Studiemateriaal ter
spiritualisering van het beschavingsprincipe
Herbert Witzenmann
VORMGEVEN OF BEHEREN
Rudolf Steiners sociale
organica –
Een nieuw
beschavingsprincipe
Vertaald uit het Duits
door
Robert Jan Kelder
Willehalm Instituut
A M
S T E
R D A M
De gemeente is het rijk van Christus, welks werkzame, tegenwoordige geest Christus is, want dit
rijk heeft een werkelijke tegenwoordigheid, niet slechts een toekomstige.
Het ontstaan van de gemeente is wat als
het uitgieten van de Heilige Geest voorkomt.
G.W.F.HEGEL
L e v e n in de liefde tot het handelen
en l a t e n l e v e n met begrip voor het vreemde willen van de
ander is het grondmaxime van de v r i j
e m e n s e n .
Zij kennen geen ander m o e t e n dan
datgene waarmee zich hun willen in intuïtief akkoord verplaatst ; wat zij in
een bijzonder geval w i l l e n zullen, zal hun
ideeënvermogen zeggen.
Indien
men vrijheid zo zou begrijpen zoals het toen (in de Filosofie der Vrijheid) was
bedoeld, dan zou er een geheel andere toon klinken in al datgene wat
tegenwoordig over de wereldorde over de hele aarde wordt gesproken. Daartoe is
het noodzakelijk dat men het ethische individualisme bij zijn wortel vermag te
vatten, hoe het wordt opgebouwd op grond van het inzicht dat de mens, als deze
vat op zichzelf krijgt. . .het vrije denken,
daadwerkelijk. . . met datgene samenhangt wat men kan
noemen : het pulseren van de kosmische impulsen door het innerlijk van de mens.
Alleen van daaruit is de vrijheidsimpuls te vatten, alleen van daaruit is het
mogelijk om tot een regeneratie van die impulsen te komen die nu alle op een
dood spoor eindigen.
RUDOLF STEINER
Net
zoals het studiemateriaal in deze reeks “De Principes van de
Anthroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg” wordt
dit geschrift op de Willehalm website geplaatst n.a.v. de lezing van de
vertaler/uitgever op 23 november 2011 voor het Occupy College op het Beursplein
in Amsterdam en diens discussiestuk “Oases der menselijkheid – Beschouwing
over de toekomst van de Occupy-beweging” van 25
november 2011.
De oorspronkelijke titel
van dit geschrift is “Gestalten oder Verwalten - Rudolf Steiners Sozialorganik/
Ein neues Zivilsationsprinzip“. Deze in 1986 in de
Gideon Spicker Verlag, Dornach, Zwitserland verschenen
tweede uitgave (ISBN 3-85704-222-2) was een bewerking van de eerste editie die onder de titel Vergangenheitsschatten
und Zukunftslicht (Schaduwen
van het verleden en in 1972 als een speciale uitgave van het tijdschrift
“Mitteilungen” (Communications) door de “Arbeitskreis zur geistgemässen Durchdringung der Weltlage“ (Werkgroep voor het spirituele doordringen
van de wereldsituatie) in Dornach is verschenen.
Inhoudsopgave
Inleiding van de vertaler …5
Woord vooraf bij de
tweede uitgave …7
1. Inleiding op de problematiek
1.1
Over de ledenvergadering van de
Algemene
Anthroposofische Vereniging te Dornach in 1972 … 8
1.2 Over de kwestie van
bestuurscolleges....11
1.3 "De Anthroposofische
Vereniging beschouwt politiek als niet tot haar taak behorend"
.. 13
2. Toelichting aan de hand van een voorbeeld: een
dreigende atoomoorlog
2.1 De probleemstelling …15
2.2
De gemeenschapsvormende betekenis van het naar buiten gericht handelen...15
2.3
De gemeenschapsvormende betekenis van het naar binnen gericht gedrag ..16
2.4
De gemeenschapsvormende betekenis van een houding
die de beide
eerder genoemde richtingen samenvat …16
3. Terloopse opmerking over de kwestie groepenvorming …18
4. Een bewustzijnshouding die zich van de drie reeds
gekarakteriseerde onderscheidt…19
5. Het moderne vormgevingsprincipe
5.1 Ontstaan en functie van
beheer... 20
5.2 De bewustzijns- en
5.3 Het fundamentele
probleem van onze tijd...22
5.4 Het evolutionaire wezen
van moderne gemeenschapsvorming
en enkele
tegen haar gerichte bezwaren …23
6. Over de kwestie van het samenwerken van
functionarissen en medewerkers
6.1 Over het probleem van de
motie (voorstel) en het indienen van moties ....26
6.2 Moties en verzoeken
(wensen) …27
6.3 De verenigings- en
gemeenschapsconstitutieve functie van moties
....29
7. Het publiekrecht en spirituele rechtsvorming
7.1 Het spirituele gehalte
van het publiekrecht…31
7.2 Het indienen van moties
en het moderne mysteriewezen …31
8. Het streven naar kennis als vormgevingsprincipe
8.1 Lidmaatschap en Vrije
Hogeschool en hun verschillende relatie
tot het indienen van moties …35
8.2
Gezamenlijke inspanningen om inzicht, en de stemmingsprocedure … 36
8.3
Over de speciale positie van de actieve leden
ten aanzien van het probleem van de motie …37
8.4 Het bestuur aan het
Goetheanum als initiatiefbestuur …39
8.5 Het samenspel van motie
en initiatief …40
8.6 Kadervorming en
sociaalorganische ontwikkeling ….45
9. Rudolf Steiner als schepper van een nieuw beschavingsprincipe
9.1 Het criterium voor het wezenlijke 45
9.2 Over nieuwe wijzen van
sociale kennis- en wilsvorming 46
9.3 Over de kwestie van
vergaderingen van afgevaardigden... 48
9.4 Rudolf Steiners grootste
werk …51
10. Concluderende beschouwingen
10.1 Het verwijt van
inhoudsloosheid. Het verschil tussen voorstelling en levend begrip
.... 53
10.2 Enkele woorden
van
Hogeschool en Vereniging … 54
10.3
De ernst van de opgave …55
10.4 Over de innerlijke
houding van hetgeen in dit geschrift ontwikkeld is
… 56
Inleiding van de vertaler/uitgever uit
1995
Voor u ligt de tweede, volledig herziene versie van een werkvertaling van een nieuwe "Sociaalesthetische Studie" van Herbert Witzenmann* die in het Ita Wegmanhuis 30 maart tijdens een voordracht ter herdenking van de 70ste sterfdag van de stichter van de anthroposofie "In memoriam Rudolf Steiner" gepresenteerd zal worden. De eerste versie werd op 14 januari j.l. in Driebergen gepresenteerd aan de groep leden die onder de naam "Ontwarringgroep" sinds bijna een jaar regelmatig bijeenkomen. Mijn motivatie om dit geschrift onder de aandacht van leden en vrienden van de Anthroposofische Vereniging te brengen is mijn overtuiging dat de kwestie van vormgeven of beheren het 'to be or not to be' d.w.z een overlevingskwestie is voor het spirituele voortbestaan van de Vereniging. Hoewel dit geschrift geschreven is vanuit ervaringen in Dornach zo'n twintig jaar geleden, zal het de alerte lezer die enige ervaringen heeft opgedaan in het verenigingsleven hier te lande opvallen dat Witzenmanns observaties en gedachten ook hier van toepassing zijn en dat daardoor de aanspraak die de schrijver maakt op de universele betekenis van zijn studie niet uit de lucht gegrepen is. Doordat de 'vernederlandisering' van deze tweede versie echter veel meer tijd en moeite kostte dan oorspronkelijk gedacht en doordat een computerstoring mijn zojuist geschreven langere inleiding teniet heeft gedaan en bovendien dit werk reeds morgen het daglicht moet zien, kan de actualiteit van dit geschrift hier niet verder onderbouwd worden. Dit hoop ik bij de derde versie wel te kunnen doen.
Wat volgt is een bewerkte versie van het "Ten geleide" van de eerste editie. Bij het vertalen daarvan is het mij namelijk duidelijker geworden dat het in wezen om twee oer-ontwarringen gaat waaruit dan alle verdere ontwarringen (Reehorst, Vrije Hogeschool en Vereniging etc.) af te leiden zouden zijn. Van daaruit kan men dan een sociaal organische fusie in de structurele zin van een homogene constituering van alle anthroposofische verenigingen, gemeenschappen, banken, instellingen, bedrijven, stichtingen als Algemene Anthroposofische Maatschappij uit de as doen herrijzen. De eerste oer-ontwarring is structureel van aard en heeft te maken met de zogenaamde statutenkwestie van 8 februari 1925, het uitgebreid en diepgaand historisch en juridisch onderzoek omtrent de verhouding tussen enerzijds de Kerstbijeenkomst-vereniging als algemene Anthroposofische Vereniging en anderzijds de later door Rudolf Steiner beoogde "Allgemeine Anthroposophische Gesellschaft" als ondernemingsverband van de vier door hem genoemde "reële, organisch werkzaam zijnde instituties": de AG in engere zin, (later de administratie daarvan), Goetheanum Bauverein, Anthroposofisch-Filosofische uitgeverij en de Therapeutische Kliniek. Deze AAG is de voortzetting van "Der Kommende Tag AG" in Duitsland en de "Futurum AG" in Zwitserland van de "voor-Kerstbijeenkomsttijd" en niet te verwisselen met de AG in engere zin. Deze twee stelsels zijn echter in de loop van tijd hopeloos met elkaar vermengd geraakt, waardoor je m de zin van dit geschrift kan zeggen dat vormgeven en beheren structureel verward werden.
De andere vermenging, die volgens mij veel dieper gaat, en die bij velen als onvrede of verontrusting gevoeld wordt maar echter minder scherp gezien wordt, is de ideële. Het kan de grote verdienste van dit werk zijn om zijn lezen ertoe te helpen dieper in te zien, dat in wezen de Anthroposofische Vereniging ook hier te lande door een beheermentaliteit wordt bestuurd en dat dit grotendeels door de leden wordt gedoogd. Of dit laatste wellicht zal veranderen, zal de uitkomst van de moties aan de komende ledenvergadering tonen die in de maak zijn. Hier moet ik het tot een andere gelegenheid bij laten.
Te verwijzen is nog naar mijn motie aan de komende ledenvergadering in Dornach op 9 april ter wijziging van de statuten der AAG. De impuls daartoe ontstond tijdens en aan de hand van het vertaalwerk aan deze sociaalesthetische studie. De tekst van deze motie en brieven daarover aan het centrale bestuur werden met een toelichting op de Nederlandse verhoudingen reeds in de Rondbrief van het Willehalm Instituut van 27 februari j.l. gepubliceerd en zijn na te lezen in het aanhangsel van dit geschrift. In het aprilnummer van het anthroposofische tijdschrift "Novalis" (voorheen "Der Kommende") zal bovendien een verkorte versie van mijn "Oproep tot verwezenlijking van de sociale organica" verschijnen.
Bij het vertalen van dit werk werd ik onder meer door de gedachte bezield, dat daardoor een bijdrage geleverd kon worden aan het ophelderen van de oorzaken en nalatigheidzonden die tot de toenemende noden der mensheid op aarde leiden. Moge dit werk ertoe leiden dat de Anthroposofische Vereniging uit haar innerlijke gespletenheid, haar 'Amfortas toestand van verlamming de richting van haar genezing door de Parzivalvraag “O Vereniging, wat deert je?" wordt verlost en moge ze daarmee de plaats in de wereld innemen waarvoor zij eigenlijk is gesticht! Ze was immers het uit het algemeen menselijke geputte dubbele antwoord van Midden-Europa dat Rudolf Steiner en de zijnen gaven op enerzijds de vanuit het Westen op initiatief van de Amerikaanse President Wilson gestichte Volkerenbond, en anderzijds op de vanuit het Oosten door Lenin opgezette Communistische Internationale.
Tenslotte wil ik bij deze de aangescherpte doelstellingen van het Willehalm Instituut voor anthroposofie als graalonderzoek, koninklijke kunst en sociale organica bekend maken: enerzijds het bestuderen en bewerkstelligen van de Anthroposofische Vereniging in engere en ruimere zin in haar oorspronkelijke en toekomstige vorm om daardoor de aansluiting bij het hernieuwde werken
van Rudolf Steiner
en de zijnen op aarde aan het einde van deze eeuw, dus eigenlijk nu, mede mogelijk te maken en anderzijds het blootleggen van de bewustzijnshoudingen en handelwijzen die deze aansluiting bewust of onbewust verhinderen.
Blijft mij nog de wens om Paul Buitenhuis nogmaals hartelijk te danken voor zijn correctiewerk voor de eerste versie van deze vertaling en Inica Loe voor haar inzet bij deze editie. Samen met de vertaler werd gepoogd het verticaal gewrochte, typisch expliciet Duitse taalgebruik van Herbert Witzenmann vorm te geven volgens de Nederlandse taalgeest. Minder is hier meer. In die zin zijn, waar dat nodig leek, woorden, wendingen, bijzinnen en soms hele zinnen weg gelaten, zonder afbreuk te doen aan de inhoud daarvan. Moge hierdoor, via de observaties en gedachtewereld van Herbert Witzenmann, toegang verschaft worden tot het hart
van Rudolf
Steiners Anthroposofia wat zich weerspiegelt in het eigen hogere mensenwezen. - Voor opbouwende suggesties sta ik verder open en voor eventuele medewerking en verdere ondersteuning ter verwezenlijking van de doeleinden van het Willehalm Instituut ben ik zeer dankbaar, en zelfs in de zin van de sociale organica grotendeels afhankelijk.
Amsterdam, 29 maart 1995
Robert Jan Kelder
Update 2011: Bij deze draag ik deze editie op aan het Occupy College in het licht van mijn discussiestuk i.w. met de voorlopige titel “Oases der menselijkheid – De nieuwe mysteries vinden plaats op het treinstation (Josef Beuys), dus waarom ook niet op het Beursplein?”
Woord vooraf bij de tweede uitgave
Dit in bewerkte en verruimde vorm verschijnende geschrift gaat uit van een bijzonder geval, namelijk van een ledenvergadering van de Algemene Anthroposofische Vereniging in Dornach, Zwitserland. Het wil echter, juist om aan te sluiten bij de beschouwing van dit bijzonder geval, de aandacht van de lezer richten op ideële inhouden en introspectieve observaties, die volgens de overtuiging van de schrijver een universele betekenis toe te kennen zijn. Aan elk bijzonder geval worden immers de moeilijkheden, maar ook de mogelijkheden van een waarachtig moderne en op vrijheid gerichte gemeenschapsvorming vanuit een nieuw beschavingsprincipe op indringende wijze duidelijk. Daarmee wil dit geschrift een standpunt innemen t.o.v. het wel meest actuele thema van onze tijd. Het kan immers geen enkele aandachtige en onbevooroordeelde waarnemer van de crisissituatie, waarin het openbare leven verkeert, en van de innerlijke bestaansnoden, die zeker voor geen enkel modern mens onbekend zijn, ontgaan dat de kracht van traditionele sociale vormingsimpulsen uitgeput is, en dat wij nieuwe vormen van samenleven en samenwerken behoeven. De sociale noden en verwarringen van ons huidige tijdsgewricht schetsen hierover een tot de nodige ernst stemmend beeld. Dit geschrift wil dit verlangen naar sociale vernieuwing de richting wijzen naar impulsen voor de vormgeving van het sociale leven, impulsen die tot nog toe nauwelijks in acht zijn genomen.
De gebeurtenissen waarbij dit geschrift aanknoopt, konden oorspronkelijk als interne voorvallen binnen de Anthroposofische Vereniging beschouwd worden, die vanwege hun intieme karakter beschermd zouden moeten worden. Ze maken echter voortaan deel van de geschiedenis van de Anthroposofische Vereniging uit, en daar ze immers in wezen bijdragen dienen te zijn aan de algemene culturele en sociale ontwikkeling, en dus gebeurtenissen zijn waarvan het openbare karakter opgeëist en in acht genomen moet worden, mogen ze niet langer voor de aandacht van de openbaarheid verborgen blijven. Dit des te minder voor zover ze aan de toekomstige sociale vormgever onontbeerlijke en onvergelijkbare ervaringen verschaffen. Ze zouden verder voor de nieuw tot de Anthroposofische Vereniging toetredende leden en voor de daarbij aansluiting zoekende mensen een wel nauwelijks te ontberen en op andere wijze moeilijk te verwerven oriëntatiemiddel kunnen zijn. De onderhavige verhandeling vormt samen met de geschriften van de schrijver De principes van de Algemene Anthroposofische Vereniging [1] en De onvooringenomenheid van de anthroposofie – Over de oerwoorden van het menselijke bestaan [2] een soort inleiding op de anthroposofie.[3]
Herbert Witzenman
Garmisch Partenkirchen, september 1985
1. Inleiding op de problematiek
1.1 Over de ledenvergadering van de Algemene Anthroposofische Vereniging van 1972
De ledenvergadering van het jaar 1972 van de Algemene Anthroposofische Vereniging in Dornach stond, net zoals die van het jaar daarvoor, in het teken van misverstand en, wat nog zwaarder weegt, van onbegrip. Hierover kan men met het oog op de levensvoorwaarden van moderne gemeenschappen slechts verdrietig zijn. Toch zou men moeten beseffen dat daarmee de onbevooroordeelde waarnemer voor een kennisopdracht van niet geringe betekenis wordt gesteld.[4] Immers, degene die zich aangesloten heeft bij een moderne gemeenschap en vooral een kennisgemeenschap zal proberen door te dringen tot de zin van de onderhavige bekendmakingen, voorvallen en handelingen. Hij stijgt daarmee boven de concrete aanleiding uit en dringt al doende door tot het wezen van gemeenschapsvormende inzichten en impulsen alsmede tot hunner belemmeringen. Hij doet dat in het bewustzijn van de sociale eisen van onze tijd. Daarom heeft de beperkte aanleiding van deze beschouwingen de veel verder reikende betekenis van een voorbeeld. Dit vormt het verklarend onderdeel van deze tekst, waarvan de algemeen geldende inhoud door zijn relatie met het bijzondere geval begrijpelijker wordt. Bovendien is dit bijzondere geval niet langer een interne aangelegenheid. Want het maakt nu deel uit van de geschiedenis van de Algemene Anthroposofische Vereniging en heeft daardoor een openbaar karakter gekregen. Zonder kennis van deze geschiedenis kan niemand die zijn lidmaatschap serieus neemt vanzelfsprekend lid van deze vereniging worden. Daarenboven wordt in de "principes" van de vereniging als enige (wederom vanuit de zaak direct begrijpelijke) voorwaarde voor het verkrijgen van het lidmaatschap van de vereniging uitdrukkelijk gezegd dat bij het lid worden van de Vereniging verondersteld wordt dat men begrijpt waarom de Vrije Hogeschool aan het Goetheanum in Dornach bestaansrecht heeft. Dit inzicht behelst de op zijn minst voorlopige kennis van haar wezen en de historische context waarin ze haar bestaansrecht moet aantonen. De volgende uiteenzettingen zijn daarom niet alleen een bijdrage aan de geschiedenis van de Anthroposofische Vereniging, maar tevens voor elke nieuwkomer in de Anthroposofische Vereniging een onontbeerlijke hulpmiddel om zich terecht te vinden. Ze zijn echter ook een verklarende verwijzing naar de mogelijkheden en moeilijkheden van alle moderne gemeenschappen.
Deze verhandeling pretendeert een algemene betekenis te hebben (want een vroeger voorbeeld kan immers voor later handelenden een oriëntatiemiddel zijn) en, daar ze nuttige kennis wil overdragen, kan ze er dus niet omheen om op typische onvolmaaktheden van het gekozen voorbeeld te wijzen. Dit kan, na enige aarzeling overwonnen te hebben, alleen met de overtuiging gebeuren dat daardoor een bijdrage aan de vooruitgang van het sociale en culturele leven zal worden gegeven. Want het is niet alleen diep treurig maar ook pijnlijk leerzaam, wanneer het streven van individuen naar inzicht evenals problemen die ontstaan bij het vrije samenwerken aan de vorming van een nieuw beschavingsprincipe miskend worden, zoals dat in het onderhavige voorbeeldgeval gebeurde, als de persoonlijke gevoeligheden en speciale belangen van een aan een bepaalde mening gebonden groepering. Dit zou in een moderne gemeenschap ook dan niet mogelijk moeten zijn, indien overtuigingen die het centrale leven en werken van de gemeenschap betreffen, af en toe in de vorm van gemakkelijk verkeerd begrepen en ontoereikende uitdrukkingen verschijnen. De hierbij te beoefenen methode, waarvan we het voorbeeld aan Rudolf Steiner te danken hebben, zou zijn om het gehalte van zulke uitingen beter tot uitdrukking te brengen dan waartoe hun vertegenwoordigers op dat ogenblik zelf in staat zijn. Uiteraard moet daarbij ook het verkeerde zonder vals goedpraten en ongenuanceerd pluralisme als zodanig gekarakteriseerd worden. Dit kan echter niet gebeuren door denigrerende kwalificatie van het ongewone, wegschuiven van het onbegrepene en onderdrukking van het ongewenste, maar slechts in een stijl die op grondig inzicht stoelt en zich tot gewetensvol inzicht wendt.
Om precies die reden zou het voornaamste streven van juist de verkeerd begrepen leden moeten zijn om zich er een voorstelling van te maken, welke positieve strevingen en kennismatige motieven zij toonden, toen wegens vermeende vormfouten en inhoudelijke ontoelaatbaarheden van hetgeen naar voren werd gebracht op de bewuste ledenvergadering een gesprek over kennisvragen onmogelijk werd gemaakt. De bezwaren hiertegen kristalliseerden zich voornamelijk rond het begrip motie (voorstel).[5]
Op wat hierover nu preciezer uiteengezet zal worden, kan op deze plaats niet vooruitgelopen worden. Toch is een voorlopig antwoord op de tegenwerping vereist, als zou van de kant van het bestuurslid dat de ledenvergadering leidde wel de bereidheid hebben bestaan om op de ingediende moties inhoudelijk in te gaan. Het zou echter eerst noodzakelijk zijn geweest om "het dwingende van de rechtsgang" (het bindende karakter van de uitslag van een stemming), dat met het indienen van moties verbonden is, als "onconstitutioneel" (d.w.z. onverenigbaar met de constitutie van de Vrije Hogeschool) af te wijzen.
Zelfs wanneer het tijdens het verdere verloop van de ledenvergadering de bedoeling zou zijn geweest om ruimte te geven aan een echt kennisgesprek over de ingediende moties, zou deze bedoeling zichzelf de sociale en spirituele bodem onder de voeten weggeslagen hebben door een procedure die de moties (en daarmee de civielrechtelijke vorm van een algemene ledenvergadering) van te voren als "onconstitutioneel" brandmerkt en hun vertegenwoordigers met het verwijt belast een zware overtreding begaan te hebben. Deze aantijging berustte, hoewel door een meerderheid gesteund (dus de civielrechtelijke procedure eenzijdig voor zich opeisend), echter niet op kennis van zaken. Derhalve was het geenszins toevallig dat de indieners van de moties met beledigingen en insinuaties geconfronteerd werden alsook – het is nauwelijks te geloven – met de noodzaak om tegenover deze lasterpraat zelf een houding te bepalen, daar er zich geen andere stem voor hen verhief Hoewel de ernst van hun appèl aan een gemeenschappelijk bezinnen buiten discussie stond, werd in de zin van een van te voren voorbereid concept nota bene zelfs van hen verlangd om hun moties terug te trekken. Wanneer men een ledenvergadering niet als een instrument voor de bevestiging van imperatieve mandaten beschouwt, zou als een van haar voornaamste opgaven gezien moeten worden: een veelheid van opvattingen over de grondslagen van de vereniging aan het woord te laten komen en gedachten uit te wisselen.
Wanneer na zo vele jaren nu de aandacht van de lezer van dit geschrift opnieuw op voorvallen wordt gericht die men, met een niet geheel onedele gezindheid in het belang van degenen van wie ze uitgingen, het liefst maar zou willen vergeten, is dit echter juist om die reden niet mogelijk, omdat het kwetsende alleen met een waarachtig perspectief en een door echte kennis genezende gezindheid beantwoord kan worden. Het kan nauwelijks betwijfeld worden dat het opnieuw verschijnen van een dergelijk antwoord (als tweede uitgave van dit jaren geleden verschenen geschrift) alleen al vanwege de intussen ontstane afstand in tijd niet door emotionele motieven wordt veroorzaakt. Ook al zou men over de te bespreken voorvallen liever beschaamd zwijgen, mogen ze toch niet over het hoofd worden gezien, daar ze enerzijds een ernstige bedreiging vormen voor het spirituele bestaan van een algemeen menselijke verantwoordelijkheid dragende vereniging en anderzijds het typische karakter vertonen van verschijningen die steeds opduiken bij de overgang van oude gewoontes naar nieuw gedrag. Het gaat er in deze verhandeling immers niet om op grond van deze voorvallen mensen te beschuldigen, wier geestelijk wezen onaangetast moet blijven en juist onberoerd blijft, indien men de voorvallen (niet de mensen) vanuit inzicht karakteriseert. Er niet aan denkend om mensen door kritiek persoonlijk te willen raken, zal veeleer een ieder die zich ook maar een beetje cultuur eigen heeft gemaakt, zich geroepen voelen juist de dwaalgeesten tegemoet te treden met een gevoel van dankbaarheid. Immers, deze kiezen uit de onderbewuste diepten van hun wezen zelf een houding, waardoor zij de onbevooroordeelde waarnemer duidelijker voor ogen stellen waarvoor hij zich moet hoeden, dan hij het in veel gevallen zelf zou kunnen. Dit mag er natuurlijk niet toe leiden vergissingen en miskleunen te verontschuldigen en de verantwoordelijkheid te onderschatten, waarmee degenen zich belasten die men dit soort dank verschuldigd is.
Wat echter wederom de moties aangaat, die qua vorm en inhoud de blaam van de vermeende "onconstitutionaliteit" trof, dit probleem had op een inzichtelijke wijze ontwikkeld en met gezamenlijke inspanningen doorgrond moeten worden. Over de verhouding tussen de leden van de vereniging en de vereniging vertegenwoordigende bestuursleden na te denken is zonder twijfel een kennisopdracht die de oprichters en vormgevers van een vrije kennisgemeenschap zullen moeten oplossen. Dit kan uiteraard niet globaal opgelost worden in die zin dat de leden slechts van die rechten gebruik maken die hen van de kant van het bestuur worden toegestaan. Maar het is niet minder duidelijk dat de leden van de vereniging niet alleen gebruik kunnen maken van rechten, die op grond van majorisering tot stand zijn gekomen. Het staat buiten kijf dat de interne, zelfs specifiek rechtsvormende (dus niet in al bestaande rechten vastgelegde) levensvoorwaarden van vrije gemeenschappen opgaven zijn, die de uitvoering grote zorgvuldigheid en zeer veel fijngevoeligheid vereist. Dat de verantwoordelijken destijds hulpeloos stonden tegenover de volledig nieuwe situatie, waarin rechten niet op grond van vooraf gevormde overwegingen, maar in overleg tot stand komen, en dat ze ervoor terugschrokken zich aan een sociaal integrerende, nieuwe bestaansvorm bloot te stellen, waarvoor er geen conventionele voorbeelden en zekerheden waren, wekt zeker ons aller begrip en sympathie. Maar juist vanwege de betekenis van die ongewone, eenmalige situatie mag het niet verzwegen en vergeten worden. Want het moet voor toekomstige oprichters van vrije gemeenschappen, die ons als doel voor de verre toekomst voor ogen staan, bewaard blijven als een waarschuwing voor te vermijden dwaalsporen en juist daardoor als wegwijzer naar de in te slagen weg. Anders zou wat destijds gebeurde en ervaren werd nodeloos verbleken in plaats van de vooruitgang te dienen. Daarom zal in wat volgt die nieuwe sociale en culturele bestaansvorm gekarakteriseerd worden.
Hoewel het gelet op de moeilijkheidsgraad en de vreemdheid van het op te lossen probleem begrijpelijk is, was het op het bewuste tijdstip zeer tegenstrijdig dat, enerzijds bij het indienen van moties deze wegens het "dwingende van de rechtsgang" afgewezen werden, anderzijds de "onconstitutionaliteit" van moties met goedkeuring van de meerderheid simpelweg vastgesteld werd en tot uitgangspunt werd gemaakt van voorstellen om moties niet te behandelen – in plaats van het onderhavige probleem op te pakken. Het probleem had bijvoorbeeld als enige of voornaamste thema behandeld kunnen worden op een latere buitengewone ledenvergadering onder zorgvuldige voorbereiding ten aanzien van de verschillende gezichtspunten. Daaruit kan dan begrip voor de problematiek worden ontwikkeld, het nodige begrip dat aan elke poging een probleem op te lossen moet voorafgaan. Toentertijd werd echter in strijd met de "principes" van de Algemene Anthroposofische Vereniging beweerd dat moties die tegen de initiatieven van het bestuur gericht zijn, qua vorm (dus zonder inachtneming van de inhoud en aanleiding) onverenigbaar zouden zijn met de constitutie van de Vrije Hogeschool. Daarbij deed zich het eigenaardige voor dat het "dwingende van de rechtsgang",[6] dat aanvankelijk het thema van sociaalpedagogische vermaningen vormde, als middel werd gebruikt tegen leden van de Algemene Anthroposofische Vereniging, dus een vereniging waarvan de constitutie haar leden verzekert van een bijzonder vrijlatende zorgvuldigheid bij de leiding van de vereniging. In wat volgt zal op het probleem van het indienen van moties verder ingegaan worden.
Alvorens echter in detail te treden over deze kwestie, zijn enkele algemene beschouwingen noodzakelijk.
Daarbij zal uitgegaan worden van het relatief positieve van datgene wat zich echter vaak op niet zo positieve wijze manifesteerde. De verstrekkende moeilijkheden tijdens de ledenvergadering betroffen enerzijds de verhouding van de leden van de vereniging tot de bestuursleden van de hogeschool en anderzijds de onderlinge verhoudingen tussen de bestuursleden. Ze waren verschijningsvormen van divergerende opvattingen over het wezen van de anthroposofische arbeid en de grondslagen van de met deze arbeid verbonden vereniging. Dat deze problemen aan het woord moesten komen tijdens een van de grootste jaarfeesten[7] had zijn goede redenen. Want het is niet moeilijk om Rudolf Steiner te begrijpen, wanneer hij benadrukt dat juist tijdens deze keerpunten van het jaar onze behoefte aan kennis en ons kenvermogen zich zouden moeten wenden tot onze noden en die van de wereld, en dat de zin van feestvieren vooral te zoeken is in het doorgronden van het onopgehelderde en ongelouterde, en geenszins in een gevoelsmatig, sentimenteel verlangen naar harmonie. Juist daarom zal een ieder die met levendige belangstelling voor de ontwikkeling van een gemeenschap is verbonden zijn volledig toegewijd begrip maar ook die zorgen niet willen onttrekken, waarvan de last wel allen bedrukken, die verantwoordelijkheid binnen een moderne gemeenschap dragen of zich eigen maken, gelet op de moeilijkheden die de vrije ontplooiing van een leven in spirituele gemeenschap dwarsbomen. Voor een dergelijk begrip kan het niet moeilijk worden om aan de beschouwingen deel te nemen, die de achtergrond van zulke zorgen vormen en het zal ook niet ontkennen dat juist binnen een zich ontwikkelende vereniging moeilijkheden van dien aard die in dit geschrift tot uitdrukking komt, niet uitblijven kunnen.
1.2 Over de kwestie van bestuurscolleges
Een van de opvattingen die, duidelijker dan meestal uitgesproken, als stemming onder vele deelnemers van de ledenvergadering te observeren was, kan als volgt gekarakteriseerd worden:
"De vereniging heeft innerlijke rust nodig. Deze rust zal zich uitbreiden, wanneer zo veel mogelijk mensen zich gezamenlijk inspannen om haar innerlijke vorm te verstevigen en te verzorgen, opdat onder de leden enerzijds het gevoel van geborgenheid zich ontwikkelt. Anderzijds is zo'n gemoedsgesteldheid van het verenigingsleven ook noodzakelijk, wil zich binnen haar domein de stootkracht ontwikkelen die het eendrachtig willen en handelen van de leden tot praktische resultaten binnen en buiten eigen kring voert. Ten aanzien van zulke resultaten moet degene die spreekt over de juiste methode en het wezen van de vereniging en hogeschool zich de dringende vraag laten welgevallen om onbetwistbaar te bewijzen dat het niet slechts onvruchtbare filosofie is. Want veel belangrijker dan praten over het handelen is het handelen zelf Het komt toch vooral op deze twee dingen neer: op de innerlijke vrede van de vereniging en op haar vruchtbare werkzaamheid in het sociale leven. Alleen wat vruchtbaar is, is waar."
Tegen deze laatste zin zal weliswaar niemand met enig inzicht een bezwaar maken. Een inhoud krijgt hij echter pas, indien men bekend maakt wat men onder het vruchtbare verstaat en de middelen aangeeft die aan de beoogde doelen voldoen. Want daarvan hangt af op welke wijze de innerlijke versteviging wordt gezocht en welke betekenis men aan het werkzaam zijn in de sociale sector toeschrijft. Hierover kunnen zeer divergerende opvattingen ontwikkeld worden, en de verantwoordelijken zouden een tolerante gezindheid en elastisch inzicht moeten hebben om de bereidheid te ontwikkelen ook het ongewone helder te krijgen. Dit hoeft de vastberadenheid van het eigen handelen geenszins te verzwakken, die zich vooral van eigenzinnigheid en gewelddadigheid onderscheidt, doordat ze ter overwinning van veelvuldige moeilijkheden niet alleen over een aantal clichés beschikt, maar ook in staat is kritiek als deels gerechtvaardigd te erkennen.
Sinds enige tijd heerst binnen de Anthroposofische Vereniging de notie dat het beoogde doel alleen, of het beste, via een soort elitevorming te bereiken is. Dit selectieproces wordt meestal niet als evolutionair resultaat van actuele en spontane bewustzijnsontwikkeling bedoeld en beoefend, maar als het resultaat van een institutionele opvatting en organisatie. Men gelooft namelijk overtuigend te kunnen aantonen dat de Anthroposofische Vereniging slechts over een relatief gering aantal leden beschikt die werkelijk oordelen kunnen vellen, omdat de meeste leden een gebrek aan exacte en volledige kennis van gebeurtenissen en verhoudingen zouden hebben, terwijl leden die wel over deze kennis beschikken, doorgaans het overzicht missen dat als enige voor een juiste beoordeling van de problemen omtrent de opgaven en belangen van de Vereniging zou kunnen zorgen. Daarom zou minstens een tijdlang een elite belast moeten worden met daadkrachtige oordeelsvorming over de aangelegenheden van de vereniging, waarbij ook de bevoegdheid hoort over het bevorderen of afwijzen van bepaalde inspanningen die zich op haar terrein willen manifesteren.[8] Onafhankelijk daarvan blijft er voor degenen die iets willen ondernemen en vooral ook de capaciteit hebben hun bedoelingen uit te voeren de vrije ruimte over, die door henzelf vorm wordt gegeven. Het bezonnen handhaven van dit principe zou, zo meent men verder, het meest geschikt zijn om het zo veel mogelijk ongestoord gedijen van de innerlijke arbeid binnen de vereniging te waarborgen. Alleen zo'n innerlijke arbeidsvrede zou de verloren magische stemming van de tijd dat Rudolf Steiner nog onder ons vertoefde geleidelijk weer, tenminste gedeeltelijk, oproepen en alleen deze vrede verschaft de meest gunstige levensvoorwaarden voor het tot wasdom komen van talenten. Op deze manier zou er ook op de meest gezonde wijze voor gezorgd worden dat voortdurend nieuwe persoonlijkheden uit de omtrek van de vereniging naar die bestuurscolleges toe groeien, die hun kern moeten vormen. Menig soortgelijke gedachte zou hier nog aan toegevoegd kunnen worden. Maar deze denkwijze moge nu voldoende uit de verf gekomen zijn om, ook zonder grondige analyse, haar hoofdlijnen kenbaar te maken.
Intussen zal hier het een en ander nog aan toegevoegd worden.
1.3 " De Anthroposofische Vereniging beschouwt politiek als niet tot haar taak behorend"
Dat deze inleidende voorstellingen, die natuurlijk in vele nuancen naar voren kunnen komen, duidelijk zijn zal men nauwelijks betwisten. En bijna een ieder met enige ervaring op het gebied van zelfonderzoek zal toegeven dat dit soort opvattingen het allermeest voor de hand liggen met het oog op de situatie van de Anthroposofische Vereniging (alsook van überhaupt elke gemeenschap die zich bezig houdt met wereldbeschouwingen) wanneer men de mogelijkheden haar vorm te geven de revue laat passeren. Men wordt daardoor geconfronteerd met het bijna onontkoombare karakter daarvan. Men zal er daarom begrip voor kunnen opbrengen, wanneer men ze bij monde van anderen op gezaghebbende wijze tegemoet komt. En zonder twijfel bezitten ze ook het voordeel het minst pretentieus te zijn van alles wat zich aan zijn voortdurend bezinnen op de zaak voordoet. Dat ze ook het meest tot de kern van het probleem doordringen is evenwel niet zo zeker. Wel zeker is dat men aan dit soort voorstellingen voorrang moet geven wanneer men met het oog op de vorming van meerderheden, dus politiek werkzaam wil zijn. Want datgene wat begripsmatig gezien het meest voor de hand ligt, heeft nu eenmaal het kenmerk voor de meeste mensen of tenminste voor velen inderdaad het voor de hand liggende te zijn. En werken vanuit de overweging om de steun van een meerderheid te krijgen, dus een politiek werken, is slechts mogelijk, indien men datgene wat voor relatief veel mensen direct begrijpelijk is, verwerkt tot een systeem van trapsgewijs duidelijk wordende bedoelingen.
Daarmee is helemaal niet gezegd dat een werkwijze die een dergelijke steun niet wenst te ontvangen en een dergelijk succes niet nastreeft, maar veeleer uitgaat van het "doortastende van de idee" (Rudolf Steiner), ook niet geleidelijk tot een grote verspreiding kan komen. Evenmin is gezegd dat onder bepaalde voorwaarden een bemiddeling van beide werkwijzen niet mogelijk zou zijn. Men neemt echter geen stelling over de kwestie of een perifere of centraal georiënteerde, een beide gezichtspunten verenigende of een meer omvattende wil tot verwerkelijking de voorrang verdient, door politiek slechts met woorden af te wijzen. Het komt er alleen op aan wat men doet. Het komt verder ook niet op de uiterlijke verschijningsvorm van het politieke aan, maar op de innerlijke houding waarmee men binnen een gemeenschap werkzaam is. Het is ook niet zinvol zich slechts uit antipathie van een politieke werkwijze af te wenden, of omdat men zich op grond van een verbod of belofte verplicht voelt politiek te verwerpen. Want een politiek te werk gaan kan uit de meest mensvriendelijke bedoelingen voortkomen. Wanneer men op een andere manier wil streven, is het niet genoeg zich daarbij op goede motieven en grote successen te beroepen. De rechtvaardiging voor een niet-politiek werken moet derhalve in dieper liggende gronden gezocht worden. Daarmee hangt samen waarom voor de Anthroposofische Vereniging de zin (in § 4 van haar “principes”) geldt: "De politiek beschouwt ze als niet tot haar taak behorend"
Gelet op allerlei voorvallen en merkwaardige uitingen moet de vraag gesteld worden of deze zin eigenlijk wel echt begrepen werd. Want hij kan met het oog op de bewustzijnsziel (het volbewuste beschavingsprincipe van onze tijd) een samenwerking met politici op het kennisgebied en zeker in het doorgronden van politieke problemen niet uitsluiten. Daarentegen zou deze zin wel eens in krasse tegenstelling kunnen staan tot een niet gering aantal zaken die in de Anthroposofische Vereniging naar binnen en naar buiten toe zijn ondernomen. Intussen lijkt het niet overbodig de aandacht te vestigen op het feit dat velen die verantwoording van zeer verschillende aard in de wereld dragen zich bewust of onderbewust aan een soort scholing onderwerpen, die hen een gevoel voor het natuurlijke geeft en daarmee een directe solidariteit met hun medemensen. Degenen die zodoende de weg naar succes inslaan, worden niet zelden gedreven door een nuchtere zin voor het doelmatige, door echte welwillendheid en eerlijke bezorgdheid tegenover het gevaar van versplintering. Zolang de vertegenwoordigers zulke opvattingen niet tot dogma maken, en ze de vertegenwoordigers van dynamischere opvattingen niet als onbewuste of juist honend als bewuste dogmatici te kijk zetten, zou in bepaalde gevallen het door hen bedoelde als nuttig kunnen worden erkend. Want het moderne sociale leven vereist een ruimdenkende en tolerante zielehouding tegenover elk uit overtuiging ontwikkeld streven – zelfs wanneer dat (op zijn beurt) op een enghartige en intolerante manier te voorschijn komt. Het vereist morele fantasie en oneindige inventiviteit om ook bij de meest tegengestelde overtuigingen mogelijkheden tot samenwerking te zoeken, en zelfs dan nog geen grens bij deze inspanningen te trekken, indien de daaraan ten grondslag liggende gezindheid geminacht wordt. Zelfs daar waar de eigen overtuiging door de andere kant met dwang wordt beantwoord, waar dus bij de pogingen om het met elkaar eens te worden een grens wordt getrokken, hoopt zo'n gezindheid nog op overbrugging. Ze bezit echter een onwankelbare trouw aan het eigen inzicht. Waar men elkaar vrij laat en elkaars verplichtingen erkent, die men t.o.v. het tegenover het eigen kennisgeweten vrijelijk aanvaarde, zal men elkaar vinden.
2. Toelichting aan de hand van een voorbeeld:
een dreigende atoomoorlog
2.1 De probleemstelling
Opdat ook de opvatting van de schrijver geleidelijk aan het woord kan komen, moge eerst teruggegrepen worden op een verhelderend voorbeeld. De schrijver herinnert nogmaals aan het voorlopige karakter van zijn betoog dat verdere vormgeving behoeft, daar zijn onderwerp het met zich meebrengt nooit afgerond te kunnen zijn of lichtvaardig en snel bewezen te kunnen worden.
Als voorbeeld zal een situatie gekozen worden die door de vergrotende en vergrovende maatstaven wellicht grotere uitdrukkingskracht heeft dan een situatie die dichter bij de alledaagse praktijk staat. Men stelle zich voor dat, ondanks voortslepende onderhandelingen tussen beide betrokken partijen, een oorlog met de inzet van alle moderne massavernietigingswapens met zekerheid binnenkort zal uitbreken. Tot het zo ver komt, gaat het er eigenlijk alleen nog maar om de poging van beide vijandelijke partijen elkaar de schuld en verantwoordelijkheid in de schoenen te schuiven. Tot het afwerpen van de eerste atoombom zullen er nog slechts weken, of in het gunstigste geval, maanden verstrijken. Alleen deze termijn, maar in ieder geval deze termijn, ligt nog voor de dreigende catastrofe. Hoe zullen de bewoners van het direct betrokken gebied, gelet op de overmacht van een dergelijke verwachting, zich nu gaan gedragen?
Het onvermogen en falen van de aan de afgrond van hun bestaan gedrongen personen wordt hier niet beschreven. De gevallen van vertwijfeling en verlamming blijven buiten de uitgangspunten van dit voorbeeld. Daarentegen zal de aandacht om te beginnen op twee groepen van mensen gevestigd worden, wier acties en reacties handels- en gedragswijzen belichamen die als herkenbare menselijke grondtrekken in een ieder van ons oorspronkelijk ingeschapen zijn.
2.2 De gemeenschapsvormende betekenis van het naar buiten gericht handelen
De mensen binnen de eerste groep wenden al de krachten die hen ter beschikking staan aan voor de verbetering en verbouwing van beschermende militaire installaties en het treffen van voorzorgsmaatregelen. Hetzij dat ze hun angst willen bedwelmen, hetzij dat de angst hen bevleugelt, hetzij ook dat ze zich een echte verzachting van hun toestand voorstellen of die vooral voor anderen trachten te bewerkstelligen – allen in ieder geval die deel uitmaken van deze groep richten al hun inspanningen naar buiten. Zij geloven het recht te hebben om ook de twijfelaars en dwarsliggers onder hen met geweld aan te sporen om hetzelfde te doen. Want ze zijn ervan overtuigd dat men van iedereen, ook onder dwang, datgene kan eisen wat de gemeenschap voor haar welzijn nodig heeft en wat daarom ook de lastige dwarsligger niet ontberen en nalaten kan, mits deze niet zelf wil omkomen en niet verantwoordelijk voor de ondergang van anderen wil worden gesteld. De uiterste dwangmaatregelen zouden de meeste verdedigers van deze opvatting waarschijnlijk afwijzen, toch zijn velen onder hen het er mee eens om degenen, die hun weloverwogen bevelen niet willen opvolgen, het genot en gebruik van de door hen gebouwde en beheerde inrichtingen in meerdere of mindere mate te ontzeggen.
2.3 De gemeenschapsvormende betekenis van het naar binnen gericht gedrag
Totaal anders gedragen zich degenen die deel uitmaken van de tweede groep. Deze zoeken hun heil niet in naar buiten, maar naar binnen gerichte inspanningen. Ze wenden zich voornamelijk of zelfs geheel af van de werkzaamheden van de eerstgenoemden en verenigen zich in gesprek, beschouwing, gebed en meditatie, voor zover ze zich niet in eenzaam bezinnen terugtrekken. Zodoende geloven ze zich, gelet op de onafwendbaarheid van het komende onheil, het best voor te bereiden en het onheil, wellicht ook door het nalaten van uiterlijk verzet, op de meest doelmatige manier van binnenuit te weerstaan. Voor hen lijkt immers alleen belangrijk en menswaardig om het ervaren van de uiterlijke ondergang in het volle besef van hun noodlot over de drempel van de dood te dragen. Daarbij zouden degenen die deze gezindheid koesteren niet alleen aan zich zelf kunnen denken, maar ook ervan overtuigd zijn dat de uitstraling van hun streven niet minder degenen bereikt die zich niet daarbij aansluiten, ja zelfs nog degenen die dit streven minachten, en dat daarenboven het door hen innerlijk volbrachte de kracht in zich bergt om de betekenis van het uiterlijke gebeuren om te vormen of zelfs af te wenden. Want door niet van het ogenblik af te dwingen wat het niet bieden kan, daarmee zou zich de hoop op een toekomstige vereffening kunnen verbinden.
2.4 De gemeenschapsvormende betekenis van een houding die de beide vorige richtingen samenvat
Nu bestaan er buiten de ontredderden, die hier buiten beschouwing vallen, nog anderen die zich, wat hun voornaamste belangstelling betreft, tot geen van beide groepen rekenen. Ook onder hen kan men wederom twee bijzonder karakteristieke groepen onderscheiden.
Degenen die tot de eerste groep behoren, zien het als hun taak om samenhang en overeenstemming tussen de beide eerder genoemde groepen te stichten. Ze willen enerzijds zorgen voor een veelzijdigheid van mogelijkheden zoals ze deze veelvoud opvatten, anderzijds voor de regelmaat en ordening van hetgeen ondernomen is en daarmee voor de beste doelmatigheid van beide richtingen. Ze zorgen ervoor dat de beschouwende groep wordt uitgebreid met bijzonder daarop ingestelde mensen, zoals lichamelijk gehandicapten en zieken, vrouwen, in dit opzicht geïnteresseerde jongeren en bejaarden, tevens contemplatief bijzonder getalenteerden. De actieve groep trachten ze met krachtige en vakkundige mensen alsmede personen met praktische levenservaring te versterken. Ze zien echter ook het bevorderen van de relatie tussen beide groepen als hun taak, daar de ervaring leert dat zulke overeenkomsten bevorderlijk zijn voor de totale uitkomst, en daar de allen bevredigende grootmoedigheid vereist dat ze zich voor het geheel inzetten. Verder leggen ze misverstanden bij, overbruggen tegenstellingen, brengen overgangen van de ene naar de andere zijde tot stand en proberen uiteraard binnen het kader van hun concept, wederzijdse belangstelling voor en deelname aan de inspanningen van de andere partij te wekken. Ze zijn echter ook, waar het hen noodzakelijk dunkt, onbuigzaam tegenover degenen die volgens hun concept als hardnekkig en dom te boek staan, in zoverre zulke van de norm afwijkenden niet in grotere getale opduiken. Want de kwantiteit vormt bij dit concept een belangrijke basis voor toenadering en onderhandeling. Behalve hun ordeningswerk houden deze ervaren en succesvolle personen zich naar gelang hun mogelijkheden verder bezig met de talrijke actieve gemeenschappen waarin zich de beide andere hoofdrichtingen onderscheiden. De kern van het concept dat ze daarbij volgen is om een zodanige afstemming der verschillende richtingen te bewerkstelligen dat deze door een zo groot mogelijk aantal betrokkenen goedgekeurd kan worden.
Dit alles kan natuurlijk slechts dan enigszins bevredigend functioneren, indien door alle betrokkenen bepaalde regels erkend worden en de daadkrachtigen, die hun taak in dit soort van synthese zien, de bevoegdheid ontvangen om die maatregelen te nemen die zij als juist beschouwen. Daar echter deze synthetici met de reputatie van ervaring en nijverheid omgeven zijn, is het voor hen niet moeilijk om erkenning en instemming te verkrijgen alsmede als de pleitbezorgers een volmacht voor wat ons het leven leert en wat de trefzekerheid van de practici vereist. Ze verstaan immers de kunst om bij het uiteenzetten van hun bedoelingen en de berichtgeving over hun resultaten zich van de meest eenvoudige en begrijpelijke argumenten te bedienen. Want er ligt nauwelijks iets meer voor de hand dan een appèl aan de kennis, dat hoe moeilijker de toestand is en hoe groter de taak, des te dringender er bepaalde ordeprincipes en handelingsbekwame en -bevoegde mensen nodig zijn. En verder ligt het zeer voor de hand dat weliswaar elke geschikte kandidaat die, met terughouding van storende eigenzinnigheden, bereid is mee te werken binnen het afgesproken kader tot de kring kan behoren van degenen die immers het welzijn van allen naar hun beste vermogen waarnemen. Degenen echter die voor zo'n samenwerking niet geschikt en toegewijd zijn, moeten het zorgdragen voor noodzakelijkheid – temeer daar dit in hun eigen voordeel is – aan mensen overlaten die bewezen hebben dit aan te kunnen. Zo ontwikkelt zich normaliter een bepaalde regelmatigheid in de processen en voorvallen van het sociale leven, die vrij algemeen erkend en graag ondersteund worden. En zulke regelmaat heeft men het hardste nodig, zoals men voller overtuiging en onder applaus verzekert, in moeilijke en noodlijdende tijden.
3. Terloopse opmerking over de kwestie van groepsvorming
Alvorens deze beschouwing wordt voortgezet, is een terloopse opmerking nodig. Ze betreft de voor de hand liggende tegenwerping dat de hier beoefende beschouwingswijze niet aanspreekt, omdat aan de visie over de groepsvorming op het bewustzijnsniveau van het huidige tijdperk noodzakelijkerwijs het echt menselijke ontbreekt. Het echt menselijke kan immers alleen iets geheel individueels zijn. Dit bezwaar raakt echter niet het wezenlijke hier. Door het kenmerken van mensengroepen dient immers de aandacht op het archetypische gevestigd te worden dat onder mensen en door mensen werkzaam kan worden. In die zin kan men niet over het hoofd zien dat, onafhankelijk van het feit in welke mate de individuele mens zich hiervan bewust is, aan alle menselijke gedragswijzen oerbeelden ten grondslag liggen. Deze oerbeelden van menselijk gedrag kunnen, net zoals de oerplant in talloze bijzondere plantenvormen, ook in talloze vormen verwezenlijkt worden. Het verschil tussen de mens en het wezen van de wereld der organismen drukt zich daarbij uit in het verschil in de verhouding van wezen tot verschijning. De verschijningsvorm van natuurwezens wordt door hun oerbeelden en hun omgeving bepaald. De mens daarentegen, in zoverre hij zich van de roep om mens te zijn bewust is en ook beantwoordt, ontwikkelt de individuele stempel van zijn persoonlijkheid door zelfstandig kennen en handelen vanuit het archetypish-menselijke van zijn wezen. Hij verschaft op die manier het oerbeeld van zijn menselijkheid een nieuwe dimensie van verwerkelijking en deelt daardoor ook het expressieve gehalte van zijn wezen aan de omgeving mee. Aldus kunnen zich naast groeperingen, die door collectieve gevoelens, stemmingen meningen zijn beïnvloed, ook gemeenschappen vormen op grond van het individuele inzicht dat de leden in hun menselijke wezenskern hebben.
4. Een bewustzijnshouding die zich van
de drie eerder gekarakteriseerde onderscheidt
Terwijl de vertegenwoordigers van de eerder gekarakteriseerde opvatting snel groeiende waardering oogsten, bevinden de leden van de vierde en in dit verband laatste groep, zich geenszins in zo'n bevoordeelde situatie. Tegenover degenen die hun nijverheid en vernuft bewezen hebben, kunnen ze met hun gecompliceerde, ver van het leven liggende en in het theoretische vastzittende motieven gemakkelijk als dwarsliggers en fantasten overkomen die, vooral gelet op de ernst van de toestand, niet de aandacht van de hard werkende actieven verdienen. Voor zover ze niet zelfs het mikpunt worden van spot en smaad, worden ze door velen met minachting beschouwd, voor zover men zich niet überhaupt als te verheven beschouwt om hen enige aandacht te schenken, omdat er immers maar zo weinig van die vreemde vogels zijn. Inderdaad is wat ze bezielt helemaal niet zo gemakkelijk begrijpelijk te maken als de opvattingen die voor iedereen voor de hand liggen. Want die anderen streven naar iets nieuws en stuiten daardoor op beproefde denkgewoontes, die zich volgens hun aard en met een zeker recht tegen het ongewone en onbeproefde te weer stellen.
De fundamentele opvatting waarmee de laatstgenoemden overeenstemmen, hoewel deze de moest gedifferentieerde individuele verschijningsvormen aanneemt, kan men vanuit datgene waardoor ze zich onderscheidt zeer vereenvoudigd als volgt karakteriseren:
Een vooral naar binnen gerichte inspanning en de vereniging van een kring mensen met een dergelijk streven, hebben voor de moderne mens geen grote betekenis, indien de grondslag daarvan niet door een eigentijds geïndividualiseerd bewustzijn wordt gevormd. Het werken aan de eigen ziel in een eenzame of gemeenschappelijke zoektocht kan op zich zelf dit doel niet bereiken en hoeft dus geen zichzelf kwalificerende waarde; veeleer loopt dit werk het risico aan het persoonlijke en groepsgeoriënteerde egoïsme ten prooi te vallen. Want een eigentijds geïndividualiseerd bewustzijn ontwikkelt zich alleen door de volbewuste deelname aan de wijze waarop de moderne mens werkzaam is. Het hoofdkenmerk van deze werkwijze is de toewijding aan de buitenwereld, de omvorming van haar verhoudingen, de overwinning van haar weerstanden, het standhouden tegen de tegenspoed die daaruit voortvloeit en überhaupt de bereidheid tot confrontatie en doorzettingsvermogen tegenover al het vijandelijke. Als het enige of met bijzondere nadruk nagestreefde doel zijn deze toewijding aan de buitenwereld en de resultaten van een dergelijke actieve houding, juist voor de in de ware zin van het woord moderne mens, eveneens zonder al te grote betekenis. Ze hebben net zoals de wending naar binnen een aanvulling nodig die voortvloeit uit een spiritueel doorgronden van de wereldsituatie, d.w.z. van de bewustzijns- en levensvormen van het samenwerken van vrije individualiteiten door een met alle ernst vanuit een wereldbeschouwing ondernomen oriëntatie op de spirituele zin van het samenwerken in de buitenwereld. Zowel de naar binnen als de naar buiten gerichte werkrichting loopt dus, indien deze als de enige genomen wordt, het wezenlijke mis en is daarom misleidend. Dit volg tenminste uit deze zienswijze, die nu meer in detail bekeken zal worden.
Tegenover deze bedenkingen zullen de vertegenwoordigers van de hier in de derde plaats gekarakteriseerde groep stellen dat de bezorgdheid voor een bijzonder soort denken en handelen overbodig is, daar zij immers de vereniging en tegelijkertijd de best mogelijke ontplooiing van beide tendensen voor zich opeisen en tot inhoud van hun handelen hebben gemaakt.
5. Het moderne vormgevingsprincipe
5.1 Ontstaan en functie van beheer
Aan de opheldering van dit misverstand moge een korte terugblik voorafgaan over het hier ontwikkelde voorbeeld, dat als schets uiteraard de hulp van de lezer behoeft om vervolmaakt te worden. Ondanks zijn eenvoud is het toch niet geheel ongeschikt om de bereidwillige lezer aan te sporen iets van belang in te zien. Daarbij wordt beklemtoond dat bij de karakterisering van de vier groepen alleen gedacht is aan degenen die consequent en eerlijk zijn, niet aan degenen die trachten hun motieven voor anderen en voor zichzelf te verbergen.
De bij voorkeur naar buiten alsook de bij voorkeur naar binnen georïenteerden (men vergeve het gebruik van zulke grove typeringen) herinneren door hun streven aan de eerder genoemde gebieden en krachtlijnen binnen de taakstelling van de Anthroposofische Vereniging Daarbij werd verwezen naar de interne arbeidsvrede en het krachtig naar buiten gericht werken als zijnde de gebieden waarnaar de zorg van de verantwoordelijken dient uit te gaan. Dit bijzondere voorbeeld diende middels een reliëf verlenende situatie te verduidelijken dat zich daardoor iets van een menselijk en sociaal oerbeeld openbaart Ook de vertegenwoordigers van de derde groep zal men, in hun functie van het steeds noodzakelijk in evenwicht brengen van die beide overal aanwezige polariteiten, kunnen begrijpen, die zich onder bijzonder krachtige omstandigheden ook bijzonder indrukwekkend manifesteren en derhalve een bijzonder dringende behoefte aan harmonisering hebben.
Wat hier echter van buitengewoon sociaalwetenschappelijk belang is en het hier naar voren gebrachte voorbeeld pas eigenlijk zijn betekenis verschaft, is het verschijnen van administratieve functies en structuren, waarvan men het ontstaan bij het levendig voor de geest halen van de werkwijze van de drie groepen duidelijk kan zien. Wat namelijk de beide polariteiten verenigt, is in de zin van de derde groep het beheer van hun krachten en sociale acties. Men wordt immers meteen een bijzonder kenmerkende karaktertrek van het beheerwezen gewaar, wanneer men zijn aandacht richt op de met kaderfuncties uitgeruste structuren, instellingen en maatregelen, welke in het belang van de gemeenschap en in verbintenis met haar, verschillende behoeften en belangen bij elkaar brengen en hun het kader overtredende tendensen in evenwicht brengen. Het beheerwezen hoeft daarbij niet persé uiterlijk geïncrusteerd als openbare institutie en vastgelegd reglement aanwezig te zijn. Het kan ook alleen als innerlijke houding en gezindheid, als individuele tendens en algemene overeenstemming werkzaam zijn en op die manier tot het geven van opdrachten aan functionarissen leiden alsook de uitvoeringsnorm van hun bevoegdheden bepalen. Het kan ook slechts in verbintenis met solidair gedrag en in een vastgelegde overeenstemming, die het administratieve doel niet uit het oog verlieg, zelfs bij afwijkende opvattingen bestaan.
5.2 De bewustzijns- en
werkgemeenschap
van
vrije individualiteiten
Daarmee is deze schets in zijn doorslaggevende fase aanbeland. Want nu kan het duidelijk worden dat het er bij de derde en vierde groep op geheel verschillende dingen aankomt. De vertegenwoordigers van de derde groep willen het samenwerken van de polariteiten door het beheerwezen (diens instellingen en voorschriften) in de gunstigste banen leiden of zelfs op deze wijze een coöperatie laten ontstaan. De vertegenwoordigers van de vierde groep daarentegen streven er omgekeerd naar om alles, wat dan qua gevolgen en vertakkingen ook beheerzaak kan of moet zijn, door het samenwerken en op elkaar inwerken van de polariteiten te 1aten ontstaan, of preciezer gezegd door ontmoetingen van de inzichten, gezindheden en impulsen die bij individuele mensen als vertegenwoordigen van gedragspolariteiten leven. Daarom kan men bij de uitdragers van deze vierde groep over hun streven niet spreken van een eenduidig te beschrijven sociale structuur, omdat dit in op zijn minst enkele wezenlijke karaktertrekken nooit een afgerond model kan zijn. Dientengevolge blijft ook alles wat uit dit proces op het beheerterrein zijn neerslag vindt in beweging. Het ontstaan van sociale organen alsook hun administratieve omhulling zijn dus een en al processueel, ze zijn voortdurend aan het vergaan en ontstaan.
Dit voortdurend ontstaan betekent natuurlijk niet de steeds wisselende samenstelling van bestuurscolleges en de aanpassing van het beheerconcept en het bestuursapparaat aan de veranderde sociale toestanden en behoeften. Dat dit soort veranderingen over en weer ook binnen het administratieve gebied voorkomen, behoeft geen betoog. Het hier bedoelde processuele betreft veeleer het verloop en het doel van de sociale orgaanvorming, waarbij zelfs de (zich binnen een bepaald werkterrein aftekenende) resultaten het processuele gebied niet kunnen verlaten zonder af te sterven. Daarom bestaan deze resultaten überhaupt alleen als processuele gebeurtenissen en nooit als afdrukken en vaardigheden van een vormgevend (ook al is het veranderlijk) stempel. Want alle gemeenschappelijke en maatschappelijke orgaanvormingen zijn in de hier bedoelde zin slechts fasen in de grondleggende, al het andere bepalende ontwikkelingsgang van het gemeenschappelijk bewustzijn. Een dergelijk modern gemeenschappelijk bewustzijn kan echter slechts daar gevormd worden waar een aantal zelfstandige persoonlijkheden vanuit een vrij besluit als kennende en handelende mensen zich aan één en hetzelfde gebied van oerbeelden wijden, door hierover met elkaar in gesprek te gaan en zich te beraden, elkaar hierin wederzijds te beleven, alsook daaruit met tolerantie en consequentie tot besluiten te komen. De gebeurtenissen en resultaten van dit proces komen uit dit gemeenschappelijk bewustzijn in het verloop van vrije beraadslagingen en delegaties te voorschijn in de vorm van voorstellen, moties, initiatieven, werkgemeenschappen, het vormen van kringen en groepen etc. en samenvoegingen en vervlechtingen daarvan. Ze vullen geen kader in, maar bepalen van hun kant op telkens nieuwe wijze wat hen verbindt. Want het hier vormgevende element behoort niet tot het gebied van afbeeldingen, maar van oerbeelden. Desondanks hoeft dit volstrekt processuele element geen gebrek aan innerlijke, zelfs zeer strakke vorm te hebben, vorm die echter geen voorschrift maar zelf gebeurtenis is, geen ergon maar energeia, geen schaduw maar schaduw werpend licht. De voor elke gemeenschap specifiek structurerende tendensen en processen zijn daarom steeds en met steeds nieuwe aanzet sociaalwetenschappelijk te onderzoeken en te beproeven. Daarbij moeten onderzoek en toepassing elkaar wederzijds aansporen en bevruchten.
In de zin van de vierde groep dient dus de vereniging bezielende beweging niet uit iets statisch, iets rustends voort te komen, maar dienen omgekeerd die institutionele elementen, die (in ieder geval vergelijkenderwijs) rust nodig hebben, aan het beweeglijke te ontspringen. Hier ligt het fundamentele verschil tussen enerzijds een handelen op grond van overeenstemmende opvattingen, en anderzijds de vorming van een gemeenschappelijk bewustzijn als de voor velen gelijksoortige ontwikkelingsbron van sociale organisatievormen. Dit is de fundamentele (zowel exoterische als esoterische) taak van ons tijdperk. De zin en opdracht van deze taak zijn vooral wat de uitvoering betreft, vandaag de dag uiteraard nog moeilijk precies te vatten. Met de heroprichting van de Anthroposofische Vereniging door de Kerstbijeenkomst tijdens de jaarwisseling 1923/24 heeft Rudolf Steiner deze taak duidelijk beschreven, doordat hij als grondslag voor de vereniging van anthroposofische Beweging en Vereniging het gemeenschappelijke anthroposofische bewustzijn van vrije individualiteiten aangaf en de Vrije Hogeschool als een tegelijk openbare en geheimenisvolle instelling in het sociale leven invoegde. Ter verduidelijking zal hierover nog iets meer uiteengezet worden.
5.3 Het fundamentele probleem van onze tijd
Deze beschouwing probeert de aandacht op een probleem te richten dat bij uitstek kenmerkend is voor onze tijd, namelijk op de verandering van de beheermentaliteit en het daarmee overeenkomstige denken en handelen door begrip voor een evolutionair sociaalorganisch [9] gebeuren en de bereidheid zich daarvoor in te zetten. Eigenlijk hebben de talrijke protestdemonstraties en verzetsbewegingen dezer dagen geen ander doel.[10] Hoewel deze voorlopig nauwelijks beschikken over inzicht in het bewustzijnskarakter van het moderne sociale leven, worden ze min of meer geleid door het trefzekere besef van de grootte en moeilijkheid van de taak die hen min of meer duidelijk voor de geest staat. En hun speurzin is onophoudelijk bezig met het opsporen van de toevluchtsoorden en het bloot leggen van de verlangens van de burgerlijke wereldbeschouwing, waarvan de (vooralsnog zeker gerechtvaardigde) ruggensteun wordt gevormd door het beheerwezen en de bijbehorende gezindheid.
Dit kan nog iets beter begrepen worden door een verdergaand onderzoek naar de beide grondtrekken van ons ziele- en gemeenschapsleven en de daarmee overeenstemmende gedragswijzen. Het binnenwerk aan de eigen ziel is als voorbereiding voor een geestelijk bestaan of het aardse handelen van geen wezenlijke betekenis. Dienovereenkomstig bestaat de eigenlijke waarde van het naar buiten gericht handelen ook niet in het aantonen van de praktische vruchtbaarheid van zijn oorspronkelijk toch steeds naar binnen gericht streven, en ook niet in de te verschaffen aardse standvastigheid, die eveneens als voorbereiding voor de overgang naar de geestelijke wereld kan worden gehouden. Wederom beogen die laatst genoemde uitdragers van een afwijkende opvatting ook niet beide richtingen naast, met en voor elkaar tot hun recht te doen komen op grond van de best mogelijke inrichtingen en overeenkomsten, dus volgens het beheerprincipe. Wie zich het met hen één is, zal op het moment van gevaar of een dringende beslissing, zoals ieder daadkrachtig of omzichtig mens, het nodige en doelmatige ondernemen om het bedreigde te beschermen en de nood der lijdenden te verzachten. De verdedigers van de hier gekenmerkte overtuiging stellen zich deze doeleinden niet omdat hun eigen fysieke redding of die van anderen hen het meest wezenlijke lijkt. Hun credo luidt veeleer dat alleen het werken op het gebied van onze belichaming, de activiteit in de buitenwereld, leidt tot die zelfstandigheid en individualisering van de bewustzijnshouding en die geïndividualiseerde organisatie van het gemeenschappelijk leven en handelen, die onze tijd en het niveau van de menselijke ziele- en geestesontwikkeling vereisen. Een dergelijk individuele bewustzijnswakkerheid heeft men echter juist nodig, wanneer men elkaar niet wil vinden en handelen op grond van opvattingen, die van tevoren (op zijn minst wat hun grondslag betreft) overeenstemmen, dus ook voor het specifieke geval (in ieder geval in algemene richtlijnen) klaarliggen, maar wanneer men de verenigende en enthousiasmerende kracht in het steeds nieuwe gebeuren van het gemeenschappelijke bewustzijn ontdekt. Men houdt zich dan ook niet bezig met de eigen persoonlijke ontwikkeling vanwege de bevordering van het eigen zielenheil en de voorbereiding op een toekomstig bestaan, maar omdat door een dergelijke inspanning, wanneer het een aangelegenheid van een aantal daarin overeenstenmende mensen wordt, een bewustzijnsgemeenschap kan ontstaan die open gaat voor het inwonen van een hogere tegenwoordigheid van geest. De eigen innerlijke ontwikkeling wordt aldus nagestreefd als bewustzijnsgrondslag voor de vorming van een geestelijke gemeenschap. Daarentegen wordt het werken voor de gemeenschap, de toewijding aan de buitenwereld, de bewustzijnsvormende grondslag voor de eigen ontwikkeling. Een aspirant kan dus voor zichzelf niets geestelijks bereiken door naar binnen gerichte inspanning; alleen de doelen van de gemeenschap kan hij op deze weg waarachtig dienen. Ook al werkt men in de buitenwereld met een nog zo sociale gezindheid en oriëntatie, men werkt noodzakelijkerwijs (en in het licht van het tijdsgewricht gezien geheel terecht) voor zichzelf, namelijk aan de individualisering van het eigen bewustzijn. Alleen deze individualisering kan de zekere grondslag voor moderne gemeenschapsvorming zijn. Voor de verdedigers van deze bewustzijnshouding is deze overkruising van de ontwikkelingsgangen tegelijk de redding die in gevaar van nood haar deugdelijkheid bewijst. Deze op het eerste ogenblik misschien absurd klinkende zaak zal nog verduidelijkt worden.
Een mogelijk bezwaar luidt dat de aangeduide doelstellingen inhoudsloos zijn, daar ze zich zonder concrete resultaten beperken tot de gevolgen voor het menselijke bewustzijn. Hier kan men zich echter gesteund voelen door de schilderingen
van Rudolf Steiner
over het wezen van de ontwikkeling van wereld en mens. Want zijn geesteswetenschap is erop gebaseerd dat wereld- en mensheidsontwikkeling op één en dezelfde wijze bewustzijnsontwikkeling zijn. Toch ligt niets verder voor de gewoontes van het huidige denken, voelen en willen, zelfs al zouden die ertoe bereid zijn dit soort betogen theoretisch voor kennisneming aan te nemen, om dan daaruit conclusies voor het sociale leven te trekken.
Van de hier gekarakteriseerde werk- en bewustzijnsgemeenschap kan realiter alleen degene deel uitmaken die enerzijds door het werken met aardse waarden en het overwinnen van aardse tegenstanden voortdurend naar de wakkerheid en zelfstandigheid van zijn of haar eigen bewustzijn streeft, en anderzijds door een zielsmetamorfose, het zich eigen maken van geestelijke inhouden, meewerkt aan de vorming van een gemeenschappelijk bewustzijn. Daarentegen bestaat voor de voorstanders van een voornamelijk naar buiten gericht werken het gevaar een levend lijk te worden, terwijl de bepleiters van een vooral naar binnen gerichte arbeid het gevaar lopen bij de bevordering van gemeenschappelijke waarden en het bewonderend opkijken naar voorbeelden een soort herinneringachtig vooroudervereringsbewustzijn te ontwikkelen. Voor de aanhangers van de beheersynthese gaan beide op, naarmate die met hun concept overeenkomen. Deze voor sommige oren zeker hard klinkende beschrijvingen betreffen natuurlijk minder de fysieke verschijningsvormen van bepaalde gedragswijzen dan de daarin latent aanwezige tendensen. De betekenis daarvan begrijpt men echter alleen goed, indien men onderkent welk doeleinde ze in hun uiterste consequentie bereiken moeten. Het onderkennen van deze consequenties en de gevaren daarvan sluit echter, zonder de hier geldende bedenkingen uit het oog te verliezen, geenszins de waardering uit dat op beide wegen alsook op de weg van hun administratieve vereniging vruchtbaar gewerkt zou kunnen worden en voortdurend gewerkt wordt.
5.4 Het evolutionaire wezen van moderne gemeenschapsvorming en enkele tegen haar geopperde bezwaren
Dit doorlopende bewustzijnsgebeuren van de zich uit de bronnen der individualiteit onophoudelijk vernieuwende saamhorigheid is wat de vertegenwoordigers van de laatst genoemde groep in hun handelingen, ervaringen en inzichten het meest aan het hart ligt. Dit gebeuren behoort noch tot de aardse, noch de geestelijke wereld en ook niet tot de op een of andere manier tot stand gebrachte overbrugging van beide, maar tot een nieuwe, nog niet voorhanden wereld, een wereld die echter steeds ontstaat waar mensen hun door een proces van belichaming ontwikkelde individualiteit een hogere tegenwoordigheid van geest tegemoet brengen. Deze hogere tegenwoordigheid lost het door het beheerwezen opgeroepen domein af, ze vindt geheel plaats binnen de menselijke sfeer, is echter binnen het menselijke tegelijk individueel en bovenindividueel, vrije zelfstandigheid en geestelijke gemeenschap. Dit betekent dat de opgave van de mens in de aardse noch in de geestelijke wereld ligt, maar in een wereld in wording, waardoor het aardse en het kosmische een nieuwe betekenis krijgen Deze betekenis is nu eenmaal het menselijke, dat alleen door de mens kan worden geschapen, waarin de mens echter tegelijk ook zichzelf schept.
Het is gemakkelijk zich voor te stellen wat hiertegen ingebracht kan worden. Vermoedelijk zal men er toe neigen telkens een tegenspraak tussen gemeenschappelijke opvattingen en individueel inzicht en beslissing te zoeken. Men zal vooral het met nadruk te beklemtonen verschil tussen overeenstemmende meningen (die meestal een ongeïndividualiseerd groepskarakter hebben) en gemeenschappelijk bewustzijn niet scherp genoeg kunnen en willen inzien. Men zal het veeleer afwijzen als een onredelijk vereisen van het onverenigbare, wanneer hier gelijktijdig gesproken wordt van de opvattingen van een bij een groep behorende mensen en van het op individuele kennis gefundeerde gedrag van hun groepsleden. Daarentegen zouden de noodzakelijke taalkundige vereenvoudigingen er niet toe mogen leiden om van het hier gepresenteerde feit af te leiden. Wanneer hier van de opvattingen van groepsleden wordt gesproken, betekent dat immers niets anders dan dat enkele wezenlijke kenmerken van het sociale oerbeeld, waar de leden van deze groep gemeenschappelijk naar opkijken, worden beschreven. Ieder mens denkt en handelt min of meer bewust vanuit de oogopslag naar dit oerbeeld. Ontelbare denkende en handelende mensen kunnen op die manier bij hetzelfde oerbeeld behoren en het naleven, waarbij het volstrekt open blijft op welk verwerkelings- en bewustzijnsniveau, op welke wijze en in welk verband met andere oerbeelden iedere individuele mens deze saamhorigheid in zijn gedrag tot uitdrukking brengt.
De tegenwerping dat gemeenschappelijkheid van bewustzijn in strijd is met de individuele eenmaligheid van de kennishandeling complementeert het andere bezwaar dat alle groepsvorming onverenigbaar is met het universele karakter van de moderne cultuur. Daarentegen overwint juist de hier gekarakteriseerde "groepsvorming" door bewustzijnsgemeenschap in principe alle eenzijdige afzondering, daar ze op de synthese van de grootste differentiatie en de meest omvattende generalisatie berust. Tot een buitenspel staande groep kan een kennisgemeenschap slechts dan worden, wanneer ze wegens de tegenwerkende eenzijdigheden van andere machtigere groeperingen in een (voor haar uiteraard uiterlijk blijvend) isolement wordt gedrongen. Slechts vanuit het gezichtspunt van zo’n verdringing en afstoting kan haar voortdurend het verwijt van afzijdigheid worden gemaakt, dat alleen om die reden ingebracht kan worden, omdat degenen van wie het verwijt komt de afwijkende situatie van de met hun smet betrokkenen zelf geschapen hebben. Juist overeenkomstig de kern van hun overtuiging zijn deze in een kwaad daglicht gestelde vertegenwoordigen echter voor elke soort van toenadering open, mits deze niet onder onwaardige voorwaarden tot stand komt, tot elke vorm van samenwerking bereid die niet in strijd is met hun overtuigingen en verlenen ze ook hulp aan hun tegenstanders, mits ze daardoor niet handelwijzen ondersteunen van mensen die daarmee anderen en zichzelf schaden.
Vooral de leden van de derde groep zullen er moeite mee hebben onbevooroordeeld in te gaan op de opvatting van de vierde groep. Ze zullen zich vaak voor de keuze gesteld voelen het als luchtfietserij en levensvreemd af te doen of te beweren dat ze een dergelijke lering niet nodig hebben, omdat ze allang zo denken en handelen, of eerst het ene en dan weer het andere naar voren brengen.
Verdere tegenwerpingen zouden ongeveer kunnen luiden: het gezegde is in wezen waar, maar als directe doelstelling niet bereikbaar, het gebeurt voor zover dit überhaupt mogelijk is vanzelf, indien men alleen maar energiek naar binnen en naar buiten werkt, - of op een iets minder vriendelijke manier: het gezegde is mystisch, dogmatisch en hoe de woorden ook mogen luiden waarvan geen inhoud overblijft als men afziet van de kleinering, want zo zijn ze bedoeld. Intussen heeft schrijver dezes al tweemaal gezegd dat hij zulke beoordelingen niet tegenspreekt, in zover ze door de hem ook niet verborgen tekortkomingen zijn veroorzaakt, die een eigen schets behoeven. Evenwel herinnert bij ook aan een notitie van de jonge Friedrich Schlegel: “Het bewijs voor het Christendom is uiteraard niet voltooid, zou het wel zo zijn dan is het Christendom voltooid en voorbij."
Een veel naar voren gebrachte tegenwerping beroept zich op de levenspraktijk. Deze kritiek laat zich niet door nog zo fraaie en knap bedachte beredeneringen en motivaties, zoals hier naar voren gebracht, iets wijsmaken en vraagt slechts met welk resultaat iemand zijn bedoelingen doorzet en welke kringen dit om zich heen trekt. Dit soort krachttermen oefent telkens weer een verbazingwekkende invloed uit, hoewel er nauwelijks iets doms en lichtzinnigers bestaat. Want wat nu eenmaal op langere termijn en in groter verband als heilzame werking te beoordelen valt, is gezien deze zogenaamde resultaten twijfelachtig. En niets is juist bij intensieve en extensieve werkingen belangrijker dan de onderscheiding te treffen tussen het waarachtig bevorderlijke en het nadelige. Dat "resultaten" niet in staat zijn zichzelf te legitimeren, ook al is de verandering tegenover het voorafgaande nog zo groot, dat zou ons elke blik op het huidige tijdsgewricht moeten leren. Men heeft immers met het pochen op de zogenoemde praktijk van het leven en de vitale werking van chemische meststoffen, insecticiden en veel andere dingen de stempel van grote vooruitgang gegeven en doet dit, hoewel met enige beperkingen, nog steeds. Niet het resultaat dat naar zijn eigen maat en met gelijktijdige minachting van de inspanning van het begrip ("Anstrengung des Begriffes") wordt geboekt, kan de mens die waarachtig verantwoordelijkheid wil dragen nastreven, maar alleen het inzicht dat de innerlijke verbanden van een zaak doorgrondt, en het overzicht dat het wezenlijke en het onwezenlijke de rang geeft die het toekomt. Als het erom zou gaan het succes aan zijn eigen grootte te meten, zonder het innerlijke gehalte en de betekenis daarvan voor het geheel op de juiste manier in te schatten, dan zou de pluim aan de Australische boer uitgereikt moeten worden, die door het invoeren van enkele konijnen een ontzettende voortplantingsplaag over dit deel van de aarde teweegbracht. Ter versterking van het inzicht dat dus niet succes in de zin van het produceren van onverdraaglijkheden het hoogste doel zijn kan, maar eerder het doortastende van de idee, daaraan wil deze uiteenzetting een bijdrage geven.
6. Over de kwestie van het samenwerken
van functionarissen en medewerkers
6.1 Over het probleem van de motie en het indienen van moties
Wat de schrijver beweegt wordt natuurlijk pas duidelijker met het antwoord op bepaalde vragen onder ogen. Om het hier slechts aangestipte met volle helderheid te voorschijn laten komen, zou eigenlijk een hele reeks van zu1ke vragen vanuit de aangeduide gezichtspunten uitvoerig besproken moeten worden. Enkele van die vragen zullen behandeld worden in aansluiting bij het reeds genoemde probleem van moties, hetwelk ook op de ledenvergadering van de Anthroposofische Vereniging een aanzienlijke rol heeft gespeeld.
Dit kan echter niet in de vorm van abstracte gevolgtrekkingen uit bepaalde veronderstellingen gebeuren, maar alleen met het oog op de levende realiteit van de Vereniging waarin moties ingediend worden, en op de impulsen die men vanuit een gevoel voor verantwoordelijkheid en de hang naar verwezenlijking inbrengt in het proces van gemeenschapsvorming. Derhalve is het voorafgaande de noodzakelijke grondslag voor het volgende.
Op de ledenvergadering van het jaar 1972, evenals bij vroegere algemene ledenvergaderingen, werden sommige van de gestelde moties het predikaat "storend" of nog erger toebedeeld. Deze zouden zogenaamd in strijd zijn met de constitutie van de Vrije Hogeschool en daarmee ook met het wezen van de Anthroposofische Vereniging, en op onbetamelijke wijze de ruimte voor zogenaamd positievere aangelegenheden, bij voorbeeld berichten uit verschillende werk- en plaatselijke gebieden, inperken.
Nu hebben deze berichten, zeker ook in het kader van een algemene ledenvergadering, een tamelijk grote betekenis, met name in verband met het jaarbericht, de rekenschap en verantwoording van het bestuur. Deze berichten daarentegen de hoofdrol in een ledenvergadering toe te kennen zou verkeerd zijn, omdat deze jaarlijkse ontmoeting van leden zèlf de hoofdinhoud van het eigenlijk gemeenschapsvormende proces moet zijn, dus een intensief tegenwoordig, actueel gebeuren, niet een terugblik op het verleden jaar. Niet de beschouwende maar de handelende Vereniging, die zodoende zichzelf een voorbeeld van anthroposofisch handelen geeft, zij is de speler waar het toneel van een ledenvergadering vurig op wacht.
Dit proces van bewustzijnsvormend handelen en handelende bewustzijnsvorming ligt in het overwinnen van het beheerwezen, in de omvorming van de beheergezindheid in bewustzijnsgezindheid, dus in de depolitisering zoals die de Verenigingen en vooral de Hogeschool door de "principes", die Rudolf Steiner haar toevertrouwd heeft, tot taak gesteld is. Het zou, gezien de hoge roeping van de Anthroposofische Vereniging, fataal zijn te menen dat deze beheergezindheid door abstracte conclusies en door bepalingen, die immers zelf beheerkarakter hebben, overwonnen zou kunnen worden. Veeleer rijst deze overwinning als aansporing tot lange en moeizame, maar ook veelbelovende arbeid voor ogen. We kunnen ons er bij deze opdracht niet over vergissen, hoe zeer we nog ver weg zijn van het doel dat we toch eigenlijk met z'n allen nastreven. De grootte van de opgave zou juist door het verloop van de algemene ledenvergaderingen van de laatste jaren op de meest indringende wijze bewust moeten zijn geworden. Het is het positieve resultaat van deze bijeenkomsten, wanneer ze ons als waarschuwing dienen voor het feit dat wij voor buitengewone moeilijkheden staan waarvoor wij, door ze niet te licht op te vatten, wegens de aard van de zaak ook moeten staan. Door tactische maatregelen of bepalingen kunnen wij deze moeilijkheden niet ontlopen. Hier valt sociaalwetenschappelijke en sociaaltherapeutische arbeid met de grootste toekomstmogelijkheden te verrichten. Want een nieuwe menselijke samenlevingsvorm kan alleen ontstaan door hervormingen en herwaarderingen die al het vorige in twijfel trekken, dus vanuit een situatie van hulpeloosheid, die bij gebrek aan de gewone grondslagen niet op de krukken van de burgerlijke denk- en leefwijze kan steunen, maar zich alleen uit innerlijk verworven kracht tot het besef van haar taak kan oprichten.
Om deze opgave met een woord
van
Rudolf Steiner
te karakteriseren, zij herinnerd aan "het breken met al het verenigings-achtige" dat hij herhaaldelijk als levensmotief van de Vereniging en Hogeschool heeft gekenmerkt.[11] Een zodanig breken kan echter niet van buiten af ontstaan door minachting van de verenigingsrechtelijke vormen of door het in buitenwerking stellen daarvan door rechtsmisbruik bij het hanteren van het verenigingsrecht. Wat noodzakelijk is kan hier alleen van binnenuit door een sociaal-organisch proces bereikt worden, door nieuwe maatschappij- en gemeenschapsvormende levenskrachten toe te dienen aan het sociaalspiritueel bestaan van de Anthroposofische Vereniging, door het putten uit de geldende rechtsnormen, niet door ze te minachten, door ze te vervullen, niet op te heffen.[12] Een zodanig breken met het verenigings-achtige kan dus geen eenmalige handeling zijn; het moet een voortdurend streven zijn en wel niet alleen omdat de grootte van de opgave de bijbehorende ernst behoeft, maar te meer omdat deze bedoelingen überhaupt niet in de vorm van een successyndroom (met een arsenaal van regels en hanteringen) te denken en te verwerkelijken zijn, maar alleen in de vorm van een bevleugeld gebeuren en doen.
Nu ligt het uiteraard voor de hand dat in verband met dit "breken" wordt aangevoerd dat er over kennisvragen niet gestemd kan worden en dat er in een vrije gemeenschap geen dwang mag en kan zijn. Moties zouden echter noodzakelijk een dwingende tendens hebben. Hoewel het daarbij schijnbaar om iets vanzelfsprekends gaat, is niettemin ook hier de vraag of het vanzelfsprekende de kern van de zaak raakt. Zeker behoeft het probleem van de moties binnen het sociale leven van een vrije gemeenschap inderdaad een zorgvuldige behandeling, die hier niet volledig kan worden uitgevoerd. Enkele verwijzingen kunnen wellicht toch de aandacht van de lezer op datgene richten wat de schrijver voor ogen staat.
6.2 Moties en verzoeken (wensen)
Om te beginnen moge eraan herinnerd worden dat de "principes" die Rudolf Steiner tijdens de Kerstbijeenkomst als de exoterische metamorfose van de door hem gesproken Grondsteen-woorden [13] als voorbeeld heeft gegeven voor de zich nieuw vormende Vereniging,[14] geen verschil tussen aangelegenheden als verzoeken of wensen ("Anliegen") en als moties of voorstellen ("Antrag") kennen. In de "principes" wordt alleen van moties gesproken, waarbij deze uitdrukkelijk als gemeenschapsconstitutief gewettigd zijn. Dit onderscheid tussen verzoeken en moties, die op de algemene ledenvergaderingen van de Algemene Anthroposofische Vereniging een aanzienlijke rol speelt, schijnt al weinig zinvol wanneer men bedenkt dat überhaupt alles wat voorgedragen wordt een aangelegenheid [15] van de voordragende is, namelijk een uiting van kennis of vermeende kennis en een appèl om mee te denken. Daarom is een motie ook een verzoek en kan deze ook zo opgevat worden.
Nu kan men uiteraard menen dat elke spreker die op een ledenvergadering optreedt het vrij zou moeten staan om van een stemming over wat deze naar voren brengt af te zien. Een spreker die gebruik maakt van de verzoeksvorm zou daarmee tot uitdrukking brengen dat hij van een stemming afziet of dat afwijst. Daardoor wordt echter het indienen van moties, het initiatiefrecht,[16] niet uit de weg geruimd, omdat elke spreker, gelet op de bewustzijnsvormende opgave van een algemene ledenvergadering, door deel te nemen aan dit gebeuren als wens te kennen geeft dat over het naar voren gebrachte gestemd zou moeten worden, ook wanneer hij niet van de motie-vorm gebruik maakt, die sowieso ter beschikking staat. De wens tot bewustzijnsscholing en het aansporen van ondernemingszin moet vooral bij vertegenwoordigers van het bestuur aan het Goetheanum (of van een overeenkomstig geconstitueerde moderne vereniging of maatschappij) aanwezig zijn. Tot hun taken behoort het op de hoogte te zijn van het oordeelvormingsproces binnen de Vereniging en daarom niet alleen de opgave om tot oordeelsvorming te willen komen, maar ook om het proces en de uitslag voor alle leden duidelijk zichtbaar en beoordeelbaar te maken. In werkelijkheid wordt ook bij een zogenaamd verzoek, indien dit aan het bewustzijn van de toehoorders gericht is en deze met bewuste belangstelling daarop reageren, gestemd. Dit gebeurt in ieder geval innerlijk als instemming, afwijzing of terughoudend afwachten, dus helemaal op dezelfde manier als bij een stemming in de gebruikelijke zin. Te beweren dat de dwang, die in de zin van het publiekrecht zogenaamd met elke stemming gepaard gaat, afgeschaft zou worden bij het achterwege blijven van een verenigingsrechtelijke stemming, is een zwaarwegende vergissing. Want zelfs al zou de houding van de leden met een dwang uitgeoefende gezindheid te verenigen zijn, dan nog zou het dwingende niet uit de wereld worden geholpen door dwang op de leden uit te oefenen en het uiten van hun gezindheid en bereidheid tot medewerking te onderdrukken. Men kan het probleem weliswaar door verdringing verschuiven, maar niet oplossen. Wanneer echter daar weer tegen in gebracht zou worden dat het verhinderen van een stemming in bepaalde gevallen noodzakelijk is, opdat eventueel onaangename of zelfs noodlottige rechtsgevolgen voor Vereniging en Hogeschool afgewend kunnen worden, dan kan men slechts antwoorden dat men wel verblind moet zijn om te geloven dat door een in zichzelf zeer tegenstrijdig gedrag en handelen het onheil afgeweerd kan worden. Men kan onheil niet door onrecht verbannen. Dit geldt ook wanneer de schijn van het ogenblik het oog, dat zich van de wijs laat brengen, een ander beeld voorspiegelt. Evenzo kan een spreker die voor zijn voordracht een met het reële gebeuren tegenstrijdige vorm kiest, zich toch nauwelijks in ongestoorde overeenstemming voelen met de impulsen die op het bewustzijnszieletijdperk (de klaarwakkere zelfcontrole) hun stempel willen drukken. Hij kan desalniettemin datgene doen waartoe zijn vermeend inzicht hem leidt. Dit inzicht is echter moeilijk verlicht te noemen, indien het begrijpen van de aan dit inzicht ten grondslag liggende sociaalwetenschappelijk houding ontbreekt. Het exact onderzoeken van de aangestipte problematiek is een zaak van het sociaalwetenschappelijk onderzoek. Dat dit onderzoek zich in de toekomst over alle levens- en kenprocessen van de Anthroposofische Vereniging en de Vrije Hogeschool zou moeten uitbreiden, willen die zich uit creatieve impulsen verder kunnen ontwikkelen, hebben de algemene ledenvergaderingen van de laatste jaren met de grootst mogelijke duidelijkheid laten zien.[17] De volgende uiteenzettingen trachten het probleem van de motie in een groter verband te plaatsen.
Helemaal betwijfelbaar, zo niet zelfs verkeerd, wordt echter het verschil tussen moties en verzoeken, indien daarmee de door verenigingsrechtelijke instemming gesteunde beschikking wordt verbonden, dat verzoeken slechts kenbaar te maken zouden zijn, echter niet in discussie binnen de bijeenkomst te brengen zijn. Daardoor worden de verzoeken aan het gemeenschapsvormende proces onttrokken, datgene proces waar het bij een ledenvergadering van de Algemene Anthroposofische Vereniging, en waar het bij elk waarachtig moderne werkgemeenschap eigenlijk om gaat. Zeker hoeven ook zogenaamde verzoeken niet half levend in een echo-loze ruimte te blijven hangen, integendeel, ze kunnen door de vergadering opgenomen en in het gesprek verder ontwikkeld worden. Daarmee worden ze tot moties, tot voorstellen die aan de vergadering en de leiding van de Hogeschool (zoals in 't algemeen aan de functionarissen van een moderne gemeenschap) voorgelegd worden en op hun beurt met instemmende of afwijzende, tegenwerpende en verder ontwikkelende voorstellen en initiatieven van de kant van de leidinggevenden beantwoord kunnen worden.
Tot hier gaan ook wel sommige verdedigers van die opvatting mee die moties voor principieel of verregaand onverenigbaar houden met het wezen van een anthroposofische algemene ledenvergadering. Ook zij wijzen echter, zoals uit ervaring is gebleken, het meestal af om zelfs ook maar een gesprek op een ledenvergadering te beginnen over uitingen die zij als "onconstitutioneel" beschouwen. Als "onconstitutioneel" blijkt men echter de laatste tijd binnen de Anthroposofische Vereniging, op basis van een verenigingsrechtelijk gesteunde beschikking, alles te bestempelen wat de vorm van een motie heeft die de initiatiefsfeer van het bestuur betreft, omdat de uitslag van de stemming daarop het bestuur onder druk zou zetten. Het is duidelijk dat met deze opvatting moties in principe überhaupt verworpen zijn, daar er binnen het gebied van de Algemene Anthroposofische Vereniging (zoals ook bij elke van ideële vormgevingsimpulsen doordrongen moderne vereniging) niets bestaat dat niet tot de initiatiefsfeer van het bestuur behoort. Maar zelfs wanneer men de "onconstitutionaliteit" tot moties probeert te beperken die uitdrukkelijk het gebied van de leiding van de Hogeschool (van de ideële vertegenwoordiging van een moderne vereniging) betreffen, zal het bij consequent doordenken moeilijk zijn de rechtvaardigheid van een bepaalde door de motie betroffen sector te negeren, omdat er binnen de Anthroposofische Vereniging (binnen een waarachtig moderne vereniging) niets is en kan zijn dat niet op z’n minst indirect de leiding van de Hogeschool (haar ideële vertegenwoordiging) aangaat.
6.3 De verenigings- en gemeenschapsconstitutieve functie van moties
De abstracte conclusie als zou de stemming over elke soort van motie dwang uitoefenen, verliest echter met het oog op de feiten elke betekenis. Hier zal op slechts enkele desbetreffende aspecten gewezen worden. Dat er ook bij verzoeken in feite gestemd wordt, werd reeds gezegd. Verder is in dit verband het openbaarheidsprincipe (zie § 8 van de "Principes" [18]) te noemen dat bij de grondslagen van de Algemene Anthroposofische Vereniging (zoals bij elke moderne vereniging) behoort. Een overtreding van dit principe is ongetwijfeld "on constitutioneel". Derhalve moet ook voor een ledenvergadering van de Algemene Anthroposofische Vereniging in zoverre publiekrecht gelden, dat de handhaving daarvan niet in strijd mag zijn met het vennootschapsrecht van het gastland. Een verbod op moties of een verenigingsrechtelijk gesteunde beschikking tegen het initiatieftecht alsook, wat in spirituele zin nog veel zwaarwegender zou zijn, een verhindering van moties door de manier waarop vergaderingen voorbereid en geleid worden, zonder dat de onderhavige bedoeling duidelijk aanschouwelijk, beoordeelbaar en bespreekbaar is, zou in feite, onafhankelijk van de formele uitvoerbaarheid of niet uitvoerbaarheid van zo'n beleid, in strijd komen te staan met de geest van het Zwitserse verenigingsrecht en met het daarmee overeenstemmende gevoel van billijkheid. Zelfs wanneer via een motie een besluit zou worden genomen om in een enkel geval of in ruimere zin het indienen van moties achterwege te laten, zou dit ten aanzien van de specifieke taak tot sociale integratie door bewustwording, die een Anthroposofische Ledenvergadering (zoals elke moderne Algemene ledenvergadering) heeft, slechts van negatief belang zijn, ongerijmd en onzinnig omdat het niet op iets reëels, maar op een illusie berust. Want sociale integratie, gemeenschapsvorming in de zin van de Kerstbijeenkomst (de bijeenkomst ter heroprichting van de algemene Anthroposofische Vereniging) berust op het feit dat door het kennisgesprek en het vertrouwen op de kracht van het inzicht de hogere geestestegenwoordigheid van een gemeenschappelijk bewustzijn voortdurend beter tot stand kan worden gebracht. Dit is een zienswijze die in de zin van het moderne beschavingsprincipe voor alle vormen van het sociale leven van fundamentele betekenis is.
Tot het proces van bewustwording behoort ook de instemming van de vergadering met wat aan haar wordt voorgelegd die, zelfs in geval van afwijzing, het voorgelegde met in principe instemmende ontvankelijkheid in de bewustzijnsgemeenschap opneemt. Wanneer daarvoor geen begrip is of zelfs daartegenin gehandeld wordt door de verantwoordelijke functionarissen, dan zou een anthroposofische ledenvergadering haar zin en überhaupt haar geldigheid en verplichtingen door zelfopheffing te grabbel gooien. De spirituele consequenties van zo'n gang van zaken, die ver boven het afzonderlijke geval uitgaan, zullen hier niet nagegaan worden. Het zij echter benadrukt dat de zin en het gehalte van de instemming bij de stemmingsprocedure gemeenschapsconstitutief is.
7. Publiekrecht en spirituele rechtsvorming
7.1 Het spirituele gehalte van het publiekrecht
Nu heeft men uiteraard vaak de neiging, hoewel meestal niet duidelijk uitgesproken door de manier waarop men zich gedraagt, het publiekrecht te beschouwen als iets dat, wat zijn waarde betreft, niet adequaat is voor de gegeven situatie, of in elk geval niet past bij het wezen van een spirituele gemeenschap en vooral niet bij de Vrije Hogeschool. Men ziet daarbij over het hoofd dat men rechtsoerbeeld, rechtsvorm en rechtsinterpretatie door elkaar haalt, en bovendien het christelijke karakter van de moderne esoterie miskent, die het midden tussen de naar buiten en naar binnen gerichte slingerslag van het kennen en handelen vertoont. Zeker hoeft men de leerlingen
van Rudolf Steiner
er niet aan te herinneren welke betekenis hij aan het publiekrecht hechtte, maar wellicht is het toch nuttig de uiteenzettingen die Rudolf Steiner hierover in zijn Filosofie van de Vrijheid (vooral in het negende hoofdstuk) heeft gegeven opnieuw voor de geest te halen. Deze culmineren in de zinnen: "Wanneer hij (de filister) zich daarboven (het tijdsgewricht waarin hij leeft) zou kunnen verheffen, dan zou hij weldra bemerken dat de vrije geest zich even zelden genoopt ziet zich boven de wetten van zijn staat te stellen zoals de filister zelf, en nooit daarmee in conflict hoeft te komen. Want alle staatswetten zijn uit de intuïties van vrije geesten voortgekomen, evenals alle andere objectieve morele wetten." Als men de geldigheid van deze zinnen ook voor vandaag de dag (gelet op de ervaringen die wij in de 20ste eeuw van de vernietiging van Europa opgedaan hebben) zou willen betwijfelen, dan zou men hun betekenis wel nauwelijks scherp genoeg opvatten. Inmers, ze spreken van intuïties, niet van ongemotiveerde bepalingen. Voor zover een op kennis gefundeerde wetgeving zich tot het inzicht van leden van een kleinere of grotere gemeenschap wendt, kunnen deze als vanuit kennis handelende mensen daarmee niet in strijd komen. Betwist kan uiteraard worden of de rechtsvorm en de rechtsinterpretatie met het in aanmerking komende rechtsoerbeeld overeenstemmen.
De modernste verenigings- en gemeenschapsvormende krachten in overeenstemming te brengen met de archetypische intuïties van het publiekrecht is in de zin van het esoterischexoterische karakter van het christelijke mysteriewezen een van de opgaven van de Algemene Anthroposofische Vereniging en de Vrije Hogeschool, en juist de algemene ledenvergaderingen van deze kennisgemeenschap kunnen en moeten het oord zijn waar een dergelijke overeenstemming te zoeken en te vinden is. Hetzelfde geldt wederom voor elke werkgemeenschap die volgens het moderne principe van bewustwording vorm moet worden gegeven.
7.2 Het indienen van moties en het moderne mysteriewezen
Gezien het voorafgaande is
het ook verkeerd om hardnekkig te blijven, en erop te hameren dat het immers
niet te loochenen valt dat volgens de bepalingen van het publiekrecht stemmingen
toch een uitvoeringsdwang met zich meebrengen, en dat derhalve
het mysteriekarakter [19]
van de Vrije Hogeschool (waarvan de leiding is opgedragen aan een "initiatiefbestuur") en het publiekrecht
in ieder geval op dit punt onverenigbaar zijn. Hoe zeer zo'n
opvatting op het verkeerde spoor is, blijkt reeds uit het feit dat Rudo1f Steiner uitdrukkelijk
het initiatiefrecht (dat daarmee volgens de constitutie van de Vrije Hogeschool
voor de actieve leden tot een plicht wordt) in de "principes",
waarvan hij de verwerkelijking en uitvoering domweg als de opgave van
het bestuur aan het Goetheanum kenmerkt,[20] heeft
opgenomen. Rudo1f Steiner liet bovendien ze1f bij
de oprichtingsbijeenkomst in het jaar 1923 het aannemen van elke paragraaf van
de door hem voorgestelde "principes" (destijds nog statuten genoemd)
na lang debat en drievoudige lezing door stemming vaststellen. Als dit in
strijd met het wezen van de Vrije Hogeschool zou zijn, dan zouden de
"principes" door zefopheffing overbodig
worden. Dit zicht op de realiteit levert een heel ander beeld op dan slechts
intellectuele gevolgtrekkingen over de verenigbaarheid of onverenigbaarheid van
het indienen van moties met het mysteriewezen.
Het volgende is niet alleen voor een kennisgemeenschap zoals de Anthroposofische Vereniging het in de zin van haar oprichter dient te zijn van belang, ook al heeft het voor haar een bijzondere betekenis. Ze betreffen veeleer (zoals hopelijk uit de gehele inhoud van dit geschrift duidelijk zal worden) elke waarachtig moderne vormgeving van een sociale en culturele instelling. Daarom is het niet alleen terecht, maar in de zin van het huidige tijdsgewricht dat van ons diep- en vergaande hervormingen en herwaarderingen eist, ze1fs noodzakelijk deze uiteenzettingen in dit publiek toegankelijk geschrift te ontwikkelen. Want alle processen van echte sociale vernieuwing (zonder welke wij de toekomst niet zullen doorstaan) zullen zich aan het oerbeeld van sociale vormgeving moeten oriënteren dat Rudolf Steiner door zijn heroprichting van de Anthroposofische Vereniging heeft gegeven.
Wil men de relatie tussen de vormgeving van een moderne werkgemeenschap vanuit ideële grondtrekken en het publiekrecht begrijpen, dan hoeft men vooralsnog alleen de enige voorwaarde voor de geest te halen waaraan de aanvrager bij het lid worden van de Algemene Anthroposofische Vereniging volgens haar "principes" dient te voldoen: Iedereen kan lid worden "die in het bestaan van een dergelijke institutie, zoals het Goetheanum in Dornach als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap dit is, iets ziet dat gerechtvaardigd is." (§ 4 der principes). Ook deze voorwaarde heeft overeenkomstig het gehele wezen van de "principes" geen starre maar een dynamische vorm: ze verwijst naar de stroom van belangstelling die het lid naar de Vereniging toe brengt. Deze stroom moet van de kant van de Vrije Hogeschool en het bestuur een overeenkomstige stroom tegemoet komen. Deze stroom drukt zich uit in de verantwoordings- en oriëntatieplicht van het bestuur (§ 10 der principes): in de gewone jaarvergadering wordt "door het bestuur volledige verantwoording en rekenschap" afgelegd” en in het vrije verkeer met de leden door middel van de initiatieven die het bestuur neemt (§ 11 der principes): “Het bestuur heeft vanuit daar (vanuit het Goetheanum) datgene aan de leden of aan de ledengroepen te brengen wat het als opgave van de Vereniging beschouwt.” Het vrije spel van belangstelling en initiatief is daarmee tot het fundamentele proces van moderne verenigings- en gemeenschapsvorming geworden, namelijk sociale integratie. Dit is natuurlijk in wezen een doorlopend proces, het is er echter toe voorbestemd om op de ledenvergadering een soort hoogtepunt te bereiken, aanleiding en middel voor allen tot indringende zelfbeproeving en zelfkennis. Fundamentaal voor het begrijpen van alles wat volgt is dat voor de leden van het bestuur als actieve leden van een spirituele gemeenschap strenge, uit inzicht dus vrij aanvaarde verplichtingen gelden, terwijl de nieuwe leden in de Algemene Anthroposofische Vereniging zich dit soort verplichtingen niet tot de hunne maken, zolang ze geen lid van de Hogeschool zijn.
De stroom van belangstelling is ervoor bestemd om op zijn golven alles aan de Vrije Hogeschool en het bestuur voor te leggen wat er in de Vereniging aan problemen, behoeften, bereidwilligheden en belemmeringen, observaties en verworvenheden leeft. Deze stroom moet, overeenkomstig de wijze waarop een kennisgemeenschap gevormd wordt, door een andere, uit de Vrije Hogeschool voortvloeiende beantwoord worden, die als resultaat van haar innerlijk leven en onderzoek via een tegenstroom van aangeboden initiatieven de stroom ontmoet die zijn behoeften voorlegt aan de functionarissen. Datgene wat de uitingen van belangstelling tegemoet komt kan in een vrije Vereniging en overeenkomstig de (helaas niet overbodige) uitdrukkelijke aanwijzing
van Rudolf Steiner
slechts in de vorm van beraadslagingen met het bestuur inzake het kennen en handelen van de leden optreden. Het wezen van dit wisselspel en stroomwisseling is, ver van alle dwang, vrij en vrijheidsscheppend leven - en er dient derhalve, vooral van de kant van het bestuur aan het Goetheanum, niets te gebeuren wat zich aan dit leven op een gedwongen en beschikkingsachtige manier opdringt. Derhalve is het voor degenen die in de geest van de Vrije Hogeschool (dus in de geest van moderne gemeenschapsvorming) handelen een door zelfbezinning ingegeven noodzakelijkheid erover te waken, dat de van de Vrije Hogeschool uitgaande initiatieven nooit als beschikkingen, decreten verkeerd begrepen en misbruikt worden. Omdat hier een ernstig gevaar ligt terug te vallen op het verenigings-achtige en bedenkelijker misstanden, heeft Rudolf Steiner met klem op dit fundamentele verschil gewezen: "Hoe meer men bereid is op die manier naar dit bestuur te kijken (namelijk als ‘initiatiefbestuur’), des te meer zal het op de juiste manier raadgever kunnen zijn bij alle aangelegenheden van de Vereniging. En raadgever wil het bestuur graag zijn; daar het zeker weet dat het geheel in strijd zou zijn met de geest van de Anthroposofische Vereniging, indien het een beschikker zou willen zijn. Het bestuur zal met zijn raadslagen aan niets anders dan aan het vrije inzicht van de leden appelleren; maar het kan ook slechts dan een juiste raadgever zijn, indien datgene wat aan bedoelingen en aspiraties bij de leden leeft met de juiste gezindheid naar voren wordt gebracht." En: "Dit anthroposofisch-esoterisch bestuur wil geen administratief bestuur, het wil een initiatiefbestuur zijn dat aansporingen geeft in datgene wat als wezen door de Anthroposofische Vereniging dient te stromen." In het wegzinken uit de sfeer van beraad en kennisaansporing tot het niveau van beheer zou het initiatief zijn initiatiefkarakter verliezen. Want initiatief, dus handelen vanuit een beginsel, vanuit iets oorspronkelijks, is alleen door een vrij hoogtij in de geest ("das freie Urständen im Geiste") mogelijk, dus binnen dat element waarin de mensen als geestelijke wezens dezelfde oorsponkelijkheid deelachtig zijn. Als bewuste deelgenoten van zo iets oorspronkelijks zullen de mensen elkaar in hetgeen hen in gelijke mate toebehoort door beraadslaging en toenadering proberen te bevorderen, maar zullen ze er niet aan denken elkaar hun bedoelingen op te dringen. Dat is de vrijheidsplicht die de vrijheidsaspiranten door een gelofte plechtig beloven na te komen, en deze vrijheidsplicht is de voornaamste verplichting tegenover de spiritualiteit van het moderne mysteriewezen (de bewuste deelname aan een voor alle mensen gemeenschappelijke geestelijke wereld), waaruit alle andere verplichtingen voortvloeien die daarmee samenhangen.
Over het wezen van de modernste aller gemeenschappen en verenigingen, dat op de vrijheidsplichten rust die de leden daarvan tegenover hun eigen geestelijke kern erkennen, zal men nooit de juiste voorstellingen kunnen maken, als men gelooft het door vaststaande regels, verboden en voorschriften te kunnen kenmerken. Want de vrijheidsplichten zijn uitdrukkingen voor de stations op de weg naar de geest die de uit inzicht handelende mens inslaat en waarop hij zelf de opgaven gewaarwordt die met zijn ontwikkelingstoestand van dat ogenblik overeenstemmen. De stations op zijn weg worden niet door de uitvoering van geboden en inachtneming van verboden bereikt, niet door de aanvaarding van een dogma, maar door kennis en handelen uit overtuiging. Derhalve kan de beoordeling van een gedrag met het oog op de vrijheidsplichten ook niet voor hun gepastheid bij een kader gelden, maar alleen het karakter van een vaststelling hebben. Deze kan slechts tot uitdrukking brengen of een bepaald ontwikkelingsstadiun door de wandelaar op het kennispad wel of niet bereikt werd, waaruit diens geestelijke standplaats voortkomt, dus de aard van zijn rangschikking in de werkelijkheid en daarmee ook in de gemeenschap waar hij bijbehoort. Wie deze weg wil inslaan staat voor de beslissing of hij de verbondenheid met een administratief verband voor zichzelf wil verkiezen, waarbinnen hij drager en uitvoerder van door een meerderheid aan hem opgedragen machtigingen is en navolger van voorwaarden waaronder deze machtigingen te bereiken zijn, of dat hij zich als doel wil stellen zich steeds waardiger voor de zegen van een tegenwoordigheid van geest te betonen, die hem met al zijn kennisgenoten in een bewustzijnsgemeenschap omhelst. Over het ontstaan van een bewustzijnsgemeenschap en het stadiun van haar ontwikkeling kan men zich alleen door middel van eigen observaties als meewerkend lid een mening vormen.
8. Het streven naar kennis als vormgevingsprincipe
8.1 Lidmaatschap en Vrije Hogeschool en hun verschillende verhouding tot het indienen van moties
Zo is het probleem van moties niet meer alleen logisch, juridisch en administratief te beschouwen, maar vooral binnen de realiteit van de gemeenschapsvorming die de voornaamste opgave van een Anthroposofische [21] ledenvergadering (evenals de ledenvergadering van elke moderne vereniging) is. Natuurlijk kan binnen een vrije vereniging en gemeenschap van geen enkele kant dwang worden uitgeoefend: De waakzaamheid hierover en de identificatie met dit principe zijn zoals zoëven werd beklemtoond de voornaamste verplichtingen die de deelgenoot van een moderne mysterie-instelling (van een uit ideële impulsen vormgegeven institutie) voor zichzelf aanvaardt en zonder welks inachtneming hij in feite überhaupt geen lid is van een dergelijke instelling. Het motie-probleem laat echter geheel verschillende kanten zien, al naar gelang men het vanuit het gezichtspunt van het lidmaatschap in de Vereniging beschouwt of vanuit het lidmaatschap in de Hogeschool (van het functie bekledende centrum).
Van de kant van de Vrije Hogeschool mag geen dwang op de leden met betrekking tot het indienen van moties worden uitgeoefend, omdat de uitoefening van dwang geheel in strijd is met het wezen van de Hogeschool en Vereniging. Niet alleen echter in 't algemeen, maar ook vanuit concrete gezichtspunten is zo'n dwang af te wijzen. Vanuit deze visie zullen hier alleen de reeds genoemde overtreding van het openbaarheidsprincipe aangevoerd worden, die tegelijk een overtreding van het esoterisch-exoterische wezen van de Vrije Hogeschool is, en verder de overtreding van het toelatingsprincipe dat de om toelating verzoekenden toegang tot de Algemene Anthroposofische Vereniging geeft. Dit toelatingsprincipe stoelt op wederzijds vertrouwen, daar het de nieuwkomers geen bepaalde verplichtingen oplegt, maar in vertrouwen slechts aan het vertrouwen aanknoopt dat zij hunnerzijds de Vereniging kunnen geven waarbij zij zich willen aansluiten. Men kan de leden dus niet verplichten om moties en voorstellen (ook die van bijzondere aard) achterwege te laten, of een dergelijk verbod indirect in werking te laten treden. De vertegenwoordigers van de Vrije Hogeschool (van het vormingscentrum van een bewustzijnsgemeenschap ) kunnen dus, zoals Rudolf Steiner steeds weer beklemtoond heeft, zich slechts tot het vrije inzicht van de leden wenden, omdat een moderne vereniging alleen een kennisvereniging kan zijn en haar innerlijk leven zich derhalve alleen in bewustwordingsprocessen en niet in de gedaante van een beheer- en beschikkingsreglement kan afspelen. Bij moties die een dwingend karakter hebben of lijken te hebben, kunnen de vertegenwoordigers van de Vrije Hogeschool dus niets anders ondernemen dan door een beroep op het inzicht van de leden het kennisgehalte van zulke moties blootleggen en ter discussie stellen, of de preciezere onderzoeking daarvan naar bepaalde (volgens het vrijheids-, niet het beheerprincipe gevormde) studiegroepen door te verwijzen, wier onderzoekingsresultaten op doelmatige wijze voor de stellingname van de leden toegankelijk te maken zijn.
In dit verband is steeds weer te benadrukken dat de leden van de Hogeschool in zichzelf de vrijheidsplicht dragen om geen dwang op de overige leden uit te oefenen. Aan hen is zo'n verplichting aanvankelijk niet voorgeschreven, hoewel men een beroep doen kan op het feit dat hun belangstelling naar een vrije vereniging uitgaat. Door het lidmaatschap wordt hun begrip voor de bestaansvoorwaarden van een vrije gemeenschap vertrouwen tegemoet gebracht, nadat bij het voorgesprek met veel takt bij hen inzicht gewekt werd over de betekenis van hun voorgenomen besluit. Volgens het openbaarheids- en vertrouwensprincipe stellen echter de leden van de Vrije Hogeschool zich zonder voorbehoud, juist vanuit het respect voor het inzichtvermogen van de leden, bloot aan een mogelijkerwijze op hun betrekking hebbende uitoefening van dwang. Zou zo iets dergelijks, ondanks vrijlatende inspanningen aan de kant van het bestuur om inzicht bij de leden te wekken, ooit van die kant opduiken, dan zullen de leden van de Vrije Hogeschool niet een beheer-, maar een op kennis gebaseerde beslissing erover te vellen hebben, hoe zij zich in zo'n geval willen gedragen. Zij zullen zich ook dan ter motivering van hun beslissing op niets anders dan het vrije inzicht van alle leden kunnen beroepen. Geenszins is het echter met het wezen van de Vrije Hogeschool verenigbaar om door bekendmaking vooraf van zo'n eventueel daarop volgende beslissing, dus door middel van bedreiging invloed op de leden en het stemmingsproces uit te oefenen. Gezien de ontoelaatbaarheid van een dergelijke poging tot beïnvloeding stemt de spiritualiteit van het publiekrecht (dat een bedreiging van de leden uitsluit) volledig met die van de Vrije Hogeschool overeen.
8.2 Gezamenlijke strevingen naar inzicht en het verloop van de stemming
Juist omdat een waarachtige beslissing over kennisproblemen niet via een stemming kan worden genomen, moeten kennisgesprekken over moderne gemeenschapsvonning, dus over het vraagstuk hoe vrije individualiteiten samen kunnen werken, binnen het kader van een anthroposofische Ledenvergadering vallen. Anders worden meerderheidsbeslissingen vanuit een administratief gezichtspunt genomen over zulke problemen alsook over de betekenis en praktische consequenties daarvan voor de Vereniging. Dit zou echter plaatsvinden, wanneer (zoals op de ledenvergadering van het jaar 1972 daadwerkelijk gebeurde) gepoogd zou worden om via een stemming het indienen van moties, de discussie daarover en de uitslag van de stemming te verhinderen. Daardoor zou over kennisvragen (bij voorbeeld vanwege hun zogenaamde “onconstitutionaJiteit") besloten worden door stemming en niet door toelichting en opheldering van de inhoud van de motie. Men zou zich daardoor in de meest denkbaar verwarrende tegenspraak verwikkelen, namelijk meerderheidsbeslissingen over kennisproblemen te verwerpen en tegelijkertijd een op meerderheidsbeslissingen gebaseerde bevoegdheid ertoe gebruiken om over zulke problemen maatregelen te treffen die een kenniswedstrijd onder de leden verhinderen. Men zou dan als een omgekeerde Baron von Münchhausen handelen, door zichzelf bij de kraag niet uit de moeilijkheden te trekken, maar erin te storten. Want besluiten die voortkomen uit hoofde van stemmingen kunnen zich niet door zichzelf, dus door hun eventueel middels stemming te bereiken werking rechtvaardigen, maar allen door hun inzichtelijkheidsgehalte voor het kenvermogen van de leden. Men kan niet door te stemmen over kennisproblemen de stemming over kennisproblemen verbieden. De zich in dit proces openbarende hulpeloosheid verduidelijkt dat hier een probleem ligt dat zorgvuldige sociaal-wetenschappelijke bestudering behoeft.
Met uitzondering van het zojuist genoemde geval is het overigens een illusie te beweren dat beslissingen over kennisvragen door middel van een stemming worden genomen of, wat op hetzelfde neerkomt, dat deze op ontoelaatbare wijze bij het stemmingsveld worden betrokken. Immers, een stemming is een wilsverklaring; men betuigt wel of niet bereid te zijn bepaalde kennis, of slechts de studie daarvan, op te nemen binnen het domein van het eigen kennen of ook het uitvoerende handelen. In zoverre hierbij beslissingen vallen wordt, als het op de juiste manier toegaat, vanuit kennis of het streven naar kennis besloten, niet echter (zoals bij het verhinderen van moties) over kennisinhouden, die veeleer aan de beslissing ten grondslag liggen. In een kennisgemeenschap horen dus kennisinhouden overeenkomstig hun aard in het stemmingsveld, omdat hier de wilsbeslissingen vallen en de moderne mens als vrije geest vanuit kennis handelt. Doet hij dat, dan kan er van zijn beslissing geen dwang uitgaan. Want de kennenden ontmoeten elkaar in het inzicht, waarmee zij niet door de daarvan uitgaande dwang verbonden zijn, maar met hun eigen, dit inzicht pas teweegbrengende denkactiviteit. Hieruit wordt duidelijk waardoor vrijlatende moties zich van degene met een dwingend karakter onderscheiden. Moties die een gezamenlijk streven naar kennis beogen en de bereidwilligheid tonen om vanuit kennis te handelen, behoren binnen de vrijheidsruimte van spirituele gemeenschapsvorming. Moties en voorstellen, daarentegen, die de cognitieve opheldering van spirituele problemen willen verhinderen (zoals dit het geval was bij de voorstellen om moties niet te behandelen op de ledenvergadering van het jaar 1972, tenminste wat hun werking betreft), stellen de meerderheidsdwang van beheerpolitieke maatregelen tegenover de ontwikkeling van vrije inzichten.[22] Wie zich zodoende van de macht als meerderheid bedient, onderwerpt zichzelf aan de macht van de meerderheid. Daarentegen kan er in een moderne gemeenschap en haar Algemene ledenvergaderingen geen domein, geen proces, geen maatregel en geen beslissing (zoals bij een stemming) bestaan, waarvoor kennisinhouden en het door moties, voorstellen en initiatieven voorgedragen streven naar opheldering daarvan niet van doorslaggevende betekenis is. Dat de onderdrukking van de stemming, die onder elkaar respecterende partners het element van dat levendig gesprek is dat onder instemming, beantwoording, terughouding en genuanceerde bereidwilligheid verloopt, bij een bewustzijnshouding behoort die al lang achterhaald is, valt zeker niet moeilijk te onderkennen. Dat betekent intussen geenszins dat elke motie, elk voorstel zou moeten worden beschouwd als aangepast aan een anthroposofische (aan een überhaupt moderne) vergadering. Veeleer kan een voorstel nevens de afwijzende stemming ook met een motie van afkeuring beantwoord worden. Indien zorgvuldig gemotiveerd, richt zich zo'n motie tot het vrije inzicht der leden als blijk van een geen dwang beogende kennisimpuls, in tegenstelling tot een motie van niet behandelen die zich op een niet in de geest der vrijheid gemotiveerde beslissing van onverdraagzaamheid baseert. (Gelet op sommige eigenaardigheden en betreurenswaardige voorvallen is het helaas noodzakelijk deze eigenlijk vanzelfsprekende dingen te zeggen. Gezien de verwarring die ten opzicht van deze kwestie heerst, moge het vergeven zijn daaraan, wat waarlijk overbodig zou moeten zijn, aandacht te besteden.)
8.3 Over de bijzondere positie van actieve leden ten aanzien van het probleem van moties
Men zal kunnen tegenwerpen dat deze uiteenzettingen de bijzondere gezichtspunten buiten beschouwing lieten die voor de actieve (bijzondere functies uitoefenende) leden gelden. De in engere zin actieve leden aanvaarden door het feit dat ze actief zijn binnen de Algemene Anthroposofische Vereniging (zoals binnen elke moderne gemeenschap) bepaalde vrijheidsplichten voor zichzelf. Tot deze plichten behoort, zoals voor aanhangers van een moderne gemeenschap als een paal boven water staat, maar ook ondubbelzinnig voortvloeit uit de sociale en spirituele vormgeving van de Algemene Anthroposofische Vereniging, zich te onthouden van elke soort van dwang (dus ook van mentale dwang) tegenover de andere leden, voor wie zulke verplichtingen aanvankelijk niet gelden. De andere leden staat het vrij moties in te dienen. Het behoort zelfs overeenkomstig de letter en vooral de geest van de "principes" gewoonweg tot het wezen van hun door belangstelling gedragen lidmaatschap en het is in elk geval hun onbestrijdbaar door de "principes" uitdrukkelijk gefundeerd en beschermd recht zulke moties in een vorm naar voren te brengen die aan inzicht ontsproten zijn en inzicht door de beraadslaging van andere leden en het initiatiefbestuur zoekt. Voor de actieve leden komen blijkbaar andere motieven in aanmerking. Terwijl namelijk de niet in de engere zin van het woord actieve leden moties indienen kunnen, daartoe echter niet verplicht zijn, hoewel men het inbrengen van moties hunnerzijds ook in de zin van hun belangenverhouding tot de Vereniging mag verwachten, zijn de actieve leden, ten minste in die gevallen die de grondslagen van de Vereniging en hun verhouding tot het bestuur betreffen, tot het indienen van moties verplicht. Want het behoort tot de kern van hun lidmaatschap om overeenstemming met het bestuur te zoeken, ze hebben zichzelf immers door hun activiteit verplicht mee te werken aan de voornaamste opgave van het bestuur (van een modem bestuurscollege): de ontwikkeling van een gemeenschappelijk bewustzijn. De "overeenstemming met het bestuur" is derhalve niet een voorschrift of een belofte, maar de beschrijving van een feit dat voortkomt uit het actief-zijn binnen de Algemene Antroposofische Vereniging sinds de Kerstbijeenkomst. Want men kan niet tegelijkertijd vóór en tegen het ontstaan van het gemeenschappelijke bewustzijn werken. Hieruit wordt duidelijk dat de "overeenstemming met het bestuur" op de meest innige wijze samenhangt met de eigen kennis- en activiteitsverhouding tot de grondslagen van de Vereniging. Deze fundamenten moeten immers in het wezen en gedrag van het bestuur tot uitdrukking komen, om welke reden alleen, in zoverre dit het geval is, de overeenstemming met hem gezocht en gevonden kan worden. Waar deze eenstemmigheid door redenen verstoord is die niet op het persoonlijke vlak liggen, maar die inzichten in het wezen van de Vrije Hogeschool betreffen, moeten derhalve, daar het om problemen handelt die de fundamenten van de Vereniging aangaan, deze moeilijkheden op een manier opgelost worden die de hele Vereniging erbij betrekt. Want de belangstelling die aan het besluit van leden om lid te worden ten grondslag ligt, berust immers op de innerlijke heelheid, het intakt-zijn van Vereniging en Hogeschool (vormingscentrum van een gemeenschappelijk bewustzijn). Alleen zo'n heelheid kan de spirituele werkelijkheid van het Goetheanum overeind houden; het werkzame voortbestaan daarvan heeft de belangstelling bij de nieuwkomers gewekt, hen tevens bewogen lid te worden van de Vereniging en kan er ook voor zorgen dat ze daar blijven deel van uitmaken. Onafhankelijk van hun administratieve verbondenheid met de Algemene Antroposofische Vereniging zeggen derhalve de actieve leden in feite hun lidmaatschap op van deze Vereniging op het moment dat ze hun plicht verzuimen om haar fundamenten door hun kenvermogen en handelen te beschermen en te verwezenlijken. Daarentegen vormt het besluit, dat zich door geen dwingelandij aan het wankelen laat brengen, zich voor de waarheid, zuiverheid en werkelijkheid van de Algemene Anthroposofische Vereniging in de zin van haar spirituele fundamenten in te zetten, de onlosmakelijke verbinding met haar wezen, die door generlei van buiten af komende maatregelen tot stand kan komen. Zouden de actieve leden niet op die wijze hun vrij aanvaarde plicht nakomen, dan zouden ze degenen die lid geworden zijn en waarmee ze door de medeverantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van de gemeenschap verbonden zijn, op grove wijze misleiden. Immers, deze zijn uit belangstelling voor het bestaan van een Vrije Hogeschool (van een spiritueel vormingscentrum) lid van de Vereniging geworden, maar zijn onder de geschetste omstandigheden en in het misbruik van hun vertrouwen aan de maatregelen van een administratieve (beheer)vereniging onderworpen, - misschien zelfs zonder dat ze zich daarvan een duidelijke voorstelling kunnen maken, daar ze bij deze opheldering niet ondersteund, maar in tegendeel gehinderd worden, - of zelfs onder de invloed raken van krachten die het werken vanuit inzicht onmogelijk maken, waardoor ze in een diep treurige levenssituatie zouden komen, die ze uit liefde voor het werk
van Rudolf Steiner
dan toch op zich zouden nemen.
Zeker mag men verwachten dat de actieve leden vooreerst proberen in overleg met het Hogeschoolcollege en het bestuur aan het Goetheanum de redenen voor de verstoring van de harmonie te achterhalen en daardoor deze te herstellen. Maar ook daar waar een dergelijk herstel vanuit inzicht tot stand kwam, behoort het tot de plichten van de actieve leden om ten minstste het resultaat daarvan in de vorm van een mededeling toegankelijk te maken voor het bewustzijn en de bereidwilligheid van de deelnemers aan een algemene ledenvergadering. Anders zou zo'n akkoord slechts een administratief voorschrift zijn. Zo'n kennisgeving aan de deelnemers van een Ledenvergadering en hun adequate stellingname daarover belichaamt de waarde van dat fundamenteel proces, zonder welke de ontwikkeling van een bewustzijnsgemeenschap één van haar meest belangrijke inhouden zou missen, dus zich überhaupt niet waarachtig zou voltrekken. Wanneer actieve leden de harmonie met het bestuur door beraad en kennisontmoeting echter niet kunnen herstellen, behoort het tot hun absoluut noodzakelijke plicht dit aan de deelnemers van een gewone of buitengewone ledenvergadering duidelijk te maken en deze daardoor de informatie te verschaffen alsook de mogelijkheid zich daarover uit te laten. De deelnemers hebben immers het recht daarop en de actieve leden de plicht dit te ontwikkelen. Het gaat hierbij namelijk om feiten en processen die diep in het totale bewustzijn van de Vereniging ingrijpen en de bewuste deelname en bereidwilligheid van haar leden vereisen. Al te lichtvaardig is het echter om te beweren dat de harmonie tussen actieve leden en het bestuur eenvoudig gestatueerd, opgeëist en verordend zou kunnen worden. Daar dit akkoord een modern (christelijk) mysteriekarakter heeft, kan het voorschrift noch belofte zijn, het is iets geheel processueels en is integrerend bestanddeel van de voortdurende vormgeving van de Vereniging. Moderne vereniging kan niet vanuit administratieve gezichtspunten en door administratieve maatregelen plaatsvinden, maar alleen in vertrouwen op inzicht en de hogere tegenwoordigheid van geest. Het uitwissen of verzwijgen van de moeilijkheden die in principe bij een dergelijk vormingsproces behoren, zou in strijd zijn met de grondbeginselen van het anthroposofische leven en van het moderne sociale leven überhaupt. En het eisen van een bewustzijnshouding en de daaruit voortvloeiende resultaten die niet gestoeld zijn op het 'verkeer van vernuften', zou de esoterische (tegenover de geestelijke wereld geldende) verplichting teniet doen, waarop een dergelijke eis zich dan per abuis zou baseren. Want de overeenstemming met het bestuur van een spirituele vereniging kan voor ethische individualisten alleen een intuïtieve zijn, harmonie voortvloeiend uit helder inzicht, - zoals dit benadrukt wordt in het citaat uit de Filosofie van de vrijheid
van Rudolf Steiner
, dat aan deze verhandeling naast andere citaten als motto vooropgesteld werd.
Gezien de verantwoordelijkheid voor hun eigen waarachtigheid kunnen daarom de in engere zin actieve leden zich in ieder geval dan niet aan de noodzaak onttrekken om moties in te dienen, indien ernstige twijfel rijst ten opzichte van de herstelbaarheid van hun eensgezindheid met het bestuur aan het Goetheanum. De inhoud van de moties, tot het indienen waarvan ze zich vermoedelijk geroepen zullen voelen, zou natuurlijk aan het concrete geval aangepast moeten zijn. Bij het opstellen van zulke moties zou wel steeds het appèl aan een gemeenschappelijk streven naar kennis van de leden behoren alsmede de hiermee verbonden peiling van de bewustzijnstoestand binnen de Vereniging, dus een poging tot het vaststellen van hoe bereidwillig men is de wonden die de Vereniging ernstig in gevaar brengen te genezen. Daarmee zouden de actieve leden het streven naar kennis op gang brengen en eventueel ook de beslissing van het gehele ledenbestand met betrekking tot hun eigen gedrag en de onderliggende motieven daarvoor. Ook dit behoort tot hun absoluut noodzakelijke vrijheidsplichten.
8.4 Het bestuur aan het Goetheanum als initiatiefbestuur
Hier kan men tegenwerpen dat het bestuur aan het Goetheanum als initiatiefbestuur zijn aangelegenheden zelf regelt. Dit is juist naar mate dit overeenstemt met zijn plicht om verantwoording en rekenschap af te leggen. Deze betreft logischerwijs ook de wijze waarop het zijn intern beleid regelt. Derhalve moeten de resultaten daarvan aan de leden bekend worden gemaakt op een inzichtelijke manier en, in zoverre dit de doorzichtigheid bevordert, in genetische vorm. Dientenvolge heeft het bestuur aan het Goetheanum, voor zoverre het voorlopige resultaten of moeilijkheden bij dit intern beleid aan de leden bekend heeft gemaakt, zichzelf ook de verplichting opgelegd om alle leden aan dit gehele interne beleidsproces deel te laten nemen op een manier die hun inzicht en blijk daarvan in acht neemt. Dit is vooral nodig indien de uitkomst van de betreffende processen de fundamenten van de Vereniging raken en daarmee de belangstelling en het initiatief van alle leden. Dat voor dit gebied in verhoogde mate beheerpolitieke beschikkingen ongepast zijn, hoeft hier waarschijnlijk nauwelijks nader benadrukt te worden. En überhaupt kan het hierover gezegde door een esoterisch bestuur (een bestuur dat zich uit vrijheid verbonden heeft met de opgave om een spiritueel beschavingsprincipe gezamenlijk met de leden vorm te geven) niet als de belemmering voor zijn vrijheid van handelen opgevat worden, daar van zo'n bestuur alleen degenen lid kunnen zijn die uit inzicht handelen.[23]
8.5 Het samenspel van motie en initiatief
Hier moge om te beginnen er aan herinnerd worden dat, in plaats van het distilleren van de kenniskern uit de aangevochten moties op de Ledenvergadering van het jaar 1972, het veel meer dan alleen verbazingwekkende gebeurde dat men bepaalde moties vanwege de zogenaamde fouten die daaraan kleefden verregaand aan de cognitieve belangstelling van de vergadering onttrok. In plaats daarvan onderwierp men deze moties aan de categorie "niet-te-behandelen", zonder eerst de redenen op te helderen die het bestuur met hulp van de meerderheid van de vergadering gestatueerd had voor het niet-behandelen (namelijk de “onconstitutionaliteit"). Hierbij mag vooral niet vergeten worden dat de betreffende moties in wezen verzoeken om een kennisgesprek waren om zich over intiatieven te beraden, ook wilsverklaringen om bepaalde inzichten als grondslag van een allen vrijlatend willen en handelen te aanvaarden, of wilsverklaringen om niet goed te keuren wat niet voor het eigen vrije inzicht toegankelijk is.[24] Men zou ook nog andere nuances van de daaraan ten grondslag liggende houdingen kunnen opsommen; volledigheid is hier echter helemaal niet nodig, daar het in er een moderne vereniging überhaupt niet op aan komt om de vorm der dingen vanuit administratieve gezichtspunten te beschouwen, maar alleen om ze onder te brengen in het levende ontwikkelingsproces van de Vereniging en daardoor ook de rechtsvorm in de geest van de Vrije Hogeschool het gewicht te geven dat hem toekomt.
Voor zoverre over de kennishouding en toon van de onderhavige moties nog enige twijfel kon bestaan, zou het derhalve niet moeilijk zijn geweest om de fouten die wellicht aan de moties kleefden eruit te halen en zodoende het constitutioneel gerechtvaardigde gehalte tevoorschijn te brengen. Men zou in overeenstemming met de inhoud van deze moties en zeker met de goedkeuring van hun vertegenwoordigers zeer makkelijk hebben kunnen vaststellen, dat de motie qua vorm slechts met het recht van betuigen wilde overeenstemmen welk recht alle leden van een vrije vereniging en de leden van de Algemene Anthroposofische Vereniging op grond van de "principes" is toegestaan.[25] Daarenboven voldeden deze moties aan de betuigingsplicht, de betrachting waarvan door de in engere zin actieve leden over vragen die de grondslagen van Hogeschool en Vereniging betreffen, verwacht moet worden. Verder werden deze moties ingediend in de zin van de taak van het bestuur om zich nader te informeren over de oordeelsvorming onder de leden en hun bereidwilligheid te handelen en daarover een bewustzijnsvormende dialoog te beginnen waarbij, daar dit in de openbaarheid van de Vereniging plaatsvond, zich iedereen kon aansluiten. Die moties stemden dus overeen met de opgave om bewustzijn te ontwikkelen, die centrale aangelegenheid ("Anliegen") van elke Ledenvergadering van de Algemene Anthroposofische Vereniging (en overigens van elke moderne vereniging die deze naam verdient) die als zodanig de vergadering van het begin tot het einde doordringt. Vaststellingen van feiten, verzoeken om een kennisgesprek en vragen omtrent de initiatieven van het bestuur aan het Goetheanum alsook wilsbetuigingen van instemming of moties van afkeuring hebben geen dwingend karakter. Derhalve is het uitoefenen van een meerderheidsdwang tegen zulke moties onnodig, onzinnig en onjuist. Een dergelijke dwang mag in elk geval niet door diegenen uitgeoefend worden wier lidmaatschap van de Hogeschool afhankelijk is van de vraag of ze dragers van de vrijheidsfakkel willen zijn .
Voor het overige moesten de voorafgaande betogen iets bijdragen aan het fundamentele begrip voor het bewustzijnsvormende wezen en de sociaal integrerende functie van de motie. Tijdens een anthroposofische Ledenvergadering moeten immers voorgedragen moties en raadgevende initiatieven samen komen en in elkander verweven worden, doordat enerzijds de van de Vrije Hogeschool uitgaande initiatieven aan de leden voorgesteld, dus tot door de leden wel of niet opgepakte moties worden, en doordat anderzijds de van de leden uitgaande moties tot initiatieven worden die van de kant van de Vrije Hogeschool aangenomen worden of ook niet direct opgepakt, maar met andere initiatieven beantwoord worden. Dit toenaderingsgebeuren schept inzicht en is voor alle moderne werkgemeenschappen het onderbouwende en instandhoudende proces.
In dit verband mag ook niet voorbijgegaan worden aan de sociale hoofdwet waarnaar elke prestatie een overeenkomende tegenprestatie verlangt.[26] Zo'n prestatie is bijvoorbeeld het tonen van belangstelling door degenen die lid van de Vereniging worden door het verwerven van hun lidmaatschap. Deze stap in de Vereniging verlangt als tegenprestatie een met levendige belangstelling tegemoet treden door de vertegenwoordigers van de Hogeschool. Naarmate deze hun zelfaanvaarde opgave begrijpen, willen zij zich derhalve verplichten om te zien in welke vorm en in welke mate de bereidwilligheid om samen te werken leeft onder de leden die hen vertrouwen gaven. Het ontvangen van zo'n vertrouwen betekent hetzelfde als het aanvaarden van een verantwoordelijkheid. Dit bedingt dat, als voortzetting van de blijk van vertrouwen, op de Algemene ledenvergaderingen bereidwilligheden of opposities tot uitdrukking moeten komen door moties en de manier waarop en de mate waarmee deze door de vergadering ontvangen worden. De behoedzame en vertrouwenwekkende omgang met deze moties en de gezindheid die zich daarin uitdrukt is derhalve complementair aan de plicht van het bestuur aan het Goetheanum rekenschap en verantwoording af te leggen. Een gedrag echter dat ook maar in de verte zweemt naar het onderdrukken van de vrijheid van meningsuiting en het betuigen van instemming, is met deze taak geheel en al onverenigbaar.
De spirituele autonomie van het bestuur kan zijn vrijheidsruimte alleen door initiatieven scheppen. Ze is slechts in zoverre vrij als deze uit kennis voortvloeiende productiviteit in alle richtingen haar vruchtbaarheid bewijst. Met waarachtig hervormende en herwaarderende productiviteit zal ieder naar kennis strevend mens overeenstemming zoeken en vinden. Hij zal zich ervan bewust zijn dat hij zijn eigen wezen zou verraden, indien hij niet in de bescherming van de scheppingsvrijheid een van zijn hoogste opgaven zou zien. Onverenigbaar is deze scheppende autonomie met elke soort autoriteit die zich op een gedragsvolmacht beroept. En niemand zou het ware wezen van degene waarmee hij in overeenstemming wenst te zijn alsook zichzelf bedenkelijker misverstaan, dan degene die deze overeenstemming zoekt met houdingen en handelingen die onverenigbaar zijn met de grondslagen van de Vereniging en Hogeschool. Derhalve behoort het op gang brengen van een zo levendig mogelijke wisselwerking tussen motie en initiatieve raadgeving tot het jaarverslag (rekenschap en verantwoording) van het bestuur, dat immers het spirituele leven binnen de Vereniging door een terugblik en vooruitblik aan het einde van het werkjaar op doorslaggevende wijze dient aan te sporen. Waar het bij de leden aan de bereidwilligheid en mogelijkheid ontbreekt om aan zo'n wisselwerking te beginnen, ontstaat er voor het bestuur van een vrije Vereniging een belangrijke sociaalpedagogische taak. Door deze te verwezenlijken kan op een van de mooiste en meest vruchtbare velden van zijn vormgevend scheppen een Ledenvergadering zich tot een een feestelijke wedstrijd tussen gemeenschappelijke aspiranten ontplooien.
8.6 Kadervorming en sociaalorganische ontwikkeling
Uiteraard krijgt al het gezegde pas betekenis in het licht van de opvatting die men heeft over het wezen van de Vereniging, haar vormgeving en over de relatie tussen Hogeschool (het bewustzijnsvormende centrum) en Vereniging. Men zal derhalve deze uiteenzettingen over de ontwikkeling van de Vereniging en het indienen van moties alleen echt kunnen begrijpen in samenhang met de reeds gegeven voorbeeldstudies over het archetypisch gedrag en het menselijke kenvermogen van bepaalde groepen.
Kort samengevat en herhaald staan daar vooral de beide volgende visies tegenover elkaar:
1. Vanuit het gezichtspunt van het beheer is het heil van de Vereniging (de samenleving in ruimere zin) in hoge mate afhankelijk van de ontwikkeling van een kader, dat weliswaar rekbaar en variabel moet zijn, maar een bepaalde vastheid moet bezitten. Deze vastheid berust op overeenkomsten tussen bevoegdheidsdragers die het eens worden over bepaalde gezichtspunten met betrekking tot de meningsvorming, over solidariteitsbetuigingen die de procedure van hetgeen ze ondernomen hebben aangaan en waardoor ze elkaar wederzijds mandateren, alsook over eventueel krachtens algemene instemming van constateerbare en overdraagbare regels. Men is ervan overtuigd dat deze managementprincipes, die bij ieder soort beheer werkzaam zijn, aldus betrouwbaar zijn, omdat ze het sociale leven binnen haar ressort de nodige continuïteit en bescherming bieden tegen externe en interne storings- en verwoestingstendensen, - anderzijds juist door hun consistentie de ruimte openhoudt voor het zo vrij mogelijke spel der krachten die zich onder haar hoede stellen. De grondgedachte daarbij is dat binnen het kader van de bevoegdheden van de beheerelite zich alles kan en moet ontplooien dat dan bij gezonde uitwisseling voorbestemd is om op het kader terug te werken.
Deze opvatting kan eeuwenoude ervaringen en gewoontes van het denken en handelen als kroongetuigen oproepen. Het succes dat dit administratief ordeconcept tot nog toe steeds min of meer uitdrukkelijk ten deel valt, is, gelet op de feiten, niet te loochenen en schijnt afwijkende concepties terecht als wereldvreemde en dweperige fantasmen te bestempelen. Een dusdanige ordening van het sociale leven van boven- en buitenaf, die tegelijk al datgene wat zich in haar binnenste afspeelt op haar manier in grote mate vrije ruimte biedt, heeft onbetwistbaar haar historische rang en recht. Enige inspanning is daarom nodig om zich van zo'n ordeconcept en de daardoor gevoede gewoontes te bevrijden om aldus oog te krijgen voor de moderne sociale organica
van Rudolf
Steiner.
2. De andere visie beoogt om op de plaats van het beheernodel de geleidelijke vorming van een gemeenschappelijk bewustzijn (in tegenstelling tot de overeenstemmende meningen en gevoelens) te zetten. Door het kennisstreven van een aantal vrije individualiteiten naar één en hetzelfde domein van oerbeelden en de daarin optredende orgaanvormingen en vormneigingen te wijden, ontstaat een gemeenschapssfeer die de wezenlijke inwoning van een boven-individueel gemeenschappelijk bewustzijn met volledige instandhouding van individuele bewustzijnshandelingen mogelijk maakt. Deze tegenwoordigheid van geest leidt in de actuele ontmoetingen tussen motie en initiatief tot sociale integratie. Dit is de nieuwe sociaalorganische grondgedachte, van waaruit Rudolf Steiner door de Kerstbijeenkomst de nieuwe geestesgestalte van de Algemene Anthroposofische Vereniging liet ontstaan, - een daad waarvan de voorraad aan archetypische krachten enerzijds in staat is zijn schaduw op de meest uiteenlopende schakeringen in de wereld van verschijnselen te werpen en derhalve navolging verdient, maar die anderzijds, gezien de huidige bewustzijnstoestand van de mensheid, over haar inrichting in deze wereld van verschijnselen op geen enkele manier uit zichzelf kan beschikken. Veeleer kan deze stichtingsdaad alleen het verwezenlijkende inzicht van vrije individualiteiten verlangend tegemoet zien. Bovendien kan ze haar kennisgehalte aan deze dragers van de vrije geest alleen als een soort aansporing en raadgeving bij hun streven naar inzicht ter beschikking stellen. Volgens de idee van het gemeenschappelijk bewustzijn speelt zich derhalve de ontwikkeling van gemeenschap en vereniging door de kennisontmoeting en het samenwerken van de dragers van belangstelling en de dragers van initiatieven af op het gebied van moties. Hier vloeien belangstelling en initiatieven in elkaar. Dit in elkaar vloeien is een permanent gebeuren en representeert het voortdurende ontwikkelingsproces van gemeenschap. Derhalve heeft dit gebied van moties een constitutionele functie en reikt het belang daarvan voor de Vereniging veel verder dan de algemene Vergaderingen, die er echter een samenvattende uitdrukking aan dienen te geven. Wat als motie op dit gebied wordt voorgesteld en wat als initiatieven hier wordt gedragen metamorfoseert zich (hetzij binnen een algemene ledenvergadering, of binnen dit permanente proces van de ontwikkeling van de Vereniging) onophoudelijk in elkaar, indien dit proces op spirituele wijze wordt aangelegd, aangespoord, behoed en voortgezet.
De inrichting en organisatie van de organen van de Vereniging en de uitvoering van de maatregelen die de Vereniging vormen en ordenen, komen dienovereenkomstig niet van boven en van buiten, maar van binnen en van beneden vandaan, en wel zo dat alles wat de Vereniging aangaat gebeurt tussen elkaar ontmoetende mensen en niet de invulling van de bevoegdheidsvelden van een organisatieplan of de uitvoering van daarmee overeenstemmende volmachten. Om zich bloot te stellen aan de niet te onderschatten risico's van zo'n proces behoeven de verantwoordelijken uiteraard moed om af en toe te falen en desondanks te vertrouwen in de uiteindelijk onoverwinnelijke kracht van het inzicht. Wie in het "doortastende van de idee" slechts onvruchtbare filosofie kan zien, zal het uiteraard aanvankelijk moeilijk hebben deze moed en vertrouwen op te brengen en veeleer behoefte hebben aan dekking door de steun van de meerderheid en het beheerkader. Hij zal het zeker ook lichtvaardig noemen om een Vereniging over te laten aan bewustzijnsvormende factoren die niet te overzien zijn, en aan de niet altijd zo bemoedigende ervaringen herinneren die men op dit gebied in het verleden heeft opgedaan. Hierop kan men nauwelijks anders reageren dan steeds te verwijzen naar de nieuwe sociaalorganische grondgedachte
van Rudolf
Steiner. Wie deze gedachte eenmaal heeft aanschouwd, twijfelt er niet aan dat deze, hoewel met buitengewone moeilijkheden en terugslagen, zich door zal zetten. Hij heeft echter nog het veel sterkere argument bij de hand, dat er namelijk gewoonweg geen andere weg bestaat die naar de overwinning op het oude en het bereiken van het nieuwe leidt, dan die van het aanspreken van moed en vertrouwen. Wanneer men het wezenlijke wat hier genoemd is gade kan slaan, is dit ook in te zien. Want de tegenwoordigheid van geest van een gemeenschappelijk bewustzijn is het gebeuren van ons tijdperk, waarnaar het gemeenschappelijke streven van mensen naar samenwerking vanuit inzicht opstijgt. Dit gebeuren zal het spirituele gehalte in de sociaalorganische ontwikkelingsgang inbrengen en de spontane gebeurtenissen daarvan verwekken en verlevendigen. De moed om de onaangekondigde tegenwoordigheid van geest tegemoet te treden en het vertrouwen in mensen die streven naar inzicht zullen de krachten zijn die het sociale voertuig in Beweging kunnen brengen die zijn vrijheidscheppende stuurkracht openbaart.
Het gezichtspunt waaruit men het probleem van de moties beschouwt, bepaalt het oordeel erover en de oplossing ervoor. Men zal òf moties die de kern van het anthroposofische leven raken, kenmerken als zijnde "in strijd met de constitutie" en het verenigingsrecht trachten te misbruiken om te bereiken dat op dit sociaal integrerend grondrecht niet wordt ingegaan, òf men zal zich aan de risico's van het indienen van moties in kennismoed en geestesvertrouwen blootstellen. Is men daartoe in staat, dan zal men trachten het kenvermogen van de leden te activeren, het vrije kennisgehalte uit hun voorgedragen belangstelling te distilleren en zodoende het met het constitutief gegrondveste vrije spel van belangstelling en motie enerzijds, raadgeving en initiatieven anderzijds te behoeden en te bevorderen. Het zal van de beslissing over dit aangedragen alternatief afhangen of het voornaamste gebeuren van ons tijdperk zijn zegen over de Anthroposofische en elke andere waarachtig moderne vereniging, gemeenschap of maatschappij kan uitbreiden.
De vertegenwoordigers van het verleden zullen hier tegenover ondanks alles steeds weer hun onuitgesproken, door hun leiding van de Vereniging echter ondubbelzinnig tot uitdrukking gebrachte mening doen gelden dat de meerderheid van de leden in de Vereniging onmondig is, en dat deze overtuiging gestoeld is op de praktijk van het leven. Alleen een dweperige dilettant zou kunnen loochenen dat het samenstromen van zeer verschillende rijpheidsgraden van beoordelingsvermogens en ver van elkaar afwijkende ervaringstrappen van vakkennis of vakonkunde, zoals bij elke grote vereniging, een stevig beheerkader en een superieur leidende handhaving van administratieve bevoegdheden en bestuursmethoden nodig heeft, wil er niet een mate van onrust en disorde ontstaan die uiteindelijk tot ineenstorting leidt. Hoe zeer deze mensminachtende beschouwing zich ook op zeker onbetwistbare feiten kan beroepen, het lukt haar niet zicht te krijgen op deze toekomstige sociale vormgeving. Hiervoor is uiteraard vertrouwen nodig in het kenvermogen wat in elk mens met geduld en zorgvuldigheid gewekt kan worden evenals vertrouwen in de zegen die op het gemeenschappelijke bewustzijn van in waarachtig streven verenigde mensen neer kan dalen. De menselijke onvolmaaktheden zouden daardoor zeker niet plotseling uitgewist worden, doordat mensen op belangrijke ogenblikken boven zichzelf kunnen worden verheven. Toch openbaart men (ook al mogen de lippenbekentenissen anders luiden) gebrek aan vertrouwen in het heersen van de geest in de wereld onder de mensen, wanneer men het voor onmogelijk houdt dat door het aanschouwende van deze geest nieuwe, op vrijheid gerichte organisaties kunnen ontstaan. Om vertrouwen in daden om te zetten, is zeker buitengewone door bezonnenheid geleide moed nodig. Alleen deze moed is echter in staat het gebeuren in de door de ondergang bedreigde mensheid te weeg brengen -: de verschijning van de vredestichtende geest onder mensen die in vriendschappelijke verbinding op weg zijn naar vrijheid. Rudolf Steiner heeft met de Kerstbijeenkomst van het jaar 1923/24 het zeker niet geringe waagstuk ondernomen om in vertrouwen in mens en geest de ganse kracht van zijn wezen voor dit gebeuren in te zetten. Hij heeft daarmee ook zijn navolgers het vertrouwen ingeboezemd dat het mogelijk is hem in zo'n moedig waagstuk na te streven en niet in het beherende politiseren terug te vallen.
9. Rudolf Steiner als schepper van een nieuw beschavingsprincipe
9.1 Het criterium voor het wezenlijke
Zelfs dan wanneer men niet ongeïnteresseerd voorbij zou gaan aan wat hier voorgedragen werd, kan men nog altijd met een beroep op de praktijk tegenwerpen dat de hier verdedigde opvatting over het juiste verloop van een anthroposofische ledenvergadering (en alle zich bij dit oerbeeld aansluitende vergaderingen) het gevaar met zich meebrengt dat het onwezenlijke of minder wezenlijke ten gunste van het wezenlijke opzij wordt gezet, en dat onze kostbare tijd door het aan zelfkritiek ontbrekende zelfgenoegzaamheid wordt opeist, tijd die we beter aan belangrijkere dingen zouden kunnen besteden. Men zou echter vanuit de hier aangeduidde overtuiging anders kunnen oordelen over deze zaak. Bij deze overtuiging gaat het tenslotte om de vorming van een gemeenschappelijk bewustzijn, hetgeen Rudolf Steiner sinds de Kerstbijeenkomst, daarbij een motief van zijn Filosofie van de vrijheid verder ontwikkelend, als een van de voornaamste opgaven van de Hogeschool en Vereniging heeft aangegeven. Deze bewustzijnsvorming is de voorwaarde voor en het gevolg van het samenwerken van vrije individualiteiten. Ze leidt tot het in elkaar weven van individualisering en universalisering, in plaats van dat mensen zich van elkaar afwenden of zonder verbintenis slechts naast elkaar bestaan, zoals gebeurt bij eenzijdig naar binnen of eenzijdig naar buiten werkende krachten of slechts hun uiterlijke verbinding, diegene voorvallen die de mens uiteindelijk in een aardspook verandert, en zoals bij die andere voorvallen, die in uiterste consequentie de mens in een nostalgievereniging, een soort voorouderverering doet opgaan. Derhalve moet in het gemeenschappelijk bewustzijn datgene tegenwoordig worden wat tegelijk individueel en boven-individueel is, wat door de aarde gevormd en door de kracht van het geheugen gedragen wordt en wat juist door dit doordringen van het tegenstrijdige bewust is van het hedendaagse en bevleugeld door het toekomstige. Dit is de opgave van ons tijdperk, dat verlangend ernaar uitziet of dat als grootste gebeurtenis aan haar verloren gaat. In deze zin zou de dynamiek van voorgedragen belangstelling en raadgevende initiatief hèt verenigings- en gemeenschapsvormende gebeuren kunnen zijn, hetwelk de hoofdinhoud van een anthroposofische ledenvergadering zou moeten uitmaken en haar tot een feest verheffen. Daaraan is in deze optiek van de rang en voorrang van het wezenlijke een sociaalpedagogische en sociaaltherapeutische kracht toe te kennen, die geleidelijk haar invloed zal uitoefenen op het gedrag van haar leden.
Uiteraard wordt, wanneer men zulks uitspreekt, duidelijk in welke reikwijdte de opvattingen over de opgave en het wezen van de Vereniging en Hogeschool (bewustzijnscentrum) uiteen kunnen vallen. Hoewel dit uiteenvallen de nodige ernst kan oproepen, zal men de betekenis daarvan echter niet door geweeklaag of minachting recht kunnen doen. Want elke waarachtig moderne vereniging, wil ze leven en niet in allerlei bedrijvigheid of dorre apathie ten onder gaan, heeft zulke innerlijke spanningen nodig. Weliswaar zullen sommigen geloven dat alles wat mensen belast en scheidt overwonnen zal worden door het terughouden van alle persoonlijke belangen en gevoelens ten gunste van de gemeenschappelijke opgave. Zij zien daarbij alleen over het hoofd welke betekenis persoonlijke belangen en gevoelens juist voor zo'n vereniging hebben. Want de invulling van een beschikkingsbevoegdheid in een administratief organisatieplan of het akkoord gaan met het concept daarvan zegt nog niets over de deelname aan de vorming van een gemeenschappelijk bewustzijn, en daarmee ook niets over de verbintenis met een moderne mysterie-institutie, het is nog lang niet de metamorfose van het persoonlijke in het bovenpersoonlijke.
9.2 Over nieuwe wijzen van sociale kennis- en wilsvorming
Wie de innerlijke en uiterlijke remmingen overwint die zich verzetten tegen het publiceren van beschrijvingen zoals deze, dient zich de mate van miskenning voor de geest te halen waaraan hij daardoor is overgeleverd. De schrijver gelooft, wat hem zelf betreft, aan deze eis te voldoen wanneer hij zich realiseert dat sommigen hem zullen voorhouden dat het een evenzo bedenkelijke als belachelijke illusie is om te beweren dat men door de "mystiek" van het gemeenschappelijke bewustzijn de deelnemers aan een ledenvergadering andere beoordelingsvennogens zou kunnen aantoveren dan ze krachtens hun reeds verworven inzicht en levenservaring toch al bezitten. Een dusdanige luchtfietserij zou niets minder dan een soort gebijgeloof in wonderen zijn. Zo'n verwijt mist echter volledig de kern van de zaak. Door de vorming van een gemeenschappelijk bewustzijn zullen weliswaar in het begin meestal nog geen veranderde beoordelingsvermogens ontstaan, maar zullen zich toch geleidelijk andere stemmingen en een andere gezindheid ontwikkelen, die het totale verloop van de oordeelsvorming in een nieuwe richting sturen, die een nieuw klimaat doen ontstaan. Uiteraard zal men ook dan niet met zekerheid fouten en miskleunen kunnen vermijden. Het naïeve onfeilbaarheidsgeloof dat de door een meerderheid gesteunde administratieve mentaliteit in de uitoefening van haar imperatieve mandaten steeds zonder schroom tentoonspreidt, verdraagt zich absoluut niet met de hier verdedigde opvatting. Maar het wezen van de nieuwe vormgevingsimpuls van de anthroposofie zal als verenigingsvormend leven voortschrijdend steeds meer bewust begrepen en opgenomen worden, het zal in de eenheid van Beweging en Vereniging steeds krachtiger werkelijkheid worden.
Wie bereid is de hier aangeduide zienswijze, tenminste voorlopig en als hypothese, zich eigen te maken, zal onderkennen dat er een afloop van de gemeenschaps- en verenigingsvormende processen kan bestaan die met volledige respect voor de als liberaal aanvaarde geldende rechtsnormen hieraan toch een nieuwe betekenis en functie toevoegt. Zo gezien en gehandhaafd kunnen moties die in een Ledenvergadering gesteld worden, een spirituele alsook publiekrechtelijke taak vervullen. Daarentegen zou men deze door de constitutie gerechtvaardigde en vereiste vereniging van de esoterische en exoterische kanten van het initiatiefrecht ten zeerste overtreden, indien men het indienen en behandelen van moties als beheerpolitieke maatregel voor de vorming van een meerderheid zou gebruiken met behulp waarvan ongewenste moties aan het proces van verenigingsvorming onttrokken en imperatieve mandaten gevestigd zouden worden.[27]
De bereidwilligheid om deel te nemen aan een dergelijk proces, dat in de zin van de "principes" overeenstemt met de constitutie van de Vereniging, veronderstelt uiteraard het vertrouwen in het eigen vermogen over het algemeen en in het bijzonder om bij de voorbereiding en leiding van een vergadering op spirituele wijze advies te geven, tevens het vertrouwen in de ontvankelijkheid voor het waarachtige bij de geadviseerden alsook het vertrouwen in het feit dat een uit de werkelijkheid puttende beraadslaging ook, als het ware onderaards, door zal werken, wanneer ze aanvankelijk verkeerd begrepen of helemaal niet bewust gehoord wordt.
Ook onafhankelijk van het hier als wezenlijk beschouwde gezichtspunt zou het duidelijk kunnen zijn dat het probleem, dat zich op grond van de opname van het initiatiefrecht in de "principes" van de Algemene Anthroposofische Vereniging voordoet, niet opgelost kan worden door het elimineren of onderdrukken van dit recht om moties in te dienen. Dit wordt echter geprobeerd, indien men door middel van de verenigingsrechtelijk vormen van majorisering het openbaarheidskarakter van de Anthroposofische Vereniging (dat zeer goed met de meest gevoelige bescherming van haar interne sfeer te verenigen is) tracht op te heffen, doordat men het initiatiefrecht of in ieder geval de sociaal integrerende werking daarvan uit de weg ruimt. De hierin tot uitdrukking komende verwisseling van vrije alsook vrijlatende initiatieven met imperatieve mandaten is, zoals hier reeds gekarakteriseerd, een bedenkelijk misverstand. Hier zij nogmaals benadrukt dat initiatief niet door imperatief beschikken, maar alleen door produktief hervormen en herwaarderen aan het daglicht kan treden, - dat het initiatief een gewaand of daadwerkelijk tegen zich gerichte dwang niet door beheermaatregelen en door majorisering bevestigde uitvoeringsvoorschriften kan afweren, maar alleen door het bijdragen van kennis aan de vorming van een gemeenschappelijk bewustzijn, welke het zingevend gebeuren van een in moderne geest verlopende en geleide ledenvergadering dient te zijn en als enige haar bestaansrecht ten aanzien van de voornaamste eis van onze tijd kan verlenen.
Zou men de afschaffing of verregaande beperking van het initiatiefrecht doorvoeren, dan zou men op deze wijze zelf datgene als basis gebruiken voor wat men verwerpt en de dwang op de leden uitoefenen, die het bestuur beweert van de Vereniging af te weren, doordat het daaraan in de eigen gezindheid onderworpen is. Men zou hierdoor in tegenstelling tot het openbaarheidskarakter van de Anthroposofische Vereniging, in tegenstelling tot de opgave om bewustzijn te ontwikkelen alsook in tegenstelling tot de opgave van de vereniging van beide, dus de vereniging van het esoterische en het exoterische, komen te staan en zodoende het probleem opblazen in plaats van het op te lossen en daarmee slechts bereiken dat de scherven in steeds nieuwe vormen opduiken. Hiertegenin kan men, zoals reeds onder verschillende gezichtspunten uiteengezet, veeleer het publiekrecht, onder zorgvuldig respect voor het spirituele gehalte daarvan, in het leven van de Anthroposofische Vereniging te voorschijn laten komen volgens het aan dit gehalte eigen vormgevende vermogen. Hetzelfde geldt voor elke andere vormgeving van het sociale leven waarin het oude en het nieuwe elkaar moeten tegenkomen.
Rudolf Steiner heeft erop gewezen dat de huidige democratische vormen die aan de ontwikkeling van sociale impulsen ten grondslag liggen van doorslaggevende betekenis zijn zolang het nog niet mogelijk is om nieuwe sociale vormgevingprincipes uit het spirituele leven te putten. Over dit nieuwe zou men echter "nu" (d.w.z. ten tijde van deze vóór de Kerstbijeenkomst liggende uitspraak) nog niet kunnen spreken. Sinds de Kerstbijeenkomst kan men echter van dit nieuwe spreken, ook al moet dit, gelet op de huidige denkgewoonten, voor de spreker met niet geringe nadelen verbonden zijn. Hij stelt zich daardoor immers bloot aan de misverstanden en weerstanden van allerlei aan gewoonten klevende gezindheden. Het nieuwe principe van gemeenschaps- en verenigingsvorming werd door de Kerstbijeenkomst niet als opheffing maar als vervulling van het publiekrecht in de eenheid van Beweging en Vereniging, van het esoterische en het exoterische, als oerbeeld gegeven. Tijdens de ledenvergadering van het jaar 1972 hebben talrijke leden van de Anthroposofische Vereniging door het verlaten van de grote zaal van het Goetheanum duidelijk te kennen gegeven dat zij niet van plan waren het verlies van deze eenheid van het esoterische en het exoterische, van Beweging en Vereniging, die op dat moment bijzonder indringend tot verschijning dreigde te komen goed te keuren. Zij hebben door deze vrije daad het innerlijke eenheidsprincipe van de Algemene Anthroposofische Vereniging, de vrijheid in gemeenschap en de gemeenschap in vrijheid, verder gedragen, een daad die van het grootste belang is voor de spirituele continuïteit van de Vereniging. Deze leden hebben daarmee het bestuur aan het Goetheanum alsmede de overige leden de grootst denkbare dienst bewezen.
Uiteraard kan hier alleen stamelend over de zegen van het nieuwe vormgevingsvermogen van het gemeenschapsleven van de mensheid gesproken worden. Het actieve streven om deze vormingskrachten te hulp te roepen, wier werkzaamheid de Anthroposofische Vereniging en Beweging dient te verenigen, zou de sociale, door de daad verkondigde meditatie zijn die het hier heersende geheim ontsluit en dat beroepen is zijn heilzame invloed op alle gebieden van de samenleving uit te breiden. Zou echter de schepping van een bovenzinnelijk universeel mensheidswezen in een kennisgemeenschap als opgave opgepakt worden, dan zou een nieuw uitspreken van het oerwoord aanvangen waarop het begin van het Johannes-evangelie wijst. Dit oerwoord behelst een taal die allen ten geschenke werd gegeven, die desondanks door iedereen op een geheel individuele wijze werd gesproken. Uiteraard kan het streven in dienst van het vervullen van deze taak in het begin slechts zeer onvolmaakt zijn, maar het kan de ernst wakker roepen en wakker houden zonder hetwelk er geen spiritueel voortbestaan van de Anthroposofische Vereniging is en geen nieuwe, door bewustzijnsverruiming gevormde verenigingen zullen ontstaan. Bovendien kan het bij een ieder naar echte vooruitgang strevende voor zelfbedrog behoeden met betrekking tot de waarde van wat men gewoonlijk als vooruitgang of zelfs als definitief vaststaande vorm op een bepaald gebied inschat, waarop er eigenlijk alleen beweging kan zijn. Op geen enkel ander gebied is de cultuur van beweeglijke begrippen en rekbare besluiten zo’n gelijk onontbeerlijke voorwaarde, - op geen enkel ander gebied kan echter ook het "doortastende van de idee" grotere en zorgvuldigere ontzag voor zijn strengheid genieten bij onze bereidheid verantwoordelijkheid te aanvaarden.
9.3 Over de kwestie van de Vergadering van Afgevaardigden
Het hier aangestipte zal nog door het ingaan op een andere vraag toegelicht worden. Hierbij gaat het om uiteenzettingen over de verandering van de ledenvergadering van de Algemene Anthroposofische Vereniging in een vergadering van afgevaardigden, een kwestie, die nog meer dan de voorafgaande, aanvulling behoeft. Naar dit onderwerp is de laatste tijd veel belangstelling van de leden uitgegaan.[28] Ook in de overwegingen en beslissingen over deze problemen, tekent het verschil in opvattingen met betrekking tot de Hogeschool en Vereniging zich duidelijk af. Deze kwestie is daarom evenzo geschikt om het hier aangeduide op te helderen.
Het ligt wederom geheel voor de hand om voor de verandering van de ledenvergadering in een vergadering van afgevaardigden het door de denkgewoonten beïnvloede argument aan te voeren dat voordat er überhaupt gestemd kan worden, er stemgerechtigden nodig zijn die over ruim voldoende oriëntatie beschikken en bewezen hebben bezonnen oordelen te kunnen vellen. Hierbij is men vaak van mening dat het stemmingsproces alleen op rechtsvragen betrekking heeft, terwijl spirituele vragen buiten de stemmingssfeer moeten blijven. Hierover werd in het voorafgaande al het een en ander opgemerkt. Het moet echter ook hier gezegd worden dat deze onderscheiding in het stemmingsveld tussen rechts- en kennisvragen onverstandig lijkt. Immers, rechtsvragen zijn kennisvragen, omdat daarover alleen met behulp van het denken helderheid verschaft wordt. Het vergaren van kennis op dit gebied behoort tot het moeilijkste en voor het algemene belang verstrekkendste dat er überhaupt bestaat. Dit zou voor het gezonde mensenverstand duidelijk moeten zijn, ook wanner men niet met de bijbehorende ideeën
van Rudolf Steiner
vertrouwd is. In zoverre opheldering over rechtsvragen, zoals alle andere spirituele vragen alleen door middel van het denken mogelijk is, behoort ze derhalve tot het domein van de wisselwerking tussen op een Ledenvergadering naar voren gebrachte belangstelling en raadgevend initiatief Een mogelijkerwijze door de vergadering te nemen beslissing betreft dan niet zozeer deze opheldering, maar de eventuele bereidwilligheid om, al naar gelang de verkregen opheldering, het gezamenlijk bedachte tot de grondslag voor het eigen handelen te maken en dit ook te betuigen. Op deze controverse kan hier niet ver genoeg ingegaan worden. Om misverstanden te vermijden zij intussen opgemerkt dat het karakteristieke van de rechtssfeer geenszins miskend wordt. Dit is erop gebaseerd dat het erkennen en het tonen van bereidwilligheid, dat verbonden is met de rechtsintuities, het toepassingsgebied beschrijft waarop het gedrag en het handelen van hele groepen van mensen zich met langdurige consistentie dient af te spelen. Binnen een kennisgemeenschap kan echter elk kennisprobleem op ieder moment de betekenis krijgen van zo'n rechtsvormende faktor, daar deze het gezamenlijk handelen motiveert en het specifieke toepassingsgebied invult.
Een ander argument ten gunste van het delegatie-model wordt gezien in het voorkómen van geografische majorisering en het overwicht van specifieke belangen. Toch zal men de historische en karmische betekenis van zulke plaatselijke meerderheden alleen geringschatten, indien men enerzijds de niet alleen groepsgebonden belangstelling van de leden en hun onzelfzuchtige initiatieven geringschat, anderzijds de vormkrachten van een anthroposofische, zoals elke andere moderne algemene ledenvergadering, alleen vanuit beheerpolititieke gezichtspunten beoordeelt en niet als de vleugels van de geest over de individuele bewustzijnsdragers. Voor het overige is dit argument gelet op de huidige verkeersverhoudingen nauwelijks van belang en al helemaal niet als men op de bewustzijnsvormende waardigheid van een anthroposofische (of andere) ledenvergadering vertrouwt. Dit vertrouwen is uiteraard alleen gerechtvaardigd, indien men echt met al het verenigings- en beheersmatige wil breken en de moed heeft de (door de schrijver geenszins onderschatte) moeilijkheden onder de ogen te zien die bij het begin van zo'n breuk onvermijdelijk zijn.
Zoals gezegd, moet hier van een uitvoerige behandeling van dit probleem worden afgezien en is het niet de bedoeling om een compendium van alle voor- en tegenargumenten in deze zaak samen te stellen. Daar het probleem alleen maar aangevoerd werd om de al eerder ontwikkelde opvatting over het wezen van de Hogeschool en Vereniging toe te lichten, zal meteen op het hoofdargument ingegaan worden. Men voert namelijk mede als grond aan dat slechts in het geval van delegering de hele Vereniging bij een stemmingsproces vertegenwoordigd zou kunnen zijn. En dit zou, indien het om rechtsvragen gaat, absoluut noodzakelijk zijn omdat deze vragen allen zouden aangaan. De twijfelachtigheid van dit aanvullend argument zal niet nogmaals opgenomen worden, vooral omdat de zorg voor de totale vertegenwoordiging naar elk belangrijk proces binnen de Vereniging moet uitgaan. Daartegen valt ook hier weer te wijzen op het fundamentele verschil bij de beoordeling van de onderhavige vragen al naar gelang men de administratieve kadervorming of de ontplooiing van een sociaal-organisch gebeuren als constitutioneel ziet.
Nu is ongetwijfeld het representatief-zijn (van het levende wezen Anthroposofia en de moderne bewustzijnsgedragen gemeenschapsvorming) een constitutioneel grondelement van het verenigingsgebeuren en van de deelname aan de Hogeschool. In deze zin waren de deelnemers aan het heroprichtingsproces van de Kerstbijeenkomst afgevaardigden en werden ze dit in de hoogste zin van het woord naarmate ze volbewust deelnamen aan dit gebeuren. De Kerstbijeenkomst is ingeschapen zich telkens als werkzaam vanuit dezelfde grondslagen te bewijzen, zich steeds weer opnieuw voor te bereiden en zich in de jaarlijkse algemene ledenvergaderingen archetypisch (in de eeuwige afwisseling van verschijnselen) te herhalen. Derhalve behoort de afvaardiging en het representatief-zijn in de zin van de Kerstbijeenkomst tot de constitutieve elementen van een anthroposofische algemene ledenvergadering. Ondertussen is er nauwelijks een deelnemer aan een ledenvergadering die niet op de een of andere wijze als afgevaardigde en representant zijn belangstelling en initiatief naar gelijkgezinden zal laten uitgaan. De bewustheidsgraad en vastberadenheid waarmee dit in hem leeft, zal daarbij zeker van geval tot geval verschillen. Maar het valt niet te loochenen dat deelname aan een ledenvergadering in feite nauwelijks ooit anders dan in harmonie met gelijkstrevenden tot stand komt. Daarbij is het aanvankelijk niet doorslaggevend of deze overeenstemming in bepaalde volmachten, in gevoelens van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid zich manifesterrt of alleen door het bezig zijn met dezelfde problemen en het koesteren van verwante gezindheden. Het is echter makkelijk te onderkennen dat in dit levendig proces van afvaardiging en representatief-zijn zich het sociaal-organische oerwezen van de Vereniging als nog niet volledig bewust werkzaam vormgebeuren uitdrukt, dat echter in een bewust besluit tot de vorming van een gemeenschappelijk bewustzijn door een met de constitutie overeenstemmende ledenvergadering vrij en volledig te voorschijn wil komen. Als meedrager van het gemeenschappelijk bewustzijn, welks godsdienstige zegen Rudolf Steiner door de Kerstbijeenkomst en de binnen dit domein zich afspelende sociaal vormgevende gebeurtenissen wilde uitbreiden, is iedereen afgevaardigde en representant, omdat allen afgevaardigden en representanten zijn van dit gemeenschappelijk bewustzijn van het levende wezen Anthroposofia, (van het geestelijk levende wezen van een moderne vereniging).
Zonder dit delegatiegebeuren kan in de zin van deze uiteenzettingen een moderne vereniging niet leven en werkzaam zijn, en zouden haar vergaderingen ontzag en waardigheid missen, ja slechts fictieve sluiers zijn die niets verbergen, daar geen spirituele realiteit zich met hun omhulling zou verbinden. Van het grootste belang is echter voor de visie op dit sociaalorganische levensproces, dat daarin een waamemingsorgaan open gaat voor het samenvloeien van spontane besluiten en voor in de diepte van het historische gebeuren werkzame lotsvoorbereiding. De openheid voor de situatie van dat moment is daarbij het doorslaggevende.
Er is daarom nauwelijks een werkzamer middel om dit levende verenigingsproces te remmen dan het per verenigingsrechtelijk besluit in het keurslijf van de beheerkaders te persen; weinige ingrepen grijpen dieper in op de spirituele grondslagen van een moderne vereniging (zoals de Anthroposofische) dan het met de delegatie-burocratie verbonden verlies aan vertrouwen in de lotsbestemming boven ons en de vrijheid van inzicht in ons. Men zou dus niet zonder oogopslag naar de hoogste oriënteringsdoelen van verantwoordelijkheid moeten besluiten om op de plaats van een openbaar geheim een verambtelijkte instantie te zetten. De verwijzing
van Rudolf Steiner
naar het delegatiemodel als een mogelijke werkvorm is natuurlijk in de zin van de Kerstbijeenkomst te verstaan, dus niet als de aanbeveling om tot verambtelijking over te gaan, maar als verwijzing naar een levensproces dat op dat gegeven moment in de geschiedenis van de Vereniging, uit haar wordingsstroom scheppend, specifiek gestalte aanneemt. Nog bedenkelijker zou het zijn, indien een ledenvergadering in de vorm van een vergadering van afgevaardigden niet in een duidelijk geïnstitutionaliseerde vorm zou worden georganiseerd, maar versluierd en daardoor door velen niet opgemerkt, doordat alle belangrijke agendapunten met de stemmen van gemachtigde of gewenste vertegenwoordigers bezet zouden worden en daardoor geen of slechts een sterk beperkte speelruimte voor het verdedigen van andere opvattingen over zou blijven, - zo zou überhaupt van meet af aan de stempel van een bepaald beheerconcept op de ledenvergadering worden afgedrukt, in plaats dat het vrije spel der krachten en de verrassende verschijningsvormen daarvan wakker zouden worden gemaakt. Het behoeft nauwelijks beklemtoont te worden, dat zo'n levendigheid zich juist dan op z’n rijkst ontplooien kan, wanneer een beduidend en eigentijds thema als opgave aan de ledenvergadering wordt gegeven.
Wat voor de vorming van een elite van afgevaardigden als beveiligend en tegelijk in zekere zin vrijlatend bestanddeel van het beheerkader spreekt, werd reeds behandeld. De schrijver is helemaal niet blind voor de voordelen van zo'n institutionalisering van het delegatieproces. Ook hij gelooft dat een toenadering tussen verdedigers en voorvechters bij wederzijdse openheid wel degelijk mogelijk is, een institutionalisering van tijdelijke aard voor bepaalde kennisgebieden in de zin van advies- en besluitvormingsgroepen lijkt ook hem zeker het overwegen waard, - voorzover daardoor het fundamentele delegatiegebeuren niet uit het oog verloren en buiten werking wordt gesteld. Want het moderne sociale leven vereist dat alle inspanningen die met een sterk engagement uit echte overtuigingen zich op dit gebied voordoen, met elkaar op vrijlatende wijze toenadering zoeken. Hier bestaat zonder twijfel een sociaalwetenschappelijke en sociaalplastische opgave. In de voorliggende context kon het intussen alleen om gaan door een ten minste schetsmatige behandeling een bijdrage te geven aan de alternatieven voor een beheertechnische kadervorming en sociaalorganische bewustzijnsontwikkeling.
Er moge nog aan toegevoegd worden dat het de schrijver niet onbekend is dat groepen en werkgemeenschappen die een echte bijdrage aan de vooruitgang van de cultuur gaven en geven (of ook deze doelmatig vermochten en vermogen te verhinderen), steeds door elites en hun voorbeeldige representanten geleid werden en worden.
Juist dit argument verliest echter tegenover de hier verdedigde vorming van een nieuw sociaalorganisch bewustzijn aan betekenis, indien het zich voor de institutionalisering van de invloed van elites inzet. Want deze invloed is slechts dan uit vrijheid voortkomend en vrijlatend, indien ze uit zichzelf verwekkende productiviteit ontstaat. Zo'n steeds weer zich vanuit het onvoorspelbare scheppende productiviteit te onderkennen en aanvaarden, te bevorderen dat deze in het individuele vormingsstreven opgenomen moge worden, dat zal de voornaamste behoefte van een moderne bewustzijnsgemeenschap zijn. Want in niets anders dan in wederzijds respect voor de prestaties van scheppende individualiteiten zullen degenen die gemeenschappelijk streven naar een waarachtig doel zich verbonden weten, en daardoor zullen zij zich van de eigen waardigheid en die van de ander steeds meer bewust worden. Anderzijds is niets onwaardiger dan de miskenning en minachting van echte productiviteit.
Ter afsluiting van dit onderdeel moge de aansporing aangebracht zijn dat het wellicht de moeite waard is erover na te denken of het vermogen van een gemeenschappelijk bewustzijn in werkelijkheid allen, ook bij de fysieke tegenwoordigheid van slechts weinigen, te vertegenwoordigen, niet het tegenbeeld is van de delegatie als kaderinstitutie die, ondanks de beste bedoeling allen te vertegenwoordigen, het gevaar loopt in feite niemand te vertegenwoordigen. Want niet het delegatie-instituut, maar het levendige delegatie-gebeuren beslist historisch en karmisch over de tegenwoordigheid van geest van het verenigingsbewustzijn, dat iets algemeens is en tegelijk door de individuele kennis van vrije mensen gedragen.
9.4 Rudolf Steiners grootste werk
Er werd hier een poging ondernomen om begrip te wekken voor de wijze waarop de "principes" van de Algemene Anthroposofische Vereniging en de daarmee eng verbonden constitutie van de Vrije Hogeschool als een uniek ontwerp van de modernste samenlevings- en samenwerkingsvormen gezien kunnen worden. Voor zo'n visie tonen zich "principes" en "constitutie" als de vertrouwende roep, die onze kenniswil tot de hoogste innerlijke inspanning aanspoort om geleidelijk een op inzicht in het wezen van de “principes” gebaseerd handelen en gedrag te ontwikkelen. Hoe weinig vertrouwd ons dit principiële en constitutionele is, deze levende ademhaling van elkaar in wederzijdse autonomie tegemoet komende en respecterende verenigingsorganen, namelijk de ledenvergadering enerzijds en de door het bestuur vertegenwoordigde Hogeschool anderzijds, hoe sterk wij nog door gewone voorstellingen over datgene wat er zou moeten gebeuren bevangen zijn, hoe weinig wij voor het nieuwe open staan dat zich wil ontwikkelen, en hoe groot het gevaar is om bij de ontwikkelingen en voorvallen van de Vereniging voorrang te geven aan beheerpolitieke kadervorming boven het evolutionaire gebeuren van kennisvergaring en bewustzijnsgemeenschap, dit alles hebben de algemene ledenvergaderingen van de laatste jaren met pijnlijke duidelijkheid zichtbaar gemaakt. Ze kunnen het inzicht verschaffen dat voor het grootste werk
van Rudolf Steiner
, zijn inauguratie van een kennisgemeenschap en daarmee de stichting van een nieuw christelijk mysteriewezen alsook een daardoor geïmpulseerd beschavingsprincipe hetzelfde geldt als voor zijn overige werken. Deze zijn overal volledig doorzichtig, toch komt men echter nergens tot aan hun fundament, want ze zijn vanuit de diepste geestelijke grondslagen geschapen. Derhalve is de eerste laag van het zich een begrip eigen maken van deze werken niets anders dan de toegang tot een verdere laag, en op deze manier zet zich de omgang met dit werk van ingang tot ingang, van overgang tot overgang met het verwerven van steeds nieuwere openbaringsaspekten voort, waarbij elk verworven inzicht tot probleem en elk probleem tot inzicht kan worden. Wie deze evolutionaire dynamiek in de metamorfose van zijn eigen bewustzijn niet meevoltrekt, berooft zichzelf van de kennisjuwelen die Rudolf Steiner voor hem doet schitteren. Door de "principes" en de "constitutie" van de Vrije Hogeschool te begrijpen worden we aldus het grootste werk van Rudolf Steiner, de heroprichting van het mysteriewezen en daarmee de cultuur van ons tijdperk gewaar. Derhalve moeten we het ons daaromtrent niet al te makkelijk maken en bij het eigen maken en toepassen ervan niet met de onmiddellijk voor de hand liggende aanzet om ze te begrijpen genoegen nemen. De uiteenzettingen van de schrijver zouden begrip willen wekken voor het uitdagende, het opgave-karakter van de "principes" en de daarmee samenhangende kennisgebieden, een gebied waarvan de bestudering zo'n voorraad van problemen oplevert dat een heel tijdperk daarmee op weg kan gaan. Zou al het betoogde ontoereikend blijken te zijn, evenwel door de daaraan inherente gezindheid wellicht bij enkele lezers begrip hebben gewekt voor de grootte en de rijkdom van de problemen alsook de bereidwilligheid om daarmee onderzoekend en handelend te leven, dan zou de schrijver zijn inspanningen als beloond beschouwen.
10. Concluderende beschouwingen
10.1 Het verwijt van inhoudsloosheid. Het verschil tussen voorstelling en
levend begrip
Al peinzend over het hier ontwikkelde zouden aangesproken en afwijzende lezers een in wezen gelijk bezwaar kunnen maken. De ene groep zou kunnen inbrengen dat het ook hun wens is om de oude beheermentaliteit en -gedragingen te overwinnen en in plaats daarvan mee te werken aan de doorbraak van een nieuwe impuls. Daarom moge men hen door concrete suggesties maar eens precies uitleggen hoe dit zou kunnen gebeuren. De anderen zouden op geringschattende wijze het bezwaar van inhoudsloosheid kunnen aanvoeren. Want ondanks de grote pretenties, laat al het naar voren gebrachte zich uit de onbepaaldheid van algemene zinswendingen niet tot concrete voorstellingen verdichten. De schrijver zou derhalve, hoe meer klank hij aan zijn woorden geeft, des te onmiskenbaarder zijn onvermogen blootleggen om de aandacht van zijn lezers op duidelijk omschreven doelen en beeldende maatregelen te richten die in staat zouden zijn om deze doelstellingen te bereiken. Hij zou zichzelf in een nietszeggende polemiek tegen het beproefde en succesvolle uitputten, die tevergeefs probeert haar onvermogen te verdoezelen om positieve uitspraken te doen.
Ondanks de afwijkende nuancering gaat het in beide gevallen om hetzelfde bezwaar dat met onbewuste trefzekerheid naar de fundamentele opvattingen van dit betoog wijst. Ter verduidelijking van deze ideële grondslag moest in aansluiting bij de Filosofie van de vrijheid
van Rudolf Steiner
het verschil tussen een levend begrip en een verlamde voorstelling besproken worden. Duidelijkheid over deze tegenstelling tussen het levende en dode denken te verschaffen aan de hand van bepaalde gevallen en situaties is een van de voornaamste opgaven van het anthroposofische basisonderzoek en de individuele scholing. Als uitgangspunt van elke actuele en situationele wetenschap en elke toekomstige sociale vormgeving is deze tegenstelling op baanbrekende wijze reeds in de Filosofie van de vrijheid
van Rudolf Steiner
gekenschetst. Wie dit onderscheid niet in kan zien, zal ook de toegang tot dit betoog niet kunnen vinden. Uitvoerig op dit probleem in te gaan, is hier niet mogelijk.[29] Er kan dus alleen kort aan herinnerd worden dat, in de zin van het door Rudolf Steiner verder ontwikkelde Goetheanisme, levende begrippen vormgevende oerbeelden zijn, die zowel in de menselijke geest als in de overige werkelijkheid werkzaam kunnen worden. Ze zijn derhalve de formateurs van een beweeglijke oordeelsplastiek die berust op een herkennen van het gelijke door het gelijke, van het ideëel (hoewel niet functioneel) gelijke in de geest van de mens en in de wereld van verschijnselen. Deze levende begrippen kan de kennende mens alleen door de beweeglijke processen van zijn denkwil gewaar worden, die hij zowel uitoefent als observeert. Slaagt hij erin om in deze observatie van kenprocessen niet alleen de resulterende eindstadia, maar ook het processuele daarvan te vatten, dan wordt hij zich ervan bewust dat hij de werkelijkheid scheppende gebaren meevoltrekt van een objectief, breed gevarieerd stijlvormend gebeuren dat tegelijk individuele zelfrealisatie, zelfverwezenlijking is. Deze zelfwording verheft zich hier uit wereldwording, een gebeuren dat zich in het menselijke kenvermogen steeds herhaalt, daarin voortduurt en verandert. Alleen het intuïtieve vermogen van zo'n bewegingsbeleven opent zich voor de inspiratie van het objectief stileringsvermogen en vermag daaruit de metamorfoseerbare beelden te scheppen, die de mens aan de handelingen van zijn morele techniek ten grondslag kan leggen. Die voorstellingen echter die vanuit de kennis- en werkelijkheidsbeweging in een vaste vorm stollen, hebben slechts het karakter van (noodzakelijk voorbijgaande) vaststellingen. Wie deze tot regels, vaste maximes voor zijn oordelen en handelen maakt, schept derhalve niet uit objectief werkelijkheidsvormende krachten, maar wordt zich daarvan slechts bewust op het ogenblik dat deze vermogens uitgeput raken. Dienovereenkomstig kunnen zulke voorstellingen slechts subjectief georiënteerde behoeften van enkelingen of ook van hele groepen dienen, niet echter de ware vooruitgang.
Door de onderhavige verhandeling trachtte de schrijver aan de hand van een sociaalwetenschappelijk en sociaaltherapeutisch voorbeeld de fundamentele tegenstelling tussen dode en levende ordeprincipes te verduidelijken. Gemeenschappelijk bewustzijn verhoudt zich tot beheerpolitieke kadervorming als levend begrip tot verlamde voorstelling. Wie alleen beheren wil en kan, heeft vastgelegde voorstellingen nodig die uit de levende wordingsstroom van de scheppende geest gestold zijn en overeenstemmen met bepaalde stadia van een metamorfoserende reeks voltrekkingen en met bepaalde stadia van een verwerkelingsproces. Wie echter de moderne sociale organica
van Rudolf Steiner
wil begrijpen en haar tot de impuls voor zijn handelen wil maken, zal alleen uit het intuïtieve levensgehalte van het reële ervaren kunnen scheppen. Toch zullen op elk ogenblik van het sociale vormgevingsprocess zich sociaalwetenschappelijke opgaven voor hem plaatsen als innerlijke uitdaging tot het ontwikkelen van nieuwe metamorfosen van het sociale oerbeeld. Vermag hij deze metamorfose eveneens levend te houden, dan zal hij daaruit steeds nieuwe stelsels van echte sociale realisatie te voorschijn kunnen halen en daardoor zich zelf weer voor telkens nieuwe opgaven van sociaal-wetenschappelijk onderzoek plaatsen. Hij zal zich echter steeds aan de boven-individuele tegenwoordigheid van geest te toetsen hebben, het tot intuïtie verheven geweten dat over het gemeenschappelijke bewustzijn van vrije individualiteiten waakt. Derhalve kunnen de hier geschetste verwijzingen slechts de aandacht op een gebied van innerlijke oefenening en beleving proberen te richten, echter niet bepaalde instructies geven voor het boeken van succes, het opruimen van gebreken en het verhogen van de efficiëntie in de zin van een welvaartsdenken.[30]
10.2 Enkele woorden van Rudolf Steiner over het wezen van de constitutie van Hogeschool en Vereniging
Vanuit de ernst, waaraan zich deze uiteenzettingen wenden en die uiteraard als enige in staat is om toegang tot het levende woord te verschaffen, moge echter ook aan de in druk vastgelegde woorden
van
Rudolf Steiner
herinnerd worden, hoewel deze voor ons alleen een echte betekenis krijgen, naarmate ze onze daden door hun beweeglijkheid en niet als vastgehouden voorstellingen impulseren. Maar juist met het oog op de sociaal vormgevende opgave om een gemeenschappelijk bewustzijn van vrije individualiteiten te vormen, is het begrijpelijk dat Rudolf Steiner de "anthroposofische beweging (...) in haar geheel en in al haar geledingen" een “Goden-‘”, een “Godsdienst” noemt, en hij in vele wendingen benadrukt dat ten eerste "het geestelijk-esoterische de grondslag van al ons werken en wezen" zou moeten zijn, dat ten tweede de "principes" op het zuiver menselijke zijn ingesteld en dat alleen dit en niet een dogma (zoals het volgens een beheerpolitieke opvatting zijn kan) haar realiteitskarakter uitmaakt en dat ten derde de Vereniging geen "principieel-schematische structuur" kan hebben, maar dat men "in de toekomst" ernaar zou moeten streven om "de dingen zo vorm te geven, zo te organiseren dat ze uit de reële krachten van de Vereniging voortkomen", dus niet uit abstracte principes en beheerpolitieke maatregelen, maar uit mensen en hun overtuigingen, die door het onverwoestbaar ziele-geestelijk levend Goetheanum omgeven en beroepen zijn daaraan mee te bouwen. Op die gezindheid sprak Rudolf Steiner de gezindheidsafgevaardigden van de Kerstbijeenkomst aan, opdat in hen het besluit zou rijpen om aan een werk mee te bouwen waarmee begonnen werd en dat voortgezet moet worden, "het onbegrip van Goden en mensen trotserend." Dit werk behoeft visies die op de toekomst gericht zijn en niet op beheren, het vereist een denken dat het klaar speelt om in de bewustzijnsgemeenschap "godenwaardige begrippen en ideeën" te vormen, dat moed tot waarheidsliefde schept vanuit het middelpunt van het anthroposofische wezen, opdat onder de bescherming van zo'n waarheids- en wakkerheidsmoed het fysieke Goetheanum een waarachtig symbool van het onaantastbare geestelijke Goetheanum kan worden, wier tegenwoordigheid van geest door de smartmalen van zijn lotsgang bezegeld wordt.[31]
10.3 De ernst van de opgave
Zou het gelet op de ernst van de opgave niet mogelijk zijn om ook tegenover het ongewone zich van vijandelijkheid en machtsuitoefening te onthouden en ook de overtuigingen en beslissing van anders denkenden te respecteren, ook al zou het zich dusdanig openbarende aanvankelijk nog zo vreemd voorkomen? Of zou het in een moderne vereniging inderdaad onmogelijk zijn om met andersluidende opvattingen op een bewuste wijze om te gaan en dit niet alleen, zoals het wel vaker gebeurt, stellig te verzekeren, maar ook door gedrag te bevestigen? De schrijver is er zeker van dat de door Rudolf Steiner gestichte bewustzijnsgemeenschap van vrije mensen de beste bodem zou zijn waarop men, zonder af te zien van scherp omlijnde karakteriseringen, zich van ongemotiveerde waarderingen en afkeuringen, geforceerde propagandistische betogen en kwaadsprekerij zou kunnen onthouden. Op deze beweeglijke en toch door het doortastende van de idee gevestigde grondslag, onbekommerd door de bezorgdheid om persoonlijke prestige en slechts gesteund door de eensgezindheid van bezonnen mensen, zou een vrij krachtenspel van overtuigingen ontwaard, ontplooid en onder alzijdse deelname bevorderd kunnen worden. Wie op geen andere macht dan die van het vrije inzicht als het zich uiteindelijk waarmakende vertrouwt, en alleen daarin het voortdurend scheppende en de duurzaamheid daarvan door het veranderingen dragende principe van de moderne samenleving onderkent, gaat het mogelijkerwijze verkeerde of ook slechts verkeerd lijkende niet tegen met uiterlijke machtsmiddelen en statische beheerkaders: hij kan de ordening van de wanorde en de rijping van het ontoereikende aan de vrijlatende werkzaamheid van het kenvermogen toevertrouwen dat de ontmoeting der vernuften tot een permanent constitutief proces verheft, waarbij uiteraard niet met de wijsvinger gezwaaid kan worden.
In de mate waarin in plaats van de reële abstractie van het beheerkader de spirituele concretisering van het gemeenschappelijke bewustzijn van vrije individualiteiten, de verschijning van een hogere geestelijke substantie werkzaam begint te worden, kan in een vrije Vereniging van de Kerstbijeenkomst van de jaarwisseling 1923/24, hoeveel gespletenheid bij haar ook binnen mag zijn gedrongen, weer de levende grondslag van het harmonische samenwerken der harten bevestigd worden waarvan Rudolf Steiner spreekt, kan weer dat gevoel van thuiskomen bij haar binnen trekken, het gemis waaraan vandaag de dag velen lijden, - diegenen het meest die het minst daarover spreken, zoals een ieder weet die vermag de harten van binnen gade te slaan en zich niet laat misleiden door hetgeen makkelijk aan de oppervlakte treedt.
10.4 Over de innerlijke houding van hetgeen in dit geschrift ontwikkeld is
Sommige lezers zullen de schrijver tegenwerpen dat enerzijds degenen die een innerlijke verhouding tot de Kerstbijeenkomst hebben, de hier gelegde grondslag en ook de herhaling van de in druk vastgelegde woorden
van Rudolf Steiner
niet nodig hebben om zich ervan te vergewissen dat dit gebeuren een bestanddeel van hun leven is geworden, en dat anderzijds die anderen die dit geschrift niet kunnen begrijpen, omdat ze het niet willen begrijpen, hun wilshouding, zoals de ervaring leert, ook niet zullen veranderen in het geval dat ze het wel de moeite waard zouden vinden om aandacht aan het in hun ogen theoretisch dunkende betoog te schenken. De inspanningen van de schrijver zouden dus overbodig zijn. Hoe waar dat ook moge zijn, de schrijver beweert desondanks dat de voortdurende vernieuwing van het wakkere bezinnen op wat men als reeds bekend en verwerkt kan beschouwen meer betekent in een bewustzijnsgemeenschap voor de hoop en zorg van haar leden dan het gewaarworden daarvan in eenzaamheid en dat daarin een, hoe dan ook aanvankelijk, geheime aanvulling en verruiming ligt van datgene wat bij een eerste poging noodzakelijkerwijs onvolledig en eenzijdig blijft, - en dat verder diegenen die in waaktoestand niet tot deelname aan zo'n gemeenschapswerk bereid zijn, zich daaraan toch in het onderbewuste zullen wijden, nu hiertoe een kentheoretisch onderbouwde impuls voorligt. Voor het overige heeft de schrijver deze uiteenzettingen niet gehouden om daardoor geestesverwanten te willen winnen, maar omdat hem de overtuiging tevreden stelt dat de strekking daarvan ondanks alle onvolmaaktheid waar is, weliswaar niet in de zin van ingeheide palen, waarvan de onwrikbaarheid kan afschrikken, wel echter van ingeplante vruchtentakjes die groeien kunnen, uiteraard ook zorg behoeven en die een ieder, of men ze nu vriendelijk of niet gezind is, uitnodigen om dichter bij te treden. [32] [33]
* Over het leven en werk van Herbert Witzenmann (1905-1988), voormalig industrieel en vanaf 1963 bestuurslid in Dornach en hoofd van de secties voor sociale wetenschap en het streven van de jeugd aan het Goetheanum, Zie zijn "geestelijk testament": De oergedachte – Rudolf Steiners beschavingsprincipe en de opgave van de Anthroposofische Vereniging en zijn biografische schets in het aanhangsel van die Sociaalesthetische Studie (Werkvertaling, Willehalm Instituut, Amsterdam 1993)
[1] Voor het eerst verschenen in 1990 i.v.m. de
Michaëlswerkconferentie Anthroposofie en de kunst van de sociale vernieuwing
in Den Bosch als een Duits-Nederlandse deelvertaling bij het Willehalm
Instituut Amsterdam. Sinds 1999 is een volledige Nederlandse versie
verkrijgbaar. (Noot van de vert.)
[2] Verschenen onder de titel Die Voraussetzungslosigkeit
der Anthroposophie bij Verlag Freies Geistesleben, Stuttgart in 1986. Een vertaling is in
voorbereiding. (Noot van de vert.)
[3] Verdere oriëntatie is te
vinden in Rudolf Steiner, De kernpunten van het sociale vraagstuk Zeist
1988; Rudolf Steiner, Wereldeconomie Rotterdam, 1986 (tijdelijk
uitverkocht); Herbert Witzenmann Vom vierfachen Quelll lebendigen Rechts (Over de viervoudige bron van het levende
recht), Dornach 1980; Herbert Witzenmann, Schülerschaft im Zeichen des Rosenkreuzes (Leerlingschap in het teken van het
Rozenkruis), Dornach 1986.
[4] De auteur maakt er zich geen illusies over dat zijn uiteenzettingen niet veel meer aan betekenis kunnen opeisen dan een aansporing, omdat in dit bestek geen geheel bevredigende uitvoerigheid en helderheid te bereiken is. Hij neemt genoegen met de hoop dat zijn betoog, ondanks de gebreken, voor zijn lezers een aanleiding zou kunnen zijn om er aan mee te denken, het aan te vullen, verder te ontwikkelen en te corrigeren.
[5] Op het indienen van moties aan de ledenvergadering, maar ook zoals het zich voordoet als een algemeen proces in het verloop van menselijke ontmoetingen en toenadering, wordt in wat volgt uitvoerig ingegaan.
[6] De stemresultaten die in het verloop van de ledenvergadering vastgesteld worden, hebben het verbindende karakter dat door het geldende verenigingsrecht toegekend wordt.
[7] De algemene ledenvergaderingen van de Algemene Anthroposofische Vereniging vinden elk jaar plaats in de Paastijd (in het Goetheanum te Dornach, Zwitserland. Bijzin van de vert.).
[8]
Op het probleem van elitevorming komt paragraaf "9.3 Over de kwestie van
de Vergadering van Afgevaardigden" uitvoerig terug
[9] De sociale organica als idee werd door Rudolf Steiner voor het eerst uitvoerig in zijn geschrift De kernpunten van het sociale vraagstuk ontwikkeld. Dit idee verscheen destijds in een tijdgebonden vorm die niet onveranderd op andere omstandigheden overgedragen kan worden. Was het destijds (na de eerste wereldoorlog) gedacht als een door een soort volksbeweging gedragen proces van herbeleving na de ineenstorting, later werd het door Rudolf Steiner als het organisatieprincipe van werkgemeenschappen (ondernemingen) en produktieplaatsen (fabrieken) naar voren gebracht [in zijn te Dornach in 1922 gehouden cursus Wereldeconomie]. In een voor ons tijdperk archetypische vorm geschiedde dit bij de heroprichting van de Anthroposofische Vereniging [in 1923/24]. Het hierbij tegenover het starre beheerprincipe geponeerde levendige ontwikkelingsgebeuren kermerkt zich in wezen door het samen- en op elkaar inwerken van orgaanachtige structuren en processen die, net zoals een levend organisme, geen afgerond artefact zijn, maar een voortdurend zich vernieuwend en ontwikkelend gebeuren. De volgende uiteenzettingen willen Rudolf Steiners archetypisch idee van het sociaal-organische proces m zijn algemene, geenszins tot de constitutie van de Anthroposofische Vereniging beperkte betekenis, duidelijk maken.
[10] De lezer moge eraan herinnerd worden dat dit geschrift dateert uit de jaren zeventig en tachtig toen dergelijke grote protest- en vredesbewegingen nog bestonden. Het hier ontwikkelde nieuwe beschavingsprincipe van de sociale organica zou in plaats van naar dit reactief protesteren terug te vallen, naar een beweging van pro-actief attesteren kunnen leiden. (Noot van de vert.)
[11] In zijn voordracht "Het organische wordingsproces
van de Anthroposophische Vereniging en haar
toekomstige opgaven" op 18 januari 1924 te Domach
(GA 37/260a, blz. 92) zei Rudolf Steiner over de Kerstbijeenkomst
in dit verband het volgende: "Er is daar iets geweest wat uit de
geestelijke wereld zelf kwam. Er is een poging gedaan om met alles wat het
verenigingswezen inhoudt te breken en het geestelijke door elke handeling die
plaats vondt doorheen te laten schijnen. " (Noot
van de vert.)
[12] Het overeenkomstige geldt natuurlijk voor alle werkgemeenschappen die zich vorm willen geven volgens het moderne beschavingsprincipe.
[13] De grondsteenmantra's, een spirituele uitdrukking van de heroprichting
van de Anthroposofische Vereniging, werden door Rudolf Steiner aan de leden van de heropgerichte Vereniging als
meditatieve (esoterische) inhouden toevertrouwd. Ze dienden en dienen de
geestlevende kennisgrondslag (de in elk bezinnend hart verzonken grondsteen)
van Vereniging en Hogeschool te vormen. Deze kunnen als geestelijk wezenstelsel
alleen in bewustzijnsvormen bestaan en uiterlijk alleen symbolisch
vertegenwoordigd worden.
[14] Zie hierover het geschrift van de schrijver "Die Prinzipien der allgemeinen Anthroposophischen Gesellschaft", Gideon Spieker Verlag, Domach 1984, uitgegeven onder de titlel “De principes van de Anthroposofische Vereniging” door het Willehalm Instituut in 1998.
[15] In de zin van het Duitse "Anliegen", dus een "aangelegenheid die na aan het hart ligt”. (Noot van de vert.)
[16] Het initiatiefrecht is vooral bekend uit het parlementaire gebruik en betekent het recht van leden van het parlement, dus niet alleen het kabinet, om wetsvoorstellen en moties in te dienen waarover inderdaad afgestemd kan worden. Ze zijn echter niet altijd dwingend in de zin dat het kabinet de moties ook uit moet voeren. Dat bewees bijvoorbeeld een ooit door de Tweede Kamer aangenomen motie tegen het verstrekken van een visum
in Nederland
aan wijlen Proncken Prince. De toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken Hans van Mierlo legde deze motie gewoonweg naast zich neer. (Noot van de vert.)
[17] Wederom geldt het overeenkomstige voor alle moderne werkgemeenschappen. Voor de initiatoren daarvan kan de studie van de processen binnen de Anthroposofische Vereniging aan de hand van een concreet voorbeeld winst in inzicht betekenen. Ze kunnen daardoor voor fouten en dwaalsporen bewaard blijven.
[18] § 8 van de "principes" luidt: "Alle publicaties van de Vereniging zullen openbaar zijn, zoals dit ook bij andere openbare verenigingen het geval is.* Van deze openbaarheid zullen ook de publikaties van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap geen uitzondering maken: toch behoudt de leiding van de school zich het recht voor bij voorbaat het gegrond zijn van elk oordeel over deze geschriften te bestrijden, dat niet op de scholing is gefundeerd waaruit ze zijn voortgekomen. De leiding zal in dit opzicht geen enkel oordeel voor rechtvaardig houden, dat niet op adequate voorstudie gefundeerd is, zoals dit immers ook in de erkende wetenschappelijke wereld gebruikelijk is. Daarom zullen de geschriften van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap de volgende aantekening dragen: "Als manuskript voor de leden van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap, klasse … gedrukt. Niemand wordt voor die geschriften een competent oordeel toegestaan, die niet de door deze school geldend gemaakte voorkennis door haar, of op een door haar als synoniem erkende wijze, heeft verworven. Andere beoordelingen worden in zoverre afgewezen, dat de schrijvers van de betreffende geschriften zich met geen enkele discussie erover inlaten.”
* Algemeen toegankelijk gemaakt zijn ook de voorwaarden waaronder men tot deze opleiding komt. Deze zullen ook verder gepubliceerd worden.
[19] Het begrip mysteriewezen zoals dat door Rudolf Steiner bijvoorbeeld in zijn Wetenschap
van de geheimen der ziel werd gegeven, behoeft
hier een korte toelichting. De mysteries waren de centra van de voorchristelijke culturen. Ze
hielden hun opleiding voor de openbaarheid geheim. Toch hadden ze door hun
cultuurdragers en leerlingen alsook door de onderbewuste vorming van de
publieke mening grote invloed op de vormgevings- en
verenigingsprocessen van de door hen beïnvloede gemeenschappen. Ook vandaag de
dag kan geen werkgemeenschap zonder ideële vormgevingsprincipes opgebouwd,
behouden en verder ontwikkeld worden. Deze organisatieprincipes hebben zich
onder de invloed van de materialistische denktrant steeds meer van hun
geestelijke oorsprong vervreemd. Ze zijn veranderd in instinkten
van het succesvol handelen in steeds meer verwetenschappelijkte regels van efficiente handhaving en in spelregels van coöperatie en
communicatie. De genealogie van de gemeenschapsvormende organisatieprincipes
van de idee via de ideologie tot de 'operationalogie'
moet nog geschreven worden. De vernieuwing van ons
sociale leven kan alleen door de terugkeer naar zijn voedingsbronnen door een
eigentijdse spiritualisering van ons onderwijsstelsel gebeuren. Het middel- en
uitstralingspunt van elke werkgemeenschap moet een onderwijsstelsel zijn dat
fundamentele, maar ook voortdurend verder ontwikkelde bewustzijnsinhouden van
haar leden ontwikkeld. In die zin moet elke moderne werkgemeenschap een
mysteriecentrum bezitten of zich bij iets dergelijks aansluiten. Met het
hiermee uitgesproken mysteriekarakter is bedoeld: het ook heden
voor de openbaarheid verborgen, innerlijke, zowel individuele als ook
gemeenschappelijke vormingsproces. De vernieuwing van onze samenleving zal
afhankelijk zijn van het inzicht in de betekenis van de spiritualisering van
ons onderwijsstelsel. Hiermee wordt niet alleen op een grondtrek van onze
school- en hogeschoolopleiding gewezen, dus niet alleen op de kwaliteit, maar
ook op de kwantiteit van het onderwijs, in zoverre dat elke werkgemeenschap
zich moet aansluiten bij een aan haar specifieke taak aangepast onderwijsstelsel.
Dit stelsel behoeft mysteriekarakter, omdat het vormgevende vermogen van het
vermaterialiseerde onderwijsstelsel uitgeput is, en nieuwe krachtvolle impulsen
alleen van een geestelijke verlevendigd en levend
onderwijsstelsel kunnen uitgaan. De bewustzijnswijze van ons tijdperk vereist
echter tegelijkertijd volledige openbaarheid. Het mysteriekarakter van de
nieuwe impulsen kan alleen trouw aan zijn beleveniswijze zijn. Ieder modern
mens moet echter tegelijkertijd op grond van dit openbare karakter de toegang
tot het mysteriewezen kumnen vinden. Dit sluit niet
uit dat bewustzijnsgemeenschappen die zich de op deze wijze vormen, bescherming
tegen miskenning en vervalsing nodig hebben.
[20] Letterlijk zei Rudolf Steiner op 27 december 1923: "Het centrale bestuur zal als zijn opgave slechts het verwezenlijken van de statuten te beschouwen hebben; het zal alles moeten doen wat in de richting van de realisatie van de statuten ligt. En daarmee is een grote vrijheid gegeven. Maar tegelijk weet men ook wat men aan dit centrale bestuur heeft, want men heeft de statuten en kan daaruit een volledig beeld verkrijgen wat het bestuur ooit zal doen." (Rudolf Steiner, Die Kerstbijeenkomst zur Begründung der Allgemeinen Anthroposophischen Gese//schaft', Dornach 1963, blz. 101). (Noot van de vert.)
[21] In de Duitse tekst is hier het woord
"algemene" klein geschreven. Daar het anders overal met een
hoofdletter gebeurd, hebben wij deze schrijfwijze ook hier overgenomen. (Noot
van de vert.)
[22] Op de Algemene ledenvergadering van het jaar 1975 werd op verzoek van het meerderheidsbestuur (d.w.z. het bestuur zonder de dagelijkse medewerking en verantwoording van Herbert Witzenmann, die volgens een in 1974 besloten overeenkomst met de overige bestuursleden sinds die tijd zoals het heette "op verlof was") daadwerkelijk besloten om het initiatierecht van de leden te beperken tot moties die slechts op de rechtssfeer betrekking hebben. Over moties en voorstellen met betrekking tot het kennisgebied, die voortaan verzoeken of wensen (Anliegen) zouden heten, kon vanaf toen niet meer gestemd worden, deze zouden slechts in een 'vrije discussie' behandeld worden. Voor meer achtergrond daarover zie het artikel Zur Neufassung von Artikel 8 der Statuten in het bijvoegsel van het tijdschrift Das Goetheanum van 8 juni 1975. Zie ook het bericht Schouwplaats Goetheanum in het tijdschrift Schouwplaats nr. 1 van 1991, blz. 46,47 en de motie ter statutenwijziging van artikel 8 der “principes” (statuten) in het aanhangsel van dit geschrift. (Noot van de vert.)
[23] Over de houding die Herbert Witzenmann innam tegenover de kwestie van de "eventuele" opvolger
van Rudolf
Steiner
en daarmee de leiding en de spirituele en institutionele continuïteit van het Goetheanurn, geeft zijn geschrift Beschaving en Bescherming - De vragen van de moderne beschaving en de antwoorden van de principes van de Algemene Anthroposofische Vereniging (Willehalm Inst. 1994) tekst en uitleg. Daarin wordt ontwikkeld dat de plicht tot “overeenstemming met het bestuur aan het Goetheanum” eigenlijk impliceert dat deze overeenstemming in de eerste instantie met Rudolf Steiner en zijn werk zèlf te zoeken is, daar Rudolf Steiner vóór zijn dood geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om een opvolger te benoemen en derhalve nog steeds als hoofdbestuurslid aan het Goetheanum te beschouwen is. Met name geldt deze uitleg voor het doen en laten van de huidige bestuursleden aan het Goetheanum.
[24] Zie hierover de bijlage voor leden van het tijdschrift Goetheanum in Domach Was in der Anthroposophischen Gesel/schaft vorgeht Jrg. 49, nr. 17 tot nr. 30.
[25] Dit recht van betuigen ("Bekundenrecht") wordt door de schrijver afgeleid uit het recht van leden om moties in te dienen, het initiatiefrecht, zoals dit in § 10 van de "principes" wordt verwoord: "Moties of voorstellen van individuele leden of ledengroepen dienen een week voor de vergadering ingezonden te worden." (Noot van de vert.)
[26] De sociale hoofdwet werd door Rudolf Steiner in zijn geschrift Geisteswissenschaft und die soziale Frage in 1906 gepubliceerd en luidt: "Het welzijn van een geheel van samenwerkende mensen is des te groter, naarmate de enkeling minder aanspraak maakt op de opbrengsten van zijn prestaties, dwz.. naarmate hij meer daarvan aan zijn medewerkers afstaat en naarmate meer van zijn behoeften niet uit eigen prestaties, maar door de prestaties van de anderen worden bevredigd." (Anthroposofie en het sociale vraagstuk, Zeist 1982, blz. 36/37). Voor een kentheoretische onderbouwing van deze "sociale hoofdwet van het occultisme" zie Herbert Witzenmann, De rechtvaardige prijs, (Willehalm Instituut, Amsterdam 1994). (Noot van de vert.)
[27] De preciezere sociaal-wetenschappelijke onderzoeking van een procedure die door het afschaffen van het initiatiefrecht afwijkt van de "principes" van de Anthroposofische Vereniging, is hier niet op zijn plaats en moet elders gebeuren. Het is hier echter wel duidelijk geworden dat de consequentie van deze manier van doen de volledige ontrechting van de minderheden is, daar het de grondslag wegneemt voor hun aanspraak op hoor en wederhoor, op het uitwisselen van meningen alsook op het betuigen van instemming en afwijzing.
[28] Zie Was in der Anthroposophischen Gesellschaft vorgeht, Jrg. 49,nr. 22.
[29] De schrijver is elders in
zijn werk wel uitvoerig op dit fundamenteel verschil tussen levend begrip en
verlamde voorstelling ingegaan, zie bij voorbeeld Goethes
universalästhetischer Impuls (Domach,
1987), Struktuurphänomelogie (Domach, 1983), alsook Die Philosophie
der Freiheit als Grundlage künstlerischen Schaffens (Domach, 1980 en daarna 2de
bewerkte uitgave 1987). (Noot van de vert.)
[30] Wie een oefening voor de onderscheiding tussen het levende en dode denken wil doen, kan zich afvragen in welke opeenvolging de paragrafen van de "principes" van de Algemene Anthroposofische Vereniging vanuit het gezichtspunt van het abstracte voorstellen gerangschikt zouden moeten worden en waarom Rudolf Steiner aan een andere compositie de voorkeur gaf. Het in voetnoot 14 genoemde geschrift van de schrijver probeert een bijdrage aan de beantwoording van deze vraag te leveren.
[31] Het eerste Goetheanum werd op 31 december 1923 door brandstichting verwoest.
[32] Dit betoog presenteert een deelbericht uit het sociaalwetenschappelijke werk aan het Goetheanum in Domach. Het is tegelijk een (zelf wederom aanvulling behoevende) toelichting op het opstel van de schrijver Im Vertrauen auf Verständnis (In het vertrouwen op begrip), Dornach 1971.
[33] De uiteenzettingen van de schrijver gaan uit, zoals dit met het bewustzijnsniveau van onze tijd en het recht op en de plicht tot oriëntatie van de leden van de Algemene Anthroposofische Vereniging overeenstemt, van een speciaal geval, namelijk de Algemene ledenvergadering van het jaar 1972. Ze willen de aandacht op fundamentele zaken richten, echter niet in afleidende en syllogistische vorm, maar vanuit de ervaring en datgene wat de ordening in het sociale leven nodig heeft. Toch kan het hier niet de bedoeling en opgave zijn op de talloze fouten, onnauwkeurigheden, herhaling van dingen die al lang zijn rechtgezet en verkeerde, misleidende en niet ter zake dienende beweringen in te gaan, die in de berichten over deze Algemene ledenvergadering (in het bijvoegsel van het tijdschrift Goetheanum, Was in der Anthroposophischen GeseJlschaft vorgeht) te vinden zijn. Deze uiteenzettingen willen veeleer aan de hand van een voorbeeld de mogelijkheden en moeilijkheden karakteriseren waarvan de architecten van het toekomstige sociale en culturele leven zich bewust moeten zijn. Ze dienen dus niet alleen voor de leden van de Anthroposofische Vereniging en met name haar nieuwkomers een oriëntatiemiddel te zijn, maar dienen ook het grootste werk
van Rudolf Steiner
als het oerbeeld van een toekomstige beschaving en de bijbehorende werkgemeenschappen te voorschijn te brengen.