd: (03.05) "De tendens van de arbeidsdeling is dat helemaal
niemand meer voor zichzelf werkt, maar dat iemand hetgeen hij verwerkt,
allemaal aan de anderen moet doorgeven. Datgene wat hij nodig heeft moet op zijn beurt weer naar hem
terugkomen uit de maatschappij."
En een ander citaat: (03.07) "Ziet U, zo ontstaat
voor ons een van de voornaamste en belangrijkste economische vragen: Hoe kunnen
we arbeid-voor-verdienste uit het economische proces verwijderen? Hoe
plaatsen we diegenen die vandaag nog steeds louter verdieners zijn op zo'n
manier in het economische proces dat ze niet verdieners zijn, maar mensen die
vanuit sociale noodzaak werken? Moeten we dat? Jazeker! Want als we dat niet
doen, krijgen we nooit ware prijzen, maar valse prijzen. We moeten prijzen
krijgen en waarden die niet van mensen afhankelijk zijn, maar van het
economische proces, prijzen die voortkomen uit het fluctueren van waarden. De
kardinale kwestie is de prijskwestie."
De prijskwestie moet opgelost worden door die
maatregelen die in het economisch proces de waarden tot een juiste mate van
fluctuatie en wederzijdse waardering brengen. Als dit gebeurt, is deze kwestie
onafhankelijk van mensen; voordat het echter zo ver komt, is een menselijk
gedrag nodig, namelijk dat van de wederkerigheid die door de arbeidsdeling
gewoon feitelijk een plaats in de sociale organica heeft gekregen, waarvan de
mensen zich echter vandaag als kernprobleem bewust moeten maken.
Daartoe een laatste citaat: (10.08) "Overzicht
van het economische proces zal werkzaam zijn; het belang van de ander zal
meegewogen worden in het economisch oordeel. Zonder dat kan namelijk geen
economisch oordeel tot stand komen, zodat we uit de economische processen
omhoog in de sfeer van de wederkerigheid van mens tot mens gedreven worden en
in wat zich dan uit de wederkerigheid van mens tot mens verder ontwikkeld: in
associaties werkzame, objectieve gemeenschapszin – gemeenschapszin die niet
voortkomt uit een of ander gemoraliseer, maar uit de kennis van de
noodzakelijkheden van het economische proces ... Het ontbreekt tegenwoordig
niet aan mensen die rondlopen en zeggen: Onze economie wordt goed, ontzettend
goed als jullie mensen maar goed worden. Jullie mensen moeten goed worden.
Stelt U zich maar eens zulke mensen als Foerster [4] en
anderen voor die overal rondgaan en prediken, dat als de mensen maar
onzelfzuchtig worden, als ze de categorische imperatief der onzelfzuchtigheid
vervullen, dan zal het met de economie wel goed worden! Maar zulke oordelen
zijn eigenlijk niet veel meer waard dan: als mijn schoonmoeder vier wielen zou
hebben en vóór een motor, dan is ze een autobus."
In de sociaal-organische cursus wordt een wagen
gebouwd waarmee men zich misschien nog niet vandaag en ook niet overmorgen,
maar wellicht toch morgen in beweging kan zetten op weg naar de toekomst.
2de voordracht van 14
december 1974
Ik zou
graag de bijzonder lapidaire formulering van de sociale hoofdwet, die ik uit de
cursus (03.06) al eerder heb voorgelezen, als een soort meditatief motto
vooraan willen stellen: "Geen God, geen zedelijke wet, noch een instinct
eist altruïsme in het moderne economische leven, in het werken, in het
produceren van goederen, maar gewoon de moderne arbeidsdeling. Dus een zuiver
economische categorie vereist dat."
Ik zou echter ook nog graag deze wet in zijn eerste
formulering naar voren willen brengen. Deze staat in een van de drie vroege
opstellen Anthroposofie en het sociale vraagstuk [5] die in 1905/06
verschenen zijn, maar wegens gebrek aan belangstelling niet voortgezet werden:
"Het welzijn van een geheel van samenwerkende mens is des te groter, naarmate
de enkeling minder aanspraak maakt op de opbrengsten van zijn prestaties,
d.w.z. naarmate hij meer daarvan aan zijn medewerkers afstaat en naarmate meer
van zijn behoeften niet uit eigen prestaties, maar door die van de anderen
worden bevredigd."
Ik zou mij nu echter toch nog twee opmerkingen vooraf
willen veroorloven. Vooreerst: ik heb U vanmiddag misschien met te vele citaten
lastig gevallen. U zult zeggen, het helpt niet als je ze uit je hoofd kent,
maar wel wanneer je op hun grondslag kunt werken. Daarvoor moet men ze echter
kennen en het is van belang ze steeds weer te horen.
Men kan echter ook de vraag stellen: Wat betekenen de
betogen van deze cursus, die zich immers oorspronkelijk tot toehoorders met een
wetenschappelijke instelling heeft gericht, voor ons hier, die als een kring
van mensen zonder speciaal economische interesse meer met algemene
belangstelling toehoort?
Welnu, de beantwoording van deze vraag kan eigenlijk
alleen door onze nu volgende gemeenschappelijke inspanningen worden gegeven.
Toch kan er wellicht nog iets in 't algemeen daarover gezegd worden, in die zin
dat juist op het praktische, economische gebied van het menselijke leven het
juist steeds weer op de bewustzijnshouding aankomt, die zich steeds weer op
dezelfde hoofdvragen oriënteert. Het gaat immers bij al het praktische gedrag
in het economische en sociale leven om de volgende drie vragen:
Hoe sta ik in de werkelijkheid? Deze eerste vraag wordt door velen niet als zodanig
geformuleerd, maar ze wordt zo ondervonden als de vraag om zingeving: wat doe
ik hier in het leven, waarom werk ik? Deze vraag kan voor de moderne,
kennisvergarende, disponerende mens alleen begrepen en beantwoord worden als
een vraag naar de werkelijkheid. Hoe is de werkelijkheid geaard? Is deze alleen
iets causaal-genetisch, iets waarin de dood de oorsprong van het leven is, of
is omgekeerd het geestelijke de oorsprong van het leven? Het is een bewustzijnskwestie,
de vraag naar het levende denken, waartoe de cursus een praktische
richtlijn geeft en indien men de cursus actief navolgt is deze een leergang van
het beweeglijke denken.
De tweede vraag is de vraag naar de brug
naar de andere mensen. Kunnen we
elkaar nog begrijpen, het met elkaar eens worden? Dat is de vraag naar
rechtvaardigheid, de rechtsvraag. Hoe
kunnen rechten ontstaan, hoe kunnen rechten onder de mensen tot stand komen als
ze niet bij elkaar te rade gaan, elkaar niet begrijpen kunnen?
Rechtsvragen zijn immers zulke kwesties die te maken hebben met beraadslagen,
oordelen, elkaar vinden.
De derde vraag, die bij de zins- en de
rechtvaardigheids- en begripsvraag aansluit, is de vraag die de zin voor
individualiteit betreft; voor de eigen en vooral voor de individualiteit
van de ander. Want in elk sociaal verband gaat het er om begrip voor de
individuele aard van de tegemoet tredende mens te kweken. Hoe doe ik zijn of
haar aard recht? En voor de individuele aard van de mij tegemoet tredende mens
kan ik alleen een orgaan ontwikkelen als ik mijn eigen individuele aard op de
juiste manier begrijp. In die zin is de cursus over wereldeconomie, of hoe je
hem ook maar wilt noemen, een puur praktisch boek doordat het als een soort
sociaal-wetenschappelijk meditatieboek gezindheids- en levensbeschouwingvormend
werkt en daardoor een van de belangrijkste bijdragen levert juist voor de
beantwoording van praktische levensvragen. In die zin heeft Rudolf Steiner zich
reeds in dat opstel geuit dat de sociale hoofdwet in haar oorspronkelijke
formulering bevat.
Mag ik wellicht daaruit nog deze zin voorlezen die in
de genoemde richting wijst: "Het is nu eenmaal in de meest oorspronkelijke
zin van het woord juist: met een stuk brood kan men alleen de enkeling helpen;
een gemeenschap van mensen kan men alleen brood geven, indien men haar aan een
levensbeschouwing helpt." [6]
Nu willen
wij uitgaan van de nieuwe formulering van de driegeleding zoals die zich in de
cursus bevindt. Oorspronkelijk werd de nieuwe ordening van het economische
leven als component van de driegeleding geconcipieerd; nu gaat het erom de
driegeleding als component van het economische leven te verstaan. Deze nieuwe
expositie en formulering van de driegeledingsidee begint reeds in de eerste
voordracht van de cursus die een preludium met een veelvoudig beeldend karakter
vertoont.
Ik zou graag alleen op het ene wel belangrijkste punt
willen ingaan, namelijk op deze nieuwe expositie. In de eerste voordracht wordt
van de tegenstelling tussen de economische ontwikkeling in Engeland en
Duitsland in de nieuwere tijd gesproken. Er wordt onder andere gezegd dat de
ontwikkeling van het nieuwe Engeland op het bezit van zijn koloniën berust en
vooral op het feit dat het in de tijd dat het zich tot een wereldbeheersende
grote mogendheid ontwikkelde op India als een economisch maagdelijk land kon
steunen. India had zeer vele natuurproducten in een nog zeer weinig bewerkte
toestand aan de Engelse economie voor verdere verwerking toegeleverd. Duitsland
daarentegen heeft het stadium van een agrarische staat buitengewoon snel achter
zich gelaten en heeft zich in deze buitengewoon snelle ommekeer tot een
industriestaat omgevormd. Daardoor is een voor de toenmalige wereldeconomie
karakteristieke tegenstelling ontstaan, doordat het in Engeland om een economie
ging waarin kapitaalvorming ontstond via de omweg van de in rijke mate
voorhanden natuurproducten, grondstoffen en halffabricaten, terwijl de Duitse
economie als industriële economie in een snelle omwenteling ontstond, omdat
zeer veel kapitaal in industriële productiemiddelen werd geïnvesteerd.
Daarmee wordt op twee verschillende wijzen van
economisch handelen, kapitaalvormingen en op twee verschillende wijzen van
arbeidsprestatie gewezen, waaruit dan twee geheel verschillende soorten van
toegevoegde waardevormingen ontstaan, waarop de tweede voordracht nader ingaat.
Maar wij willen, nadat deze tegenstelling in het licht
van de tweede voordracht werd beschreven, haar verduidelijken en zullen dan pas
begrijpen op welke manier daarmee een nieuwe vorm van de driegeleding geëxponeerd,
uiteengezet werd. In deze tweede voordracht ontwikkelt Rudolf Steiner de
beide grondbegrippen die de grondzuilen van de hele cursus zijn: de twee
hoofdsoorten van menselijke arbeidsprestaties en de verschillende waardevormingen
die er in het sociaal-organisch proces bestaan. En daarmee is reeds
fundamenteel op de prijskwestie gewezen.
De ene soort arbeidsprestatie en waardevorming is
natuurlijk dat menselijke arbeid op de een of andere wijze op de natuur wordt
toegepast, doordat de aarde omgeploegd, de akker bemest wordt, doordat zaadkorrels
gezaaid worden, vee gefokt, kolen en ertsen gedolven. De toepassing van
menselijke arbeid op de natuur: NAW – natuur (N) veranderd door
menselijke arbeid (A). Daardoor ontstaat een waarde (W). Dat is de
arbeidswereld die voor het opkomen van de Engelse economie van fundamenteel
belang was, omdat Engeland op een rijk natuurland kon steunen. Deze ontstane
waarde noemt Rudolf Steiner vaak W1.
Dan is er een heel andere soort waardevorming: op de
menselijke arbeid (A) wordt de menselijke geest (G) toegepast. Dat leidt
wederom tot een waarde, tot W2 of AGW.
Over dit tot arbeidsdeling leidend proces komt Rudolf
Steiner met het bekende voorbeeld: in een bepaald gebied vindt een
arbeidsprestatie gericht op de natuur plaats. Elke individuele arbeider moet de
weg naar de werkplaats zelf op de een of andere manier afleggen. Nu komt een
geniale kop op de gedachte dat door de menselijke arbeidsprestaties op een
bijzondere wijze te organiseren, men arbeid besparen kan. Hij schakelt een
wagen in en nu hoeven de arbeiden niet meer in hun eentje te voet te gaan;
zodoende vermindert hij arbeid en daardoor wordt kracht en ook tijd bespaard.
Er wordt op de natuur toegepaste arbeid bespaard doordat op de menselijke
arbeid geest wordt toegepast. Daardoor ontstaat W2.
Dat zijn dus twee fundamenteel verschillende soorten
van toegevoegde waarde, die men slechts met een zekere heilige stemming kan
aanschouwen, want wat gebeurt er waar W1 ontstaat? Daar wordt de natuur door wat de mens
vanuit zijn eigen vermogen aan de natuur toevoegt dichter bij de mens gebracht.
Dat is een proces van transsubstantiatie.
Doordat anderzijds geest op de arbeid wordt toegepast,
wordt in het menselijke gebeuren, in de arbeidswereld en ook in het
natuurgebeuren meer geest geïncarneerd. Dat is een proces van incarnatie.
Daardoor ontstaan die beide waarden, ook het
samenwerken van beide en daardoor ontstaat de rechtvaardige prijs, omdat het er
daarbij altijd weer om gaat dat diegenen die de geest toepassen door de anderen
gevoed moeten worden. Zij nemen echter van anderen arbeid uit handen. De
waardevormingen komen in een verband, in wisselwerking en de vraag is: hoe
worden ze onderling op de juiste manier gewaardeerd?
De prijskwestie is een kwestie van het in juist
evenwicht brengen van de beide polen van het sociaal-organische proces. Door de
verhouding van deze beide waardevormingen wordt de prijsvorming beïnvloed:
hoeveel arbeid aan de natuur is de arbeid aan de geest waard, hoeveel arbeid
aan de natuur een organiseren van de menselijke arbeid door de menselijke
geest? Door het samenwerken van deze beide polen moet het sociaal-organisch
kunstwerk gevormd worden dat zich in de prijsvorming uitdrukt.
Het sociale wordt niet anders vormgegeven dan elk
ander kunstwerk, want in elk kunstwerk gaat het erom de materie te
transsubstantiëren en daarin geest te incameren. Het ontstaan van het
sociaal-organisch kunstwerk in zijn cultuur-symptomatologische verschijning,
enerzijds in de tegenstelling van Engeland en Duitsland en anderzijds in zijn
begrippenstructuur, vormt de inleiding en grondslag van de hele cursus.
En U ziet ook meteen hoe daardoor de driegeleding
opnieuw uiteengezet werd. U heeft in de transsubstantieve arbeid het economisch
leven in engere zin. U heeft bij de incarnerende arbeid het eigenlijke
kenmerk van het geestesleven. En nu moeten de beide
waardevormingsprocessen zo met elkaar in verband en in evenwicht gebracht
worden, dat elk van hen tot zijn recht komt. Dat is een rechtsvraag.
Ik mag dit wellicht zo een beetje voor U schetsen,
omdat wij vrijwel zeker nog daarop terug zullen komen.
NAW Sociaal kunstwerk AGW
Economische leven Prijs
Geestesleven
Rechtsleven
De belangrijkste sociaal-organische processen spelen
zich af in de vorm van koop en verkoop. Daarbij gaat het natuurlijk om
prijsvorming, maar wel op grond van de processen die de prijsvorming pas
mogelijk maken: de transsubstantieve en incarnerende arbeid. In die zin speelt
de prijs de beslissende rol in alle processen en fasen van het
sociaal-organische proces.
Deze prijsvorming staat wederom in verband met het op
elkaar en tegen elkaar inwerken van de beide soorten van
waardevormingen. Uit waarde plus tegenwaarde komt prijs. De beide
waardesoorten, transsubstantieve en incarnerende waarde, tenderen ernaar elkaar
te ontwaarden. Dat is eigenlijk reeds uit het uiteengezette duidelijk geworden,
we willen echter rustig nog even de vraag naar het waarom laten staan, waarom
het moet zijn dat beide waarden elkaar moeten ontwaarden.
Misschien moet ik daar over een misverstand te spreken
komen dat weliswaar kortzichtig is, maar dat men toch steeds weer tegen komt:
de waardevorming door arbeid aan de natuurgrondslag zou niet meer bestaan, want
er zouden daar overal machines tussen geschakeld zijn, ook bij de landbouw.
Maar dat is een fundamenteel misverstand. Want of ik met de hand, zeis of met
een gecompliceerd productiemiddel werk, overal waar productiemiddelen op de
natuurgrondslag worden ingezet, waardoor wordt getranssubtantieerd, hebben we
te maken met de waarde 1.
Dat blijkt ook zo uit de cursus: (07.07) "Dan,
wanneer de geest opneemt wat bewerkte natuur is, ... ontstaat het
productiemiddel." D.w.z., indien dus de geest datgene wat door de
bewerking van de natuur ontstaat, verder bewerkt dan de directe bewerking van
de natuur, dat bij voorbeeld erts gedolven wordt, dan veredeld in een
hoogovenbedrijf, verder wordt gevoerd in een walserij, het staal eerst koud,
dan warm gewalst wordt, dat alles is transsubstantieve waardevorming.
Daarmee is het echter nog lang niet gedaan. Van het
staal kunnen nu machines worden gefabriceerd, draaibanken, frezen,
schaafmachines, ponsen. Dat zijn dan productiemiddelen. Het productiemiddel
(07.07): "Is een natuurproduct dat in ontvangst genomen wordt door de
geest, een natuurproduct dat de geest moet hebben. Vanaf mijn pen die ik als
mijn productiemiddel bezit, tot aan de meest gecompliceerde machines in de fabriek,
zijn productiemiddelen in zekere zin door de geest aangegrepen natuur."
Het gaat hier om een voortzetting van
transsubstantieve arbeid, waar de incarnerende arbeid op inspeelt. Maar in de
grond van de zaak is het productiemiddel bewerkte natuur. Het dient zijnerzijds
weer ertoe de natuur verder te bewerken. Het wordt dus in dienst van de
transsubstantieve arbeid ingezet, die overal plaats vindt waar arbeid
georganiseerd wordt en waar door de arbeidsorganisatie van de onder
omstandigheden ook productiemiddelen ontstaan, alwaar dan de beide
arbeidssoorten samenkomen. Fundamenteel gezien zijn productiemiddelen bewerkte
natuur. Daarmee wordt de natuur verder
bewerkt. Zodat men overal kan zeggen: waar productiemiddelen ingezet worden is
transsubstantieve arbeid aan 't werk, zowel in de vorming van productiemiddelen
als in de toepassing ervan.
Nu moeten wij onze aandacht vestigen op een proces dat
ik reeds genoemd heb en dat principieel met de incarnerende arbeidsprestatie en
waardevorming samenhangt, met de vorming van W2.
Daardoor wordt de arbeid georganiseerd. Dat is altijd arbeidsdeling. Het is
niet zo dat een enkeling steeds al het werk in het samenstromen van prestaties
moet verrichten, prestaties worden verdeeld, samengevat. Door het samenvatten
van arbeidscategorieën wordt arbeid bespaard, en daardoor wordt het
arbeidsresultaat goedkoper. Dat werd met het voorbeeld van de wageneigenaar
voor ogen gesteld.
Met de arbeidsdeling worden echter alle economische processen
gevarieerder, hoewel het enkele arbeidsproces daardoor vereenvoudigd,
gerationaliseerd wordt, wordt het arbeidsproces in zijn samenvatting van
arbeidsprestaties gecompliceerder, moeilijker te overzien. Het vergt een hogere
bewustzijnsgraad om het te overzien dan het geval was bij de instinctieve
arbeidsprestatie, waar een en dezelfde mens al die arbeidsprocessen in zichzelf
verenigd heeft die voor de fabricatie van een bepaald product nodig waren. Zo
wordt met de arbeidsdeling, d.w.z. met de vooruitgang van de vorming van waarde
2, het arbeidsproces steeds meer tot een bewustzijnskwestie. Parallel daarmee
wordt de verhoging van het rechtsbewustzijn een vereiste, van het bewustzijn
over de vraag hoe deze beide soorten arbeid- en waardevorming op de juiste
wijze tegen elkaar afsteken, van het rechtsbewustzijn dat te maken heeft met de
rechtvaardige prijs, dat echter ook te maken heeft – dat ziet U onmiddellijk –
met een tegen elkander afwegen van gemeenschaps- en vrijheidsbewustzijn.
Nietwaar, W2, de incarnatiewaarde, kan alleen ontstaan uit de
vrije, creatieve scheppingen van op zich zelf staande geestelijk productieve
individualiteiten; terwijl het er omgekeerd bij de transsubstantiatie- waarden
altijd op beslissende wijze op neer komt dat mensen samenwerken en op elkaar
ingaan. Ook de geestelijke scheppende werkt voor andere mensen, maar vanuit
zijn individuele productiviteit, terwijl de transsubstantiatiewaarden ontstaan
uit het gemeenschappelijk werken van mensen die met de natuur bezig zijn.
Zo resulteert uit de vooruitgang van de arbeidsdeling
en het samenvallen der beide soorten van waardevorming ook een eis tot niet
alleen een verhoogd, overziend bewustzijn, maar ook tot een wakker
rechtsbewustzijn. Daarbij ontstaat dan de fundamentele rechtsvraag, die wij
vanmiddag vanuit een ander gezichtspunt behandeld hebben, maar die ik nu vanuit
het gezichtspunt der rechtsvorming U voor ogen wil stellen. Bij de fundamentele
rechtsvragen gaat het weer om drie vragen.
De eerste is: hoe stellen de mensen zich op de juiste
manier in de werkelijkheid op, en hoe kan ik er aan bijdragen dat de mensen de
ervaring hebben dat ze op de juiste manier in de werkelijkheid staan? Dat is
eigenlijk de zingevingvraag: hoe moet de werkelijkheid eruit zien opdat ik er
op menswaardige wijze in kan staan? Min of meer bewust wordt met de
zingevingvraag de eis verbonden tot de menswaardigheid van de arbeid, die
terecht of ten onrechte buitengewoon luidruchtig geproclameerd wordt, waarbij
men onder "menselijke waarde van de arbeid" vaak niets anders
verstaat dan verbetering van de arbeidsvoorwaarden, verhoging van de sociale
uitkeringen, afbouw van datgene wat men als antisociaal ondervindt.
In feite gaat het echter om iets heel anders, namelijk
om de aard van het werkelijkheidsbewustzijn, om een antwoord op de vraag: hoe
staat de mens in de werkelijkheid en waarvoor doet hij zijn werk? Dat is in
zekere zin een rechtsvraag: hoe stel ik mij op de juiste manier op en wat draag
ik daaraan bij?
De tweede vraag is: hoe plaats ik
mij in de gemeenschap en draag ik er aan bij dat de mens zich op de juiste
manier in de gemeenschap plaatsen, dat ze zich op de juiste manier tegenover
elkaar opstellen, het onderling eens worden en bij elkaar te rade kunnen, dat
ze associaties kunnen vormen?
De derde fundamentele vraag van het gemeenschapsrecht
is: hoe kan ik een individu tot zijn recht laten komen, d.w.z. hoe kan ik het
in hem liggende of verborgen kapitaal aan productiviteit recht laten
wedervaren, hoe stel ik hem op de juiste plaats in de arbeidswereld van het
sociale organisme? Dat is de zin voor het eenmalige van de mens en de zin voor
de vraag hoe een mens representant van een gemeenschap kan worden. Dat is het
eigenaardige: representant van een gemeenschap zijn kan ik slechts alleen naar
gelang van mijn eenmaligheid, van mijn uniekheid.
Om echter op deze fundamentele vragen een antwoord te
geven, waaruit een juist gemeenschapsrecht en een juist zorgdragen voor een
rechtvaardige prijsvorming kan ontstaan is een wereldbeschouwing nodig.
Want U ziet, we kunnen de vraag naar het staan van de mens in de gemeenschap en
in verhouding tot zijn eigen geestesgesteldheid alleen beantwoorden vanuit een
levensbeschouwelijke achtergrond, vanuit een overzicht van het wezen van de
wereld, van de mens en zijn kenvermogen.
Hiermee hangt als een heel wezenlijke
bewustzijnsfactor – ik benadruk dat, het is vooreerst een bewustzijnsfactor
– de overwinning van de zelfverzorging
samen. Dat is natuurlijk een eminent praktisch gedrag, waarvan de achter-
en ondergrond in een bepaalde bewustzijnshouding ligt die in tegenspraak is met
het overige zelfverzorgingsachtige, dat je namelijk in ruil voor wat je doet
iets terug zou moeten krijgen, en dat de mens er eigenlijk zou zijn om in zijn
eigen levensbehoeften en die van de mensen, die afhankelijk van hem zijn, door
arbeid te voorzien. Deze zelfverzorgingsmentaliteit is min of meer onbewust
iets heel vanzelfsprekends, maar ze is sociaal-economisch gezien iets onzinnigs
en onrechtvaardigs, omdat ze indruist tegen het wezen van de economie die
slechts kan gedijen wanneer iedereen niet zo veel mogelijk wil hebben, maar
zo veel mogelijk wil geven. Dat is op een heel primitief niveau de
sociale hoofdwet, maar eigenlijk een waarheid als een koe; er kan in het geheel
van het economische proces slechts datgene voorhanden zijn wat mensen afgeven
aan het proces. Het is volstrekt onzinnig iets te willen hebben, men kan er
slechts over nadenken wat men kan geven in het sociaal- organische proces. Dan
kan ook weer iets terugstromen. Maar zodra men de aandacht op datgene vestigt
wat op iemand terug zou moeten stromen, brengt men de eigen productiviteit op
een dwaalspoor. Daarbij moet men beseffen dat iedere loonontvanger een
zelfverzorger is. En de oriëntatie van al de huidige sociale conflicten over
loonsverbetering is nu juist niets anders dan een stil blijven staan bij de
bewustzijnshouding van de zelfverzorger.
Nu zal men inbrengen: bij de mensen die vandaag de dag
in de arbeidswereld staan komt het niet meer alleen op loonsverbetering aan,
maar op de menswaardigheid van de arbeid, op de verbeterde organisatie
daarvan. Doch in de grond van de zaak is dat slechts zelfbedrog. Zolang de mens
binnen het sociaal-organische gebeuren als eiser optreed, eist hij
voordelen voor zichzelf, en dat is altijd loon. Men kan het nog zo mooi formuleren.
De levensomstandigheden kunnen natuurlijk helemaal niet mooi en niet goed
genoeg zijn, maar zolang ze geëist worden, eist men een loonsverhoging en moet
het duidelijk zijn dat alle andere formuleringen illusies en zelfbedrog
betekenen.
Nu lijkt het mij niet zonder betekenis waarmee dan
deze zelfverzorgingshouding samenhangt of – ik moet het zorgvuldiger formuleren
– waardoor het komt dat deze zelfverzorgingshouding in het bewustzijn van de
huidige mensen zo ijzersterk verankerd is. Op de oorsprong daarvan willen we nu
niet ingaan, dat is een zeer gecompliceerde vraag.
De andere, maar ondubbelzinnig beantwoordbare vraag is
de genoemde. De ijzersterke verankering van de zelfverzorgingshouding hangt
samen met de wereldleugen die de huidige wereld beheerst; met de
wereldleugen dat het menselijke geestesleven slechts een zogenoemde epifenomeen,
een bijverschijnsel is, slechts een ideologie, een uitwaseming van
de eigenlijke, materiële processen. Nietwaar, daar hangen toch bepaalde
werkelijkheidsvoorstellingen mee samen, namelijk die, dat er voor de mens
een voltooide werkelijkheid is die zich in materiële gestalte voor hem
uitstrekt en dat hij zichzelf met deze werkelijkheid zou kunnen verzorgen. Dat
is de bewustzijnsachtergrond.
Het lijkt mij zeer belangrijk dat duidelijk te
beseffen. De wereldleugen die de huidige wereld beheerst en die de geest uit
onze wereld wil verdrijven, leidt tot een bepaalde werkelijkheidsvoorstelling
verbonden met een bepaald levensgevoel, namelijk dat zich de mens met de hem
omringende werkelijkheid zou kunnen verzorgen en door deze verzorgd wordt. De
werkelijkheid is er en de mens moet ervoor zorgen dat hij krijgt wat hij nodig
heeft om te leven.
De bewustzijnshouding van de werkelijkheidsverzorging
zet zich voort in de zelfverzorgingsmentaliteit van de loonontvanger, die
vandaag de dag de hele situatie op het sociaal-economische gebied beheerst. De
door de wereldleugen beheerste mens gelooft dat hij zich met een werkelijkheid die
af is zou kunnen en moeten verzorgen, en dit zet zich in zijn arbeidsgedrag en
in zijn moreel gedrag voort. Hij is slechts bezig met het afbeelden van
de buiten zijn eigen bewustzijn voorhanden werkelijkheid, een werkelijkheid die
af is en die hij daarin alleen min of meer precies afbeeldt, of alleen door
tekens vermag te representeren.
Op dezelfde wijze moet hij uit een voor hem zorgende
economische- en arbeidswereld met een door hem vereist loon verzorgd worden en
evenzo moet hij door een zonder zijn toedoen ontstane wereld verzorgd worden.
Evenzo moet de staat ervoor zorgen dat de mens overeenkomstig zijn loonbehoeften
wordt verzorgd. Maar de waarheid is niet de leugen, integendeel, de waarheid is
dat de menselijke oerbelevenis, de menselijke grondvaardigheid en hoofdtaak realisering,
niet illusionering, luchtfietserij is.
De mens wordt niet door een pasklare werkelijkheid
verzorgd, maar moet voortdurend realiseren; op elk ogenblik van zijn
waakbewustzijn realiseert hij de waarnemingen die zonder samenhang door zijn
zintuigen tot hem toe komen, doordat hij de waarnemingen in zijn denken
tot een samenhangend geheel rangschikt. Hij is een 'realisator' en moet
zich aan de wereld wegschenken. En slechts naarmate hij schenkt, kan
door de wereld teruggeschonken worden zodat zijn leven zinvol wordt.
Dat is de sociale hoofdwet van het kennen en niet die
van het economische leven. Maar de zelfverzorgingshouding in het kennen en
het werken zijn bewustzijnsmatig van twee verschillende kanten bezien één en
dezelfde zaak
Dat is nu ook belangrijk, wanneer men zo'n uitspraak
in de sociaal-organische cursus begrijpen wil als: (04.06) "Geld is
gerealiseerde geest." Want geld is immers– ik wil het nu opzettelijk
gecompliceerd uitdrukken – slechts een verwijzing met betrekking tot bepaalde
elementen die in het sociaal-organische proces zo ingezet kunnen worden dat
waarden ontstaan. Deze elementen zijn immers de productiemiddelen. Geld
is de uitdrukking van het feit dat productiemiddelen werden geschapen, dat de
natuur veredeld werd, dat de veredelde natuur verder omgevormd werd tot
productiemiddel en dat dit verder ingezet kan worden. Geld is de
uitdrukking van het feit dat productiemiddelen voorhanden zijn en dat door deze
productiemiddelen in de rechtvaardige levensbehoefte van andere mensen kan
worden voorzien, en wel zo dat deze nu zelf weer als geestelijke producenten,
als scheppers van incarnatiewaarden in het sociaal-organische proces werkzaam
kunnen worden.
Daarbij valt nu ons oog op een manier van
kapitaalvorming die met dit feit verbonden is. Nietwaar, productiemiddelen
kunnen pas dan ontstaan en ingezet maar vooral geschapen worden, indien het
nodige kapitaal ter beschikking staat dat ingezet kan worden om ze aan te
schaffen. En het is nu eenmaal zo dat dié waarden die door de inzet van
productiemiddelen moeten ontstaan, er vooralsnog niet zijn, ze liggen in de
toekomst. De aanschaf van productiemiddelen is een besteding die pas in de
toekomst gedekt kan worden door datgene wat ermee gefabriceerd wordt. Daardoor ontstaat
voor de ondernemer die productiemiddelen gereed zet de daaruit voortvloeiende
behoefte om te investeren. Hij moet het geld lenen, omdat het
bedrijfsresultaat dat hij met zijn productiemiddelen kan behalen in de toekomst
ligt. Daardoor ontstaat leen- en ook schuldkapitaal, want de lener wordt de
schuldenaar.
Nu is het echter zeer interessant te zien dat dit
leenkapitaal, dat de schuldenaar ter beschikking wordt gesteld voor de aanschaf
van productiemiddelen hem immers persoonlijk ter beschikking wordt gesteld op
grond van het vertrouwen dat men hem voor zijn overzicht en prestatievermogen
toedraagt. Daarbij gaat het om persoonlijk krediet dat de ondernemer ter
beschikking gesteld wordt.
Nu is het verder interessant te zien dat dit
persoonlijk krediet de dingen goedkoper maakt, in tegenstelling tot het krediet
op zakelijk onderpand dat tegenwoordig nog steeds in hoge mate op grond en
bodem wordt gegeven. Krediet op zakelijk onderpand maakt juist alles duurder.
Dat zijn twee fundamentele inzichten waarvan men zich
in de zin van de gehele samenhang van de cursus en juist ook onder het
gezichtspunt van de prijsvorming bewust kan maken: persoonlijk krediet moet
dingen goedkoper maken onder voorwaarde dat een rechtvaardige prijs wordt
gegeven.
Nu hebben we inderdaad gezien dat de scheppende
activiteit, het scheppen van incarnatiewaarden dingen goedkoper maakt, omdat
daardoor arbeid bespaard wordt. In zoverre is het effect van het krediet dat
voor de vorming van incarnatiewaarden wordt ingezet prijsverlagend, terwijl
krediet op zakelijk onderpand prijsverhogend werkt. Er moet rente voor betaald
worden, want de grond levert op zich immers geen economische waarden op. Het
gaat hier niet om bewerkte grond, dat is productiemiddel en daarvoor kan
persoonlijk krediet worden gegeven. Tegenwoordig wordt echter op de braak liggende
grond rente gegeven en daardoor stijgt de waarde [van die grond]. Op de met als
productiemiddel gebruikte grond staat de rente en daarmee moet het krediet op
zakelijk onderpand, dat eigenlijk onzakelijk wordt, een duurder makende werking
hebben.
Nu is misschien het juiste ogenblik om in deze
samenhang onze aandacht op een ander feit te vestigen, dat met het vormen en verlenen
van onzakelijk of zakelijk krediet op onderpand samenhangt. Men kan zich
afvragen: hoe kon het gebeuren dat deze kredietvorming op zakelijk onderpand in
een zo grote mate als dit het geval is, tot stand kwam en zijn rampzalige
duurder makende invloed uitoefent?
Het is makkelijk in te zien waardoor dat tot stand
kwam, want door de beide echte waardevormingen ontstaat immers kapitaal en dit
kapitaal kan nu niet wederom in het sociaal-organische proces verbruikt worden
doordat waren gekocht worden, waren verbruikt worden, productiemiddelen ingezet
worden en na hun slijtage opnieuw worden aangeschaft, verbeterd, hersteld of
verzorgd. Er ontstaat een overschot aan kapitaal; dat zoekt een belegging en
hoopt zich dan op in de grond. En daardoor komt het tot die vorming van
"krediet op zakelijk onderpand". Dit onzakelijke krediet – laat U mij
het zo noemen – is een van de grootste berokkenaars van schade in het huidige
economische leven. En de vraag doet zich voor: hoe kan men het overschotkapitaal
ervan weerhouden zich in de grond op te hopen, waardoor een verschuiving in de
prijsvorming tot stand komt vanwege de ontstane scheefgroei?
Op dit punt plaatst Rudolf Steiner zijn
associaties. En één van hun belangrijkste opgaven is er voor te zorgen dat
geen geldstuwing, geldophoping voorkomt. De associaties zijn gedacht als
overleg- en adviesorganen waarin producenten, handelaren, consumenten die
actief en scheppend handelen zowel aan de kant van de transsubstantiatiewaarden
als aan die van de incarnatiewaarden, bijeenkomen om gemeenschappelijke
oordelen te vormen over wat sociaal-organisch rechtvaardig is, wat dus tot de
vorming van de rechtvaardige prijs leidt. En zo zou in zulke sociaal-organisch
juist samengestelde overleg- en adviesorganen of associaties het juiste oordeel
moeten worden gevormd over hoe, bij voorbeeld, het kapitaal ervan kan worden
weerhouden zich m de grond op te hopen, waardoor het dan tot deze vorming van
duurder makende onzakelijke krediet komt. En daarmee zien we dan dat de associaties
als één van hun belangrijkste opgaven de sturing van de kapitaalstromen zouden
moeten krijgen. De kapitaalstromen moeten op de juiste wijze gestuurd worden,
dus niet alleen van de stuwende ophoping weerhouden worden, maar in de juiste
richting gestuurd worden.
Daarbij ontstaat de vraag: wat voor richtingen zijn er
daar voorhanden? En wat is de juiste manier om ze te sturen?
Het antwoord is eenvoudig het volgende: men heeft in
het sociaal-organische proces door de sturing van de kapitaalstromen niet
alleen er voor te zorgen dat kapitaal ontstaat maar dat kapitaal ook op de
juiste wijze wordt verbruikt. Het juiste oordeel daarover kan zich ook alleen
in associatieve overlegorganen vormen onder bepaalde voorwaarden waaraan,
willen deze associatieve overlegorganen in staat zijn hun adviserende functie
uit te oefenen, voldaan moet zijn.
Daarover moeten we nog spreken. In elk geval zou het
de taak van deze overleg- en adviesorganen moeten zijn om door de sturing van
de kapitaalstromen te werken, iets wat nu door de banken gedaan wordt,
maar louter vanuit het gezichtspunt van het maximaliseren van de winst, met
vanuit het gezichtspunt van rechtvaardige prijzen.
Het is de taak, wellicht zelfs de hoofdtaak van het
economische leven om een te sterke kapitaalvorming tegen te houden en een te
zwakke aan te wakkeren. Hoe kan men dat doen? Eén van de belangrijkste middelen
ter kapitaalaanwakkering is het verlenen van persoonlijk krediet aan
de juiste ontvangers, niet aan sociaal-organisch oncreatieve mensen. Dat is één
van de belangrijkste, maar niet de enige.
Hoe kan men echter te sterke kapitaalvorming
tegenhouden? We willen deze vraag vooralsnog laten staan.
We willen een relatief eenvoudig, maar ook in de
huidige economie onvoldoende gehandhaafd middel voor de geest halen.
Aanwakkering en verzwakking zijn immers niet alleen mogelijk door de sturing
van kapitaalstromen – deze taak van de banken zal de toekomstige taak van de
associaties zijn – er is nog een ander middel. Men kan niet alleen de
kapitaalstromen sturen, men kan de stroom van arbeidende mensen sturen, doordat
men namelijk arbeidskrachten van de ene plaats of van de ene fabriek naar een
andere onderneming leidt wanneer hun werk in de betreffende onderneming
sociaal-organisch niet gunstig is, terwijl het in een andere onderneming
gevraagd zou zijn, wat natuurlijk een omvangrijk omscholingswezen zou
behoeven.
Op dit gebied wordt tegenwoordig iets gedaan, maar
niet al te veel. Men heeft ingezien dat een gestuurde economie de mogelijkheid
behoeft arbeidskrachten om te scholen, en doordat men de arbeidskrachten van de
ene plaats terugtrekt, kan men daar de kapitaalvorming veranderen, onder
omstandigheden bij voorbeeld verzwakken, indien men ze op een andere plaats kan
aanwakkeren. En men beïnvloedt daardoor natuurlijk ook de prijsvorming in het
bedrijf dáár waar de producten te goedkoop worden, waar te veel geproduceerd
wordt, waar dus meer geproduceerd wordt dan sociaal-organisch gerechtvaardigd
en vereist is en vooral meer dan in het sociaal-organische evenwicht staat,
waardoor de waren in waarde verminderd worden –
er wordt immers toch niet meer kapitaal gevormd wanneer men
overproduceert.
Men kan dus de arbeidskrachten sturen en ze daarheen
voeren waar te weinig geproduceerd wordt en de waren te duur worden. Dan brengt
men op de ene plaats kapitaalvorming door gezonde prijsverhoging tot stand en
op de andere plaats door gezonde prijsverlaging een beperking van de kapitaalvorming.
Men veroorzaakt dus niet onder alle omstandigheden kapitaalvorming wanneer men
steeds meer produceert, omdat door een te veel aan produceren de
kapitaalvorming juist verlaagd wordt.
Nu zult U verder vragen: wanneer het er juist op aan
komt de rechtvaardige prijs in het sociaal-organische gebeuren te
bewerkstelligen doordat de transsubstantieve arbeid en de incarnerende arbeid
tegenover elkaar op de juiste manier afgewogen worden, hoe doet men dat dan?
Het valt in te zien dat het zo moet zijn, maar hoe doe je dat?
Een verhelderend gezichtspunt hierover heeft Rudolf
Steiner al in zijn Kernpunten van het sociale vraagstuk [7]ontwikkeld.
Hij verwijst er in de 6de
voordracht van de cursus naar: (06.01) "Ik heb dus in de Kernpunten
van het sociale vraagstuk het volgende als formule aangegeven: een juiste
prijs is voorhanden op het moment dat iemand voor een product dat hij
vervaardigd heeft zoveel als tegenwaarde krijgt dat hij net zo lang zijn
behoeften ... kan bevredigen tot hij opnieuw een soortgelijk product heeft
vervaardigd. Deze formule, zo abstract als zij is, is toch omvattend. Het gaat
bij het opstellen van formules juist erom dat ze werkelijk alle concrete
bijzonderheden bevatten. En ik
Dus rechtvaardig is een prijs wanneer iemand zoveel
voor zijn product krijgt dat bij van de opbrengst zo lang kan leven tot hij het
gelijkwaardige product heeft voortgebracht. Wanneer Leonardo vijf of zes
jaar aan een beeld heeft gewerkt, zou hij als tegenwaarde nu eenmaal zijn
levensbehoefte voor vijf tot zes jaar krijgen; wanneer Picasso een schilderij
in een half uur schildert, zou hij als tegenwaarde de levensbehoefte voor een
half uur moeten hebben. Ik druk mezelf opzettelijk paradoxaal uit. Er komt nog
iets bij.
Rudolf Steiner beschrijft de formule als
omvattend. Wij willen ons daarmee nog bezig houden. De tijd is al een eind heen
verstreken, ik zou echter nog graag enkele punten noemen die we door de nacht
mee kunnen nemen.
Wanneer we de aandacht op de incarnerende arbeid
vestigen, de organiserende, de productiemiddel scheppende arbeid, de met de
productiemiddelen werkende kant, dan moet één ding duidelijk zijn, namelijk wat
het is dat diegenen op het eerste gezicht gelijk geeft die de geestelijke
arbeid gering willen schatten.
Tegenover het verleden is de geestelijke arbeid
onproductief. Ze is aangewezen op wat uit de transsubstantieve arbeid naar haar
toestroomt. Dat moet van te voren vervaardigd zijn. Tegenover het verleden is
de geestelijke arbeid onproductief, omdat de geestelijke arbeiders consumenten
zijn, daar zijn ze kostenfactoren. Productief is de geestelijke arbeid alleen
met het oog op de toekomst doordat ze nieuwe waardevormingen en daarmee
prijsverlaging mogelijk maakt of ook kunstzinnige mogelijkheden, nieuwe
productieve vaardigheden en mogelijkheden in de mensen losmaakt.
De blindheid voor de waarde en waardevorming van de
geestelijke arbeid berust op het materialistische bijgeloof van onze tijd, dat
met de realiserings- en werkelijkheidsblindheid samenhangt. Vaak beweren de
mensen die de geestelijke arbeid en het zich bewegen in wereldbeschouwelijke
gedachtegangen zoveel mogelijk kleineren en het belasteren als spinsels van
gebakken lucht, solide mensen te zijn die met beide benen op de grond staan. In
waarheid staan deze mensen buitengewoon ver af van de werkelijkheid, omdat ze
realiseringsblind zijn, omdat zij er geen oog voor hebben dat de basisarbeid
die een ieder mens moet verrichten het realiseren is. Voortdurend is de
mens een realisator, en alleen naarmate hij realisering, realiseringsarbeid verricht
staat hij in de wereld, is hij überhaupt levensvatbaar. En naarmate hij deze
grondvaardigheid en basiswaarde van de mens verwaarloost en veracht wordt zijn
leven zinloos en stort het sociaal-economische kunstwerk ineen.
Want in waarheid kan datgene wat Rudolf Steiner als
de sociaal-organische begrippentriniteit beschrijft namelijk betalen-lenen-schenken,
überhaupt niet in het sociaal-organische proces ondergebracht worden,
indien niet erkend wordt dat de incarnatie-arbeid, dus de waardevorming van W2,
minstens dezelfde betekenis heeft als de transsubstantieve W1. Want
betalen en kopen kan men alleen wanneer veredelde natuurproducten ter
beschikking staan, wanneer dus genoeg transsubstantieve arbeid kan worden
verricht. Deze wordt echter te duur wanneer niet gelijktijdig door
waardevorming aan de kant van W2 de arbeid georganiseerd en daardoor goedkoper wordt
gemaakt. Dat is echter niet mogelijk als er niet geleend wordt.
Nu komt daar als derde het begrip schenken bij,
dat we nu eenmaal als derde nodig hebben als het om de vraag gaat: hoe kan men
het surplus kapitaal ervan weerhouden zich in de grond op te hopen. Men kan het
weerhouden doordat men het aan individuele, geestelijk scheppende mensen
schenkt. Door deze schenking wordt wederom het potentieel aan incarnatie-arbeid
verhoogd en wederom die kant van het sociaal-organische proces, die zich in
kopen en betalen uitdrukt, goedkoper gemaakt.
De juiste beoordeling van de rol van de geest in het
sociaal-organische proces door het recht stuurt de geldstroom in de richting
van het lenen en schenken, heeft dus een goedkoop makende, prijsverlagende
werking.
3de Voordracht van 15
december 1974
Zeer
geachte aanwezigen, beste vrienden,
Wij zijn er
gisteren mee begonnen om enkele grondlijnen uit deze cursus uit te werken en ik
mocht erop te wijzen dat de beide grondzuilen, die de hele cursus dragen, de
beide soorten waardevormingen, arbeidsprestaties zijn – de transsubstantieve en
de incarnerende arbeid – uit welks
samenwerken en vervlechten de prijzen ontstaan en de rechtvaardige prijs zich
dient te vormen. Daarbij heb ik om methodische redenen de beschouwing van deze
arbeidsvertakkingen nogal scherp tegen elkaar afgegrensd om deze beide soorten
processualiteit, die het sociaal-organische proces bepaalt, zo scherp mogelijk
uit te werken. Het is natuurlijk duidelijk dat in de economische realiteit geen
van deze beide soorten arbeidsprestaties en waardevormingen in zuivere vorm
voorkomt, maar dat beide zich met elkaar verbinden, zodat men slechts van het
overheersen van het ene over het andere kan spreken. We hebben echter ook reeds
gezien met het oog op de productiemiddelen dat deze waardevormingen en
arbeidsprestaties in de productiemiddelen op een bijzondere wijze met elkaar
verbonden worden.
Als men naar het ontstaan van de productiemiddelen
kijkt, overheerst bij hun ontstaan de incarnatie-arbeid. Deze is echter niet
het enige wat in aanmerking komt, ook de natuurproducten en de vervaardiging
van halffabricaten komen in aanmerking, overheersend is echter de
incarnatie-arbeid, want er hoort veel geestelijke arbeid bij om een machine te
fabriceren.
Bij het gebruik van de productiemiddelen
overheerst echter meestal de transsubstantieve arbeid. Deze dienen ertoe om
consumptiegoederen te produceren. Maar ook daarbij moet de organiserende arbeid
een rol spelen. Zo is met het oog op de productiemiddelen duidelijk te zien hoe
beide soorten arbeidsprestaties en waardevormingen met elkaar vervlochten
raken.
Wij hebben gisteravond ermee afgesloten dat we ons de
sociaal-organische triniteit van begrippen voor ogen stelden: betalen - lenen -
schenken. Daarbij kunnen we om te beginnen van schenken uitgaan. De
schenkingsakten onderscheiden zich ook wederom met het oog op de immanente
drieledige component die aan het economische leven ten grondslag ligt. Men kan
schenken in de sfeer van het koopgeld doordat men een hongerlijder 10 euro's in
de hand drukt maar eigenlijk schenkt men ook in dit geval voor het vrije
geestesleven. Want als de hongerlijder zijn lichamelijke organisme in orde kan
houden, geeft men hem de mogelijkheid zijn geest in orde te houden. Indien men
schenkt, schenkt men altijd voor het vrije geestesleven. Maar men kan natuurlijk
voor het vrije geestesleven op een meer directe manier schenken, aan bijzonder
productieve individuele mensen of scholingsplaatsen, met alleen aan scholen
voor kinderen, maar aan vrije hogescholen, die de plaatsen van het vrije
geestesleven zijn – en een ieder vormt eigenlijk om zich heen zo'n vrije
hogeschool.
Als men schenkt opdat het rechtsleven op gang zou
kunnen komen, opdat associatieve overleg- en adviesorganen zich zouden kunnen
vormen, is het ook een schenking aan het vrije geestesleven, want het komt
daarbij op de rechtsvormende geest neer.
Een wel heel bijzondere soort schenking vindt plaats wanneer
productiemiddelen, werkplaatsen niet door erfelijke opvolging maar op grond van
associatief gevormde oordelen aan de meest capabele mensen worden overgedragen.
Dat is immers een hoofdtaak van de associaties, dat ze op grond van hun
sociaal-organisch, uit echte gemeenschappelijkheid gevormde oordelen de
productiemiddelen aan de meest capabelen overdragen, waarbij niet het mechanisme
kan beslissen, maar het potentieel aan creativiteit dat een mens vertoont.
Daarbij worden niet productiemiddelen en -plaatsen geschonken – die behoren
immers in de zin van de sociale organica de algemeenheid – maar de beschikking
over deze productiemiddelen en -plaatsen gaat naar degene die daar het meest
geschikt voor lijkt op grond van associatieve schenkingsbeoordelingen en
-besluiten. Maar deze besluiten kunnen pas op de juiste wijze en in de juiste
geest tot stand komen als ze gefundeerd zijn op en gedragen zijn door een ware
mens- en wereldkennis.
In deze samenhang zou ik met uw welnemen toch graag
weer uit de cursus willen citeren. Bij de schenkingen, waarover we net hebben
gesproken, komt het aan op de zorg voor het vrije geestesleven, en wanneer deze
zorg nu eenmaal achteruitgaat – zoals bij voorbeeld in onze tijd te merken is –
moet het duidelijk zijn dat de reden daarvoor niet bij de menselijke
capaciteiten ligt; die liggen in het geestelijke wezen van de mens, daar zorgt
de geestelijke wereld wel voor. Wanneer deze mogelijkheden echter niet tot
ontwikkeling komen, is de oorzaak dat te weinig geschonken wordt voor het
geestesleven en te weinig kennis daarvan voorhanden is en daarom de
schenkingsbesluiten niet plaats kunnen hebben. (06.08) "Ze zullen namelijk
ontdekken, deze associaties, dat als de vrije geestesarbeid achteruitgaat er
dan te weinig geschonken wordt, en ze zullen uit het feit dat te weinig
geschonken wordt het verband onderkennen. Ze zullen het verband onderkennen
tussen te weinig schenken en het gebrek aan geestesarbeiders." Het is hun
taak dan meer kapitaal in de richting van schenkingsmogelijkheden te laten
stromen.
Wanneer wij deze triniteit van de begrippen betalen -
lenen - schenken verder aanschouwen, zien we meteen dat niet betaald en gekocht
zou kunnen worden als de transsubstantieve waardevorming niet zou plaatsvinden:
NAW. Het lenen is nu die gang van zaken waardoor
persoonlijk krediet op grond van associatieve kapitaalsturingbesluiten en -
oordelen naar vaardige mensen toe wordt gestuurd, waardoor de andere
waardevorming, de incarnerende, kan ontstaan, die, zoals gezien, ontstaat
wanneer de geest op de arbeid wordt toegepast. Deze processen werken op elkaar
in en werken samen. Door het lenen wordt de verkoop goedkoper gemaakt, want de
transsubstantieve arbeid wordt des te goedkoper naarmate meer incarnerende
arbeid ermee wordt verbonden. Daardoor stijgt de waarde van de producten. Hoe
waardevoller een product is, hoe goedkoper het is.
Door leengeld wordt koopgeld waardevol, omdat daardoor
de producten goedkoper worden. Anderzijds ontstaat door de koop weer geld, dat
als persoonlijk krediet ter beschikking kan staan. Nu moet ervoor gezorgd
worden dat het overtollige kapitaal zich niet in de grond, in krediet op
onzakelijk onderpand ophoopt. Daarom moet de opbrengst van de koop naar de
schenkingssfeer worden overgemaakt waardoor dus het vrije geestesleven wordt
bevrucht en daardoor ontstaan nieuwe mogelijkheden om de capabele
persoonlijkheden persoonlijk krediet ter beschikking te stellen.
Anderzijds ontstaat door het lenen, het verlenen van
persoonlijk krediet voor de inzet van productiemiddelen, wederom een overschot
aan kapitaal, dat tevens naar de schenkingssfeer moet worden overgemaakt. Het
schenken zijnerzijds heeft echter een terugwerkend effect op de koopgeldsfeer
doordat het via de omweg van persoonlijk krediet de waren goedkoper maakt en
het koopgeld in waarde verhoogt.
Zo zijn de drie sferen ineengevlochten en zo werken ze
samen. Het is belangrijk dat men zich telkens weer afvraagt: hoe werkt de
begrippentriniteit samen en op elkaar in en hoe vindt dit op elkaar in werken
dan zijn neerslag wederom in de prijsvorming.
De prijsvorming is wat ons voortdurend bezighoudt, die
eigenlijk aan elke beschouwing over de sociale organica ten grondslag ligt en
ten grondslag liggen moet. Nu bestaat er echter bij de prijsvorming in het
huidige economische leven een grote verscheidenheid van prijsvervalsende
invloeden. We kunnen ons nu er niet mee bezighouden om zo'n hele lijst op te
stellen, wij kunnen ons alleen bezighouden met de belangrijkste
prijsvervalsende factoren.
Het loon wordt als de prijs voor de arbeid beschouwd.
Er heerst immers tegenwoordig nog vrijwel algemeen de overtuiging dat de
arbeider zijn arbeid aan de ondernemer verkoopt en dat de ondernemer de
arbeider voor zijn arbeid betaalt. Alle economische onlusten en sociale strijd
gaan toch eigenlijk om het loon, ook wanneer het verdoezeld wordt en men zegt
dat het om de arbeidsomstandigheden gaat. Zodra iemand een tegenprestatie voor
zijn arbeidsprestatie eist, eist hij loon, en wanneer bij willens en wetens
bereid is een verlangde tegenprestatie voor zijn prestatie aan te nemen, is hij
een zelfverzorger.
Nu is het een illusie te geloven dat de arbeid in de
ondernemingen betaald wordt en überhaupt ook slechts betaald kan worden. Deze
illusie is weliswaar bij de huidige sociale conflicten in de arbeidswereld tot een realiteit gemaakt,
is echter in werkelijkheid irreëel. Want arbeid kan immers niet gekocht worden,
ze is geen voorwerp, geen koopwaar die men gebruiken kan, integendeel, arbeid
is iets dat met het geestelijke wezen van de mens samenhangt. We kunnen geen
vinger uitstekken zonder een geestelijke impuls.
Ook de
transsubstantieve arbeid is afkomstig van een incarnatieproces, van een naar
binnen halen van de geestelijke vermogens en van een uitstralen daarvan. Arbeid
kan niet gekocht worden. De ondernemer koopt van de arbeider niet de arbeid,
maar het product dat hij vervaardigt.
Hier staan wij weer voor het centrale prijsprobleem:
wat is de juiste verhouding van W1 en W2, tussen transsubstantieve en incarnerende arbeid? De
arbeider werkt voornamelijk aan de transsubstantieve kant, terwijl de
ondernemer als organisator – en zeer sterk als handelaar, want als zodanig
treedt bij op – aan de incarnatiekant
staat. Bij de koop van transsubstantiatieproducten ter vereffening in compensatie
voor incarnatieproducten treffen wederom W1 en W2 elkaar,
en de juiste afweging van beide waarden moet zich in een juiste basisprijs voor
het transsubstantieve product uitdrukken. Er is geen loon, alleen een
basisprijs voor het transsubstantiatieproduct. Die is rechtvaardig wanneer het
op de juiste waarde geschat wordt in verhouding tot de incarnatie-arbeid
waardoor het transsubstantiatieproduct in waarde verhoogd wordt naar mate het
goedkoper wordt gemaakt. Een transsubstantiatieproduct is des te waardevoller,
naarmate het door de incarnerende arbeid goedkoper wordt gemaakt. Het is dus de
vraag: hoe komt in de basisprijs voor het transsubstantieve product de
waardeverhoging op de juiste wijze tot uitdrukking, waardeverhoging die het
ondergaat doordat het door de ondernemer in de handel wordt gebracht en
daardoor goedkoper wordt.
Bij deze afname van de basisproducten door de
ondernemer als handelaar treffen zich W1 en W2 weer. Daardoor wordt onze aandacht wederom op die
kwestie gevestigd die Rudolf Steiner telkens weer als het belangrijkste
waagstuk kenmerkt, op de prijsvorming, de rechtvaardige prijs.
Wederom een citaat: (07.06) "En daarom is de
allerbelangrijkste vraag met betrekking tot de prijsvorming: hoe krijgen we het
voor elkaar om de spanning op te lossen die bij het generen van de prijs
bestaat tussen de waardering van goederen die uit vrije menselijke wil ontstaan
en die goederen waaraan de natuur meewerkt." Wederom worden W1 en W2
tegenover elkaar gesteld.
Wij kunnen met het oog op de prijsvorming onszelf
behulpzaam zijn door voor de geest halen dat tot nu toe gewezen werd op twee
tegen elkaar inlopende stromingsprocessen in het sociaal-organische
totaalverband. De ene stroom zou als de transsubstantiatiestroom kunnen worden
beschreven, deze gaat in de richting van W1, van de natuur uit, de
andere stroomt in de tegenovergestelde richting, omdat hij niet in de natuur
leeft, maar in het geestesleven begint en in de richting van waardevorming W2
verloopt. De W1 stroom begint in de natuur en daarop wordt menselijke
arbeid toegepast: dan begint het waardevormingsproces reeds in de vorming van W2 over te
gaan, doordat op de arbeid de menselijke geest wordt toegepast. Op dat moment
gaat deze stroom al over in de tegengestelde stroom die voornamelijk tot
uitdrukking komt doordat de transsubstantiatieproducten nu zo verdergaan
veredeld worden dat ze tot productiemiddelen worden, die ja één van de
hoofdelementen in deze stroom zijn, waardoor incarnatiewaarden worden geschapen.
Deze productiemiddelen zijn, wanneer ze weer door de arbeid worden overgenomen,
het ondernemerskapitaal.
W1
Geest
↑ Arbeid ↓
Natuur
W2
Transsubstantiatie Incarnatie
Dat is
immers het kapitaal, de waardevormende potentie die de ondernemers aan de
arbeiders die in de transsubstantiatiestroom bezig zijn ter beschikking stelt.
Daarmee gaat deze incarnatiestroom in de transsubstantiatiestroom over, waarin
de consumptiegoederen ontstaan die direct in het verteer en verbruik naar een
natuurproces geleid worden. Dit voortdurend tegemoet stromen van twee stromen
die in elkaar overgaan, hun verloop in een tegenovergestelde richting, maakt
het hele sociaal-organische proces uit, en het in evenwicht brengen van beide
stromingen, die ontstaan bij het samen- en tegen elkaar in werken van
beide polaire stromen, is een van de belangrijkste sociaal-organische opgaven.
Deze opgaven moeten de associaties vervullen doordat ze de waardevormingen op
elkaar afstemmen, doordat ze het aandeel van beide stromingen m het
sociaal-organische proces in evenwicht houden door overeenkomstige
kapitaalsturing, maar ook door de sturing van arbeidskrachten. Doordat op de
juiste wijze in deze hele stroom de kapitaalstromen gestuurd worden, ontstaan
rechtvaardige, juiste prijzen.
Nu is het huidige sociaal-economische denken in hoge
mate beheerst door een oud vooroordeel, dat de juiste prijzen helemaal vanzelf op
de markt ontstaan, en dat men verder niets anders zou kunnen doen dan er voor
te zorgen dat er op de markt een vrij spel van vraag en aanbod heerst. In dit
samenspel kunnen en moeten zich de prijzen vormen volgens de oude doctrine van
Adam Smith die ook vandaag de dag nog verregaand het sociaal-economische denken
beheerst.
Nu zegt Rudolf Steiner dat deze
veralgemenisering van de Smith'se formule – prijsvorming door het op elkaar in werken
van de gewichten van aanbod en vraag – een zekere, zij het beperkte
waarheidsgrond heeft, ze mag echter niet veralgemeniseerd worden, want het moet
duidelijk zijn dat aanbod en vraag overal in het sociaal-organische proces
bestaan en dat niet de ene alleen de aanbieder en de andere de vrager is.
Wanneer de producent zijn waren op de markt brengt, is hij met alleen een
aanbieder, veeleer is het op de markt brengen van waren een vraag naar geld, en
anderzijds doet de consument er een aanbod op wanneer bij waren koopt, hij doet
een aanbod van geld.
Het op de markt brengen van waren is dus een vraag
naar geld en het kopen van warm berust op een aanbod van geld. Daaruit ontstaan
de drie beroemde vergelijkingen die Rudolf Steiner in de cursus Wereldeconomie
(08.02 volg.) heeft opgesteld en die immers, zoals U weet, zeer heftig
bediscussieerd zijn.
Een van de aanleidingen voor die misverstanden die
mijns inziens in deze discussies zijn opgetreden, berust op het feit dat de
bijbehorende tekst
Rudolf Steiner zegt namelijk: X – dat is
waarde- en prijsvorming – is een functie van drie factoren die alle
gelijkwaardig zijn, een functie (f) van aanbod (a), vraag (v) en prijs
(p): X = f (a,v,p).
Nu zegt Rudolf Steiner is dat eigenlijk alleen
op het gebied van de handel het geval, dat men zeggen kan: p = f (av).
De handelarenvergelijking is derhalve in wezen
toepassend, omdat het in de handel eigenlijk om geld noch ware gaat, maar om
een middending tussen geld en ware. Want, nietwaar, voor de handelaar is de
ware die hij aanbiedt geld, en het geld dat hij ontvangt vormt hij meteen om in
waren. Hij biedt geldwaar aan en neemt warengeld in, zodat we de prijs X
modificeren moeten in geldwaar (gw). Die ontstaat doordat een aanbod van
geldwaar resp. warengeld (wg) en een vraag naar warengeld resp. geldwaar elkaar
treffen en tegen elkaar afgewogen worden.
Nu bestaat er bovendien een producenten- en een
consumentenvergelijking. We hebben reeds gezien: wanneer de producent
zijn waren op de markt breng is hij een vrager.
Waar is zijn vraag naar gericht? Naar geld, ik moet
daarom index g zetten; deze vraag is een functie van aanbod en prijs: vg = f
(a,p), terwijl het bij de consument niet om vraag naar geld, maar om een
aanbod van geld gaat. En dat is wederom een functie van twee factoren, namelijk
van prijs en vraag: ag = f (p,v).
De kwestie is: wat is met aanbod en vraag bedoeld? Bij
de producentenvergelijking is het zonder meer duidelijk dat de producent
daarmee een vraag naar geld tot uitdrukking brengt, en dat zijn aanbod er een
van waren is.
Maar wat is die prijs (p)? Is daarmee de warenprijs
bedoeld? Schrijven we pw neer? Wordt niet een aanbod van waren een vraag naar
geld, op de achtergrond waarvan een vraag naar waren staat, dan zouden we weer
de handelarenvergelijking hebben. Als U daarvoor pw schrijft, vervlakt U de
zaak. Dat kan niet kloppen. En wanneer U de cursus Wereldeconomie er
aandachtig op naleest, ziet U dat Rudolf Steiner ook indirect gezegd
heeft dat het daarbij niet om de warenprijs kan gaan, maar om de prijzen die de
producent voor zijn producten inzet, die hij inzet en inzetten kan afhankelijk
van het binnen het sociaal-organische proces haalbare.
Waarvan hangt nu de mogelijkheid van het vaststellen
en het halen van prijzen af? Van de geldwaarde en geldprijs. Het gaat
vanzelfsprekend om de geldprijs, want anders valt het weer terug op de Smith'se
formule. Wanneer de producent naar geld vraagt doordat hij zijn waren aanbiedt
kan hij dit aanbod slechts in het kader van haalbare prijzen maken. En wat als
prijs haalbaar is, wat zich in geld laat uitdrukken, ontstaat uit de algemene
mogelijkheden binnen het sociaal-organische proces, en die vinden weer hun
neerslag in de geldprijs en geldwaar. Het kan volgens mijn opvatting niet
anders zijn.
Nu komen we bij de consumentenvergelijking. De
consument heeft geld en biedt het aan. Dit aanbod van geld hangt weer samen met
het samenwerken van twee factoren, van prijs en vraag. Bij de prijs gaat het
klaarblijkelijk om de warenprijs pw, en de warenprijs wordt door de verkoper
bepaald op grond van de vraag. Maar welke? Zijn vraag naar geld vg Hoe minder
hij naar geld vraagt of hoe minderwaardiger het geld is, des te hoger stelt hij
zijn warenprijs vast. En hoe hoger de waarde van het geld is, des te lager
bepaalt hij zijn warenprijs. Hier gaat het om het samenspelen van warenprijs en
vraag naar geld. Dat is het antwoord op het geldaanbod van de consument.
Alleen zo, geloof ik, kan men deze formules verklaren.
Anders valt men ongewild steeds weer terug op de Adam Smith formule van aanbod
en vraag.
pgw = f
(agw, vwg ) Handelarenvergelijking
vg = f
(aw, pg) Producentenvergelijking
ag = f
(pw,vg) Consumentenvergelijking
Als U dat
nader onderzoekt, zult U inzien dat men bij een andere indexering van de
factoren altijd weer terugvalt op een Smith'se formule die alleen voor de handelaar
geldt. Ik heb dat ook vroeger bij gelegenheid verdedigd en ben een verbazing
tegemoet gekomen die wellicht ook ten dele onder U heerst, omdat ik over de
geldprijs heb gesproken.
We leven echter tegenwoordig dagelijks met de
"geldprijs" in het tijdperk van de inflatie. En bovendien komt het
begrip "geldprijs" in de cursus
Ik zou daar een reeks citaten voor kunnen geven, geef
echter slechts enkele. (12.02) In hoeverre werkt geld als zodanig in het
economische proces op de prijsvorming in? We moeten onderscheiden tussen wat
uiteindelijk als geldprijs tot stand komt, en wat eigenlijk de waarde van het
geld in een hand, zou ik willen zeggen – zowel in de hand van de verkoper als
in de hand van de koper – uitmaakt."
Of iets verder, dat (12.03) "geld als zodanig
door de circulatie een waarde krijgt en die drukt zich in de geldprijs, in de
munt uit. Want: (12.04) "Qua volkshuishouding zit het zo dat het geld
eenvoudig door het economische proces zelf veranderingen doormaakt", en
daardoor in zijn waarde, in zijn prijs schommelt. Of nog een keer: "Dan
zou ik toch een slechte zakenman zijn, als ik nu heel jong geld zou nemen; want
jong geld heeft daardoor de meeste waarde en is het duurste. Ik zal dus
goedkoper geld aanschaffen als ik het kortere tijd nodig heb." Daar moeten
we later nog over spreken.
Het begrip geldprijs is zonder twijfel genoemd, dat
kan filologisch worden bewezen, dat is geen kennisopdracht. Rudolf Steiner spreekt
zelf van geldprijs. Maar we kunnen dat ook begrijpen, want het geld krijgt zijn
waarde en daarmee zijn prijs zelf in het sociaal-organische proces en wel door
zijn leeftijd. We komen terug op de kwestie van de leeftijd van het geld.
Pauze
1. Kort
antwoord op een tussenvraag: Handen en voeten heeft de sociaal-organische
kapitaalsturing alleen tegen de achtergrond van een wereldbeschouwing over
het wezen van de mens en het wezen van de wereld. Alle sociaal-organische
processen mogen er alleen toe dienen de mens de mogelijkheid te geven om zich
als geestelijk wezen binnen een geestelijke wereld productief te beleven en uit
te leven.
2. Kort
antwoord op een tussenvraag: Door rationalisering van arbeid ontstaat vrije
tijd, die het voor de individuele enkeling mogelijk kan maken om aan een vrij
geestesleven deel te nemen. Daartegen moet dit geestesleven met initiatieven en
productiviteit er ook werkelijk zijn. En er is nog iets anders om rekening mee
te houden. Wanneer de incarnatiewaarde-vorming alleen in de richting van een
maximalisering plaats vindt, bewegen we ons op een terrein zonder
sociaal-organische stijl. Het gaat juist niet om een maximalisering en
zogenoemde kostenverlaging van de producten, wanneer daarmee hun humane en
spirituele waarde bedoeld is. Het komt bij de incarnatie-arbeid niet alleen op
het gezichtspunt van de rationalisering aan, maar op het gezichtspunt van de
veredeling van de producten in samenhang met de veredeling van de behoeften. De
rationalisering van de arbeid moet op de juiste manier afgewogen worden
tegenover de veredelingsarbeid. Dus rationalisering alleen in de zin van humane
veredeling!
Het is zeer juist dat we een stabiele geldwaarde nodig
hebben, evenwel geen statische, maar een geldwaarde die in evenwicht is.
Gelddepreciatie alleen in samenhang met gelijktijdige geldrevaluatie. Geld mag
slechts verdwijnen naarmate nieuw geld ontstaat.
Daarmee kom ik op een heel belangrijk begrip van de
sociaal-economische cursus, het begrip van oude en jong geld. Rudolf
Steiner spreekt ja van oud en jong geld, omdat geld in de zin van een
sociale organica niets anders kan zijn dan een verwijzing met betrekking op
waarden. De economische waarden drukken zich immers voor het merendeel in de
productiemiddelen uit, waarin beide waardevormingen, transsubstantieve en
incarnerende, samenstromen. Het geld is dus gedekt – de eigenlijke gelddekking
kan alleen bestaan uit de bruikbare productiemiddelen, d.w.z. in de
productiemiddelen die in de zin van de echte sociale organica bruikbaar zijn,
want productiemiddelen die voor de vervaardiging van vernietigingswapens
gebruikt worden, zijn in sociaal-organische zin niet bruikbaar en kunnen geen
gelddekking vormen. Het geld kan alleen gedekt worden door bruikbare
productiemiddelen. Dat is de reële waarde. Irreëel is bij voorbeeld de op de
onbewerkte grond als onveranderd beschouwde waarde in de vorm van onzakelijk
krediet. Wanneer men heeft ingezien: geld kan alleen gedekt zijn door de in
sociaal-organische zin bruikbare productiemiddelen, dan ziet men ook in dat het
geld zowel verdwijnen alsook ontstaan kan. Het moet verdwijnen naarmate de
productiemiddelen verslijten. Ze zullen onder omstandigheden geheel ontwaard
worden doordat een productiemethode door een andere, die niet alleen rationeler
is maar veredelingswaardiger, wordt vervangen. In die mate wordt het geld
versleten, wordt het als geld oud; doordat de productiemiddelen oud worden,
moet het verouderen, ja zelfs verdwijnen. Maar indien het slechts verdwijnt,
kan het sociaal-organische proces niet verder gaan. Het verdwijnen moet opwegen
tegen een geldcreatie. Er moet jong geld zijn in dezelfde mate dat het andere
oud wordt. Daardoor komt er stabiliteit in het proces.
Wij zien dat de geldwaarde enerzijds van de menselijke
vaardigheden afhankelijk is. Door het ontstaan van nieuwe productiemiddelen
wordt er georganiseerd, wordt geest ingezet, ontstaan waren. (Proces:
geldcreatie, geldverjonging, vernieuwing). Door het gebruik van deze
productiemiddelen wordt geld echter ook verbruikt, wordt het oud, moet het
ontwaard worden, verdwijnen, vergaan.
Nu dring zich hier een zeer interessant gezichtspunt
op. Het oude geld moet uit het verkeer worden genomen door associaties. Er kan
slechts nieuw geld in het verkeer worden gebracht naarmate waren ontstaan.
Wanneer het verouderende geld overheerst, dus een inflatoire tendens zich
voordoet, moet de geldomloop verminderd worden, want door de verhoging van de
omloop van geld werd het in waarde verlaagd.
Er kan natuurlijk des te meer geld in omloop worden
gebracht naarmate productiemiddelen ontstaan. In het licht van het
sociaal-organische proces moet de geldontwaarding samenkomen met een
vermindering van de geldomloop, het omgekeerde van hoe het vandaag gebeurt.
Door geldopwaardering (verjonging) en ontwaarding (veroudering) kunnen de
associaties de geldstromen sturen, doordat ze bij voorbeeld jong geld naar de
leengeldsfeer overhevelen. Jong geld stijgt in waarde. Het wordt uitgegeven aan
zojuist ontstane productiemiddelen. Het stijgt in waarde, indien deze
productiemiddelen sociaal- organisch gebruikt worden, van een minimale naar een
hoogste waarde. Dan dient het de koopsfeer binnen te treden. Het daalt in
waarde wanneer de productiemiddelen oud en versleten worden en vervangen moeten
worden. Het verouderde geld kan men onder bepaalde omstandigheden juist naar de
schenkingssfeer overhevelen, waar het er alleen om gaat dat van dag tot dag in
de levensbehoeften der geestelijk producenten wordt voorzien, die hunnerzijds
ertoe bijdragen dat jong geld kan ontstaan. Zo krijgt men niet een statische
stabilisering van de geldwaarde, maar een stabilisering doordat geldveroudering
en -verjonging overeenkomt met een verhoging van de geldomloop. Daardoor komen
wij tot een stabilisering van de geldwaarde.
Nog een andere formule die Rudolf Steiner geeft
en waarover het de moeite waard is na te denken. De vorming van de juiste prijs
door het juiste afwegen van beide waardesoorten: enerzijds W1 kan ook uitgedrukt worden door N (natuur) maal A
(arbeid) = W1.
Anderzijds hebben we gezien dat bij de vorming van de
incarnatiewaarde W2 arbeid
wordt bespaard, min arbeid. Nu komt de formule voor W2 zo voor
dat in de cursus wordt geschreven: geest min arbeid. Naar mijn opvatting moet
het luiden: geest maal min arbeid W2 = G x (-A). In de cursus is het niet zo gedrukt, maar
daar bestaat kennelijk een misverstand. Er wordt daar niet de arbeid van de
geest afgetrokken, er wordt arbeid bespaard en daarom moet de formule luiden:
W2 = G x (-A) Geest maal min arbeid
W1 = N x A Natuur maal plus
arbeid
Mijn nadenken
heeft tot deze interpretatie geleid. Bij deze juiste afweging ontstaat de
rechtvaardige prijs. Hij berust op het heen en weer gaande sturingsproces
van transsubstantieve en incarnerende arbeid. Beide soorten spelen op elkaar
in; geen enkele soort komt in zuivere vorm voor.
Ik zou nog graag op enkele andere problemen willen
wijzen die mij bijzonder actueel lijken. Het ene is het valutaprobleem. Indien
men ingezien heeft dat de rechtvaardige prijs ontstaat doordat “natuur maal
plus arbeid” en “geest maal min arbeid” op de juiste wijze tegen elkaar
afgewogen worden, indien men ingezien heeft dat arbeid die voor de vorming van
W1, moest worden aangewend door de waardevorming W2 bespaard
wordt, moet men eigenlijk zeggen dat deze arbeidsbesparing de waarde van deze
incarnatie-arbeid uitdrukt. De incarnatie-arbeider zou dus voor zijn
incamatieprestatie van de trans- substantiatie-zijde zoveel aan tegenwaarde
krijgen als door zijn prestatie bespaard wordt, en dat zou, wanneer het op de
juiste manier verloopt, met die dekking van zijn levensbehoeften overeen moeten
komen die hij nodig heeft om dezelfde prestatie of een gelijkwaardige voort te
brengen.
We hebben anderzijds de formule gehoord dat de waarde
van de bespaarde transsubstantiatie-arbeid wordt bepaald doordat de
incamatie-arbeider zoveel voor de dekking van zijn levensbehoefte moet krijgen
als hij nodig heeft om dezelfde of een gelijkwaardige prestatie voort te
brengen. Wanneer alles klopt, stemt de levensbehoefte in de tijd die hij voor
het tot stand brengen van zijn geestelijke prestatie nodig heeft overeen met de
transsubstantiatiearbeidsbesparing die door de incarnatie-arbeid wordt
bewerkstelligd. Daarmee kan men de tegenwerping beantwoorden dat men zegt: een
luiaard die alleen een paar strepen moet maken, ontvangt meer dan een vlijtige
schilder.
We komen tot een derde, belangrijk gezichtspunt: alle
transsubstantiatie wordt mogelijk gemaakt door de ter beschikking staande
bodemoppervlakte, niet als akkervlakte maar ook door wat aan bodemschatten daaronder
ligt. Alle transsubstantiatie-arbeid is gebonden aan datgene wat aan bruikbare
grondoppervlakte ter beschikking staat, inclusief wat eronder ligt. Datgene wat
binnen de transsubstantiatiesfeer voor de enkeling beschikbaar is, kan uitgedrukt
worden door het quotiënt van bodemoppervlakte en bevolkingscijfer. Ieder enkel
lid van de bevolking op aarde zou zo veel aan grondoppervlakte ter beschikking
moeten staan als uit dit quotiënt resulteert. Daarbij is de gebruikswaarde van
de aardse bodem des te groter, naarmate meer bruikbare productiemiddelen op
deze bodemoppervlakte worden ingezet. Want de bodemoppervlakte is op zich
waardeloos, anders komen we in de irreële sfeer van het zogenaamde krediet op
zakelijk onderpand. De waarde van de bodemoppervlakte drukt zich uit in de som
en het gebruik van de daarop inzetbare productiemiddelen. In zoverre is de
waarde van de bodemoppervlakte afhankelijk van de daarop inzetbare
productiemiddelen. Dientengevolge is de valutafactor Bo:Be. Dat is de echte
valutacoëfficiënt. Waarbij we van een gemiddelde bodemopper- vlakte uitgaan,
niet van een woestijn, en deze gemiddelde bodemoppervlakte in relatie brengen
met het bevolkingscijfer en de op deze grond ingezette productiemiddelen. Dat
is de met de reële werkelijkheid overeenstemmende valutacoëfficiënt, waar het
hier op aan komt. Er zou dus aan elke inwoner als minimumbehoefte zoveel ten
goede moeten komen als met de waarde van de hem toekomende gemiddelde
bodemoppervlakte overeenstemt. De prijzen van zijn minimumbehoefte aan
bewerking zouden in deze factor begrepen moeten zijn. Deze prijzen mogen dus
niet boven de daardoor uitgedrukte waardespanning uitgaart. In zoverre hebben
we hier een valutaregulatief. De tijdsfactor komt door de bewerkingsfactor tot
uitdrukking. Zoveel waarde als in een bepaalde bewerkingstijd ontstaat, staat
de enkele mens in dezelfde levenstijd ter beschikking.
Nu ontstaat hier uit vele vragen een bijzonder
belangrijke ten opzichte van de sociale hoofdwet, een vraag die het
sociaal-organische altruïsme, de sociaal-organische wederkerigheid behelst. Men
kan daartegen met een zeker recht, hoewel alleen uit onbegrip, inbrengen dat
als dit geldig wordt een van de belangrijkste, machtigste drijfveren, arbeid
voor winst verdwijnt. Men zegt tegenwoordig, overigens terecht: wanneer er geen
arbeidsprikkels meer zijn, werken de mensen niet meer; men interpreteert
het echter onjuist, in die zin dat alleen de zich in bezit uitdrukkende winst
een arbeidsprikkel voor de mens, zoals hij nu eenmaal geschapen is, zou zijn.
Ik zeg daarop dat ook in het moderne, helemaal uitgewerkte sociale organisme de
winst net als vroeger de doorslaggevende prikkel is, niet echter in
egoïstische, zelfzuchtige zin, maar in een moderne metamorfose. Het zal ook dan
op winst aankomen, maar winst aan productiviteit. Er moet zo veel
mogelijk productiviteit binnenstromen en het plezier in de winstverhoging van
de productiviteit zal voortaan de prikkel zijn.
Laat mij
met een laatste beschouwing afsluiten. Het sociaal-organische proces moet worden
gezien als het doordringen van W1 en W2, de transsubstantieve en de incarnerende waarde. Deze
doordringing leidt altijd tot een kunstwerk, het hoogste, het sociale
kunstwerk, en gezondheid en schoonheid van het sociale kunstwerk drukken zich
in de rechtvaardige prijs, in de juiste geldwaarde uit.
Twee gezichtspunten zou ik graag als aanduiding er aan
toevoegen. De sociaal-organische transsubstantiatie behoeft een gemeenschappelijk
bewustzijn dat zich in het wederzijdse schenken in de zin van de
sociale hoofdwet uitdrukking verschaft. Deze wet zegt immers: de productiewinst
is des te groter, hoe minder ik aan productiviteit voor mij terughoud en hoe
meer ik zonder enige terughouding mijn productiviteit aan het sociale organisme
schenk. Dan kan daaruit, als uit het grote verzamelbekken afhankelijk van zijn
inhoud, des te meer teruggeschonken. Worden, met steeds het oog gericht op
Bo:Be, de valutacoëfficiënt. Daarvoor is een gemeenschappelijk bewustzijn, een
bewustzijn van het wederzijdse schenken nodig. Daarin ligt meer aan
bewustzijnsinhoud dan de enkeling in zijn persoonlijk bewustzijn kan omvatten.
De transsubstantiatie-arbeid leidt in het schenkingsbewustzijn der
wederkerigheid tot de vorming van een gemeenschappelijk bewustzijn in de zin
van de Kerstconferentie [8] die wijst op de
fundamentele sociale factor van de toekomst, op de vorming van een
gemeenschappelijk bewustzijn dat meer in zichzelf kan opnemen dan de som van de
individuele bewustzijnsinhouden. In het gemeenschappelijk bewustzijn van de transsubstantiatie-arbeid
kan een hogere bewustzijnsinhoud manifest worden, kan een bovenaards
gemeenschapsleven beleefd worden. Daarom wordt de sociale hoofdwet als die van
het occultisme gekenmerkt: het zich manifesteren van een hogere,
bovenaardse bewustzijnspotentie in de zich voltrekkende schenkingshandelingen.
In en door het gemeenschappelijke bewustzijn beleeft zich een ieder van
degenen, die in het gebied van de transsubstantieve arbeid werkzaam zijn, als
vertegenwoordiger van dit gemeenschappelijke bewustzijn.
Dat is één van de grote arbeids- en prestatiebronnen
die tegelijk de menswaardigheid van de arbeid tot uitdrukking brengt door leven
en werken in de sfeer van een gemeenschappelijk bovenaards bewustzijn. En
daardoor wordt hun werk zinvol, menswaardig.
De andere grote prestatie-impuls heeft niet met het
gemeenschapsbewustzijn te maken, maar met het vrijheidsbewustzijn, waarvan
de grondslag het uit introspectie blijkende feit van de realisatievaardigheid
van de mens is.
De mens realiseert de werkelijkheid doordat hij
voortdurend in zijn waarnemingen zijn levende begrippen laat binnenstromen en
ze daardoor individualiseert. Hij ontvangt niet een werkelijkheid die af
is, hij schept deze eerst, hij is een voortdurende realisator. Omdat hij niet
afhankelijk is van een voltooide werkelijkheid, is hij een vrij mens, en dit
realiseringsbewustzijn is de bron van al het creatieve waaruit alle andere
creativiteit voortkomt. Dit zichzelf beleven in het vrijheids- en
realiseringsbewustzijn is de andere grote arbeidsimpuls. Het
gemeenschapsbewustzijn in de zin van de sociale hoofdwet door de wederkerigheid
der schenkingshandelingen, dat naar het representantenbewustzijn leidt is een
toekomstbewustzijn dat naar het in de ontstaansfase verkerende sociale kunstwerk
wijst, terwijl het vrijheidsbewustzijn uit het verleden van de geestelijke
wereld schept, waaruit de mensen hun vrije scheppingsimpulsen en steeds nieuwe
drijfveren voortbrengen. In dit samenstromen van beide fundamentele
arbeidsimpulsen en –prikkels verenigen zich, zoals U ziet wederom W1 en W2, ze
moeten in associatieve overleg- en adviesorganen samenstromen, waarin
dan een zich steeds vernieuwende en doorgaande rechtsvorming plaatsvindt;
waarin een werkelijke rechtvaardigheid bij het uitbalanceren van beide waarden
tot de rechtvaardige prijs leidt.
De redding van de wereldeconomie van de arbeid en de
sociale gemeenschap ligt niet een wereldcomputer [internet], maar een
vlechtwerk van associaties over de hele aarde, een vlechtwerk waarin
gemeenschapsbewustzijn en vrijheidsbewustzijn, productie- en
scheppingsbewustzijn zich in de mensen kunnen ontmoeten en tot overleg kunnen
komen, omdat ze spreekvaardig zijn geworden.
* * *
Aanhangsel
DE RECHTVAARDIGE PRIJS
Inleiding op de cursus Wereldeconomie
Als
een vrije bijdrage aan het door Minister Andriessen (EZ) georganiseerde economiedebat
op 24 maart [1994] in het Evoluon van Philips te Eindhoven over de
structurele veranderingen in de wereldeconomie presenteert op 16 maart in de
Iona Stichting te Amsterdam
De
toenemende globalisering van de nationale economieën naar een wereldeconomie
wordt reeds enige tijd door velen met gemengde gevoelens bezien. Zo wees bij
voorbeeld Prins Claus in zijn opzienbarend 'Opening Address' van de 20ste wereldconferentie van de Society
for International Development (SID) op 6 mei 1991 te Amsterdam op de levensbedreigende
eenzijdigheid van de orthodoxe economische ontwikkelingstheorieën en riep hij
op tot een nieuw denken en nieuwe daden gegrondvest op ethische en morele
principes. Waar is de nieuwe, groene en rechtvaardige Keynes voor een duurzame
ontwikkeling in de derde wereld, vroeg de Prins zich toen tevens af.
De bij
deze geponeerde stelling dat de nieuwe 'Keynes' reeds in het begin van onze
eeuw in de persoon van de grondlegger van de anthroposofie Rudolf Steiner
(1861-1925) is opgestaan, zal waarschijnlijk door menigeen met enige verbazing
en glimlach, dan wel met spottend ongeloof regelrecht van de hand worden
gewezen. Als een oproep en eerste aanzet tot een openbaar anthroposofisch
economiedebat zal desalniettemin met de presentatie van De rechtvaardige
prijs een poging worden ondernomen deze verassende stelling te verdedigen
met de hoop daarmee nieuw leven in te blazen in de door Rudolf Steiner en de
zijnen in 1919
opgerichte internationale beweging voor de driegeleding van het sociale
organisme. Potentiële deelnemers of te wel medewerkers aan een hier opvolgend
debat of werkgroep, worden vriendelijk verzocht contact op te nemen met het
Willehalm Instituut.
Datum: Woensdag, 16 maart 1994, 20.00 uur
Plaats: Iona Stichting, Herengracht 276 Amsterdam
Kosten: ƒ7,50 (studerenden, etc. ƒ5,-)
Informatie: Willehalm
Instituut voor anthroposofie als graalonderzoek, koninklijke kunst en sociale
organica
Platanenweg
20 - 1, 1091 KS Amsterdam, tel. 020. 6944572 [Nieuw adres
vanaf 2005: Kerkstraat 386A, 1017JB Amsterdam]
* In het
tijdschrift Schouwplaats, nr. 1, 1,990, het tot dusver eerste nummer
van het orgaan van het Willehalm Genootschap i.w., in het tijdschrift Mededelingen
van de Anthroposofische Vereniging
**Herbert Witzenmann, filosoof, industrieel en schrijver, was vanaf 1963 tot aan zijn dood in 1988 bestuurslid van de Anthroposofische Vereniging in Dornach en feitelijk leider van de sectie voor sociale wetenschap aan het Goetheanum, Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen. Meer over zijn leven en werk is na te lezen in een autobiografische schets "Naar de overwinning van het intellectualisme" in het aanhangsel van zijn geschrift De oergedachte.
[1] In
't Duits: Nationalökonomischer Kurs; in ‘t Nederlands uitgegeven als Wereldeconomie
(Hesperia, Rotterdam, 1986, sinds jaren uitverkocht, nieuwe uitgave in
voorbereiding).
[2] De getallen tussen de haakjes slaan op de nummering van de pagina's van de Nederlandse vertaling van de cursus Wereldeconomie. Het nummer voor de punt geeft de voordracht aan, het nummer achter de punt de bladzijde van de betreffende voordracht; dus in dit geval 2de voordracht, blz. l. Bij het vertalen van deze voordrachten is gedeeltelijk gebruik gemaakt van deze Duits-Nederlandse vertaling.
[3] In zijn latere werken heeft Herbert Witzenmann deze fijne kentheoretische overwegingen en observaties steeds verder uitgewerkt. Zie vooral zijn Struktuurphänomelogie/ Vorbewusstes Gestaltbilden im erkennenden Wirklichkeitsenthüllen – Ein neues wissenschaftstheorretisches Konzept (Struktuurfenomenologie – voorbewuste vormgeving in kennend werkelijkheid onthullen), Dornach, 1983.
[4] Foerster, Friedrich Wilhelm, 1869-1966, leraar, pacifist en katholiek moralist.
[5] Oospronkelijke titel: Geisteswissenschaft
und soziale Frage. Verschenen
[6] Rudolf Steiner,
Anthroposofie en het sociale vraagstuk, blz.
[7] De kernpunten van het sociale vraagstuk - De driegeleding van het sociale organisme, Uitgeverij Vrij Geestesleven, Zeist 1988, (Vertaling: Mouring Boeke).
[8] Ter gelegenheid van de Kerstconferentie tijdens de jaarwisseling 1923/24 werd door Rudolf Steiner en de zijnen de Algemene Anthroposofische Vereniging in Dornach (Zwitserland) opgericht. Zie onder meer het tijdschrift Schouwplaats nr. l van 1990 en de geschriften De oergedachte - Rudolf Steiners beschavingsprincipe en de opgave van de Anthroposofische Vereniging, De principes van de Algemene Anthroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg en Beschaving en bescherming - de vragen van de moderne beschaving en de antwoorden van de 'principes van de Algemene Anthroposofische Vereniging van Herbert Witzenmann, die bij het Willehalm Instituut verkrijgbaar zijn.
**De Duitse titel van dit geschrift van
Herbert Witzenmann luidt Der gerechte Preis - Eine Grundfrage des sozialen
Lebens, (Gideon Spicker Verlag, Dornach 1993).