Oransch

 

w

 

olfram von Eschenbach beschikt over de bewonderswaardige gave om het decor van zijn handelingen op een bijzondere manier aanschouwelijk te maken. Dit is ook de taalkundige Samuel Singer opgevallen, die dit met de volgende passage onderschrijft:

 

De belegerende heidenen rukken op tot aan de burcht. Hun namen zijn over 't algemeen dezelfde als die in de bron, alleen dat i.p.v. één naam in de Aliscans (Al. 1779)  Amis de Cordres (98,14) er twee genoemd worden: Amis en Cordeiz. Deze uit de bron overgenomen namen worden door reeds vroeger voorkomende namen aangevuld, zodat het aantal bij Wolfram groter is. Bovendien worden de namen bij hem niet alleen opgesomd; elke naam wordt een bijzondere positie toegewezen tegenover één van de vijf poorten van de burcht, een burcht die Wolfram zich blijkbaar precies volgens het model van een hem bekende stad voorstelt: twee van de poorten zijn gein dem palas gelegen (tegenover het paleis; Wh. 97:19), de derde diu uz gienc gein dem plane (liep uit op de vlakte; Wh. 97:28). De bevrijde gevangenen worden anderzijds ter verdediging van de burcht ontboden, iets wat in de bron op z'n minst niet uitdrukkelijk is vermeld (Wh. 96:20-24):

 

Willam der kurteise,                                                    De hoffelijke Willehalm vertrouwde

al die porte und drobe die wer                                 alle poorten en kantelen daarboven

bevalh er dem erlosten her                                        toe aan de bevrijde christenen

daz er in dem woldan                                                 die hij gered had

bî den soumen dort gewan.                                       in het gevecht bij de legertros.[1]

 

Wolfram von Eschenbach schildert dus meer bijzonderheden dan zijn bron, de Aliscans, en Singer vermoedt dat hij zich blijkbaar geheel naar het model van een hem bekende stad richt.

          Dit vermoeden is zeer aannemelijk. Men voelt zich direct aangesproken de stad die Wolfram als model voor zijn beschrijving van Oransch moet hebben gediend, in de middeleeuwse geografische werkelijkheid op te zoeken.

          Wij weten dat Wolfram zichzelf een Beier noemde, dat hij uit de stad in Middenfranken komt die nu Wolframs-Eschenbach heet, en dat hij voor een bepaalde tijd aan het hof van Herman van Thuringia heeft gewoond. Wolfram noemt, verspreid in zijn epen Willehalm en Parzival, enkele steden uit deze twee gebieden. Behalve Eschenbach zijn dat: Abenberg, Truhendingen, Dollnstein, Nördlingen, Wertheim, Wildenberg en Ehrfurt. Hij zal ook Onoldsbach (Ansbach), Neurenberg, Rothenburg, Dinkelsbühl, Pleinfeld, Ellingen, Weissenburg, Merkendorf, Gunzenhausen, Kitzingen of andere steden en dorpen hebben gekend. Bij het doorzoeken van deze streken vindt men echter geen enkele stad die ook maar in de verste verte op de beschrijving van Wolframs Oransch lijkt.

          Bij de poging om middeleeuwse stadscontouren te reconstrueren, begint men echter al gauw te twijfelen of het door Singer vermoedde voorbeeld wel bestaat. Wolframs Oransch is door de dichter weliswaar tot in de details op een plausibele manier beschreven, maar bij nader inzien blijkt Wolframs stad Oransch toch een vrij merkwaardige oord te zijn.

          Bij het concentreren op de plattegrond van de zo concreet beschreven stad kost het zelfs enige moeite om deze concreetheid ook realistisch te vinden. Wolframs aanduidingen lijken tegenstrijdig. Hij zegt dat de stad over een buiten- en een binnenring beschikt en hij vertelt hoe Giburc en haar vader daar, kennelijk dwars over een heel stadsdeel heen, gesprekken voeren over religie. Deze merkwaardige scène doet zich voor, wanneer Giburc zich naar een raam van haar paleis in de binnenring begeeft, terwijl haar vader, die de stad belegert, in het veld voor de stadspoort, dus buiten de muur van de buitenring, staat. Hoe zou een gesprek op zo'n afstand überhaupt tot stand kunnen komen?

          Men is nu – in weerwil van Singers vermoeden dat Wolfram een heel bepaalde, hem bekende stad beschrijft – geneigd om aan  het realiteitsgehalte van Wolframs beschrijving te gaan twijfelen en zijn zo concreet lijkende details naar het rijk der fabelen te verwijzen. In elk geval zou men kunnen concluderen dat het beter is om op te houden met de poging de stad te identificeren die Wolfram als model voor zijn beschrijving van de gebeurtenissen in de stad Oransch gebruikt zou kunnen hebben. De coulissen van dit gesprek over religie lijken zo onwaarschijnlijk, dat een geografische achtergrond voor zo'n scène blijkbaar nauwelijks gevonden kan worden.

          Deze eerste tegenwerping kan echter Singers vermoeden niet uit het veld slaan. Wat een huidige Wolframvorser slechts kan vermoeden, wordt door een andere, net zo competente expert juist bevestigt.

          Wij zijn evenwel niet van plan om meningen van autoriteiten erbij te halen of tegen elkaar uit te spelen en – in plaats van zelf te oordelen – aan een vakman te geloven. In dit geval gaat het erom een vakman aan de vergetelheid te ontrukken, die ten onrechte in twijfel wordt getrokken. Deze beste kenner van de Willehalm-materie wordt, sinds Simrocks [2] vermoeden dat men ons fictie als realiteit wil voorschotelen, door een groot deel van de huidige Wolframvorsers ontkend. Deze expert, waar geheel ten onrechte niet naar geluisterd wordt, is Wolfram von Eschenbach zèlf.

          Wolfram verzekert ons dat hij met zijn Willehalm een verhaal vertelt dat tot in de kleinste details waar is. Niet waarheid in het kader van dichterlijke vrijheid, maar in die zin dat het gesprokene een juiste weergave van de historische gebeurtenissen is.

          Wolfram von Eschenbach zegt in de Willehalm-proloog in alle duidelijkheid en met het hele morele gewicht van zijn serieuze persoonlijkheid vanuit welk hoog en veeleisend standpunt hij ons zijn verslag geeft. Hij zegt openlijk dat niet hij de auteur van het verhaal is. Hij deelt ons nuchter mee dat dit verhaal, zo rijk aan wonderen, uit Frankrijk stamt en in alle bijzonderheden waar is. Zijn vertaling is door geen enkel tussenvoegsel of weglating vervalst (Wh. 5:12,13).[3]

 

             Franzoyser die besten                                                De beste Fransen

             hânt ir des die volge lân                                            hebben ervan genoten en erkend

             daz süezer rede wart nie getân                                 dat er nog nooit zo'n mooi verhaal is verteld

             mit wirde und ouch mit wârheit.                              dat zowel waar en feestelijk  is.

             underswanc noch undereit                                        Geen enkel tussenvoegsel of weglating

             gevalschte diese rede nie...                              heeft ooit dit verhaal vervalst…

 

Zo spreekt de man die zich als geen tweede met Willehalm heeft bezig gehouden.

         Wie heden ten dage aan Wolframs plechtige verzekeringen in de proloog tot zijn Willehalm geloof hecht, karakteriseert zich in de ogen van het overgrote deel van de Wolframvorsers als een naïeveling. Er wordt meewarig om hem gelachen; meer dan honderd jaren onderzoek schijnt spoorloos aan hem voorbij te zijn gegaan, en hij wordt aux serieux genomen. Drie of vier generaties onderzoek heeft daadwerkelijk een onvoorstelbare hoeveelheid intelligentie besteed om Wolframs verzekeringen kritisch te toetsen. Men is er echter niet in geslaagd om Wolframs aanwijzingen als waar of onwaar te bewijzen.

         Met betrekking tot de Parzival beroept Wolfram zich op een zegsman genoemd Kyot. Men gelooft hem niet. Kyot-gelovigen en Kyot-twijfelaars staan als twee confessies tegenover elkaar. Jammer genoeg heeft tot dusver ook de historicus de zaak niet verder kunnen helpen, daar er geen historische documenten bestaan waarmee de waarheid van Wolframs verzekeringen kan worden aangetoond. Men gelooft dus dat er aan de Parzival geen historische realiteit ten grondslag ligt. Ook onze historische kennis met betrekking tot de Willehalm bestaat slechts uit brokstukken. Men kent weliswaar Wolframs Loys (Lodewijk de Vrome) en Willehalm (Willem van Oranje of te wel Willem van Oringen) als historische persoonlijkheden, maar omdat overeenkomstige historische documenten ontbreken, kan men geen waardeoordeel over Wolframs verslag vellen.

         In deze niet veelbelovende situatie heeft de filologie haar toevlucht gezocht in een overtuiging die haar de oplossing van de gestelde vraag bespaart. Men heeft zich op het standpunt gesteld dat op het gebied van de dichtkunst elke denkbare koppeling van motieven mogelijk is. Men zegt: Wolfram overtreedt geen dichterlijke principes, indien hij ons fictie als waarheid voorschotelt. Vanuit een filologisch standpunt is de vraag helemaal niet aan de orde of Kyot nu wel of niet heeft bestaan, en of de Fransen met betrekking tot de Willehalm de waarheid spreken.

         Sinds de uitsluiting van dit probleem wijdt de filologie zich meer aan het formele onderzoek van Wolframs werken. Taalkundigen die nu nog vragen stellen die, in tegenstelling tot vroeger, vandaag als onfilologisch en onjuist gelden, genieten in vakkringen geen aanzien meer. Er zijn derhalve steeds minder onderzoekers die desondanks de Kyot-vraag stellen. Door deze uitsluiting – de filologen noemen het "sublimering" – heeft het Kyot-probleem niet die aandacht gekregen, die zowel in historisch als in filologisch opzicht wenselijk zou zijn. Als elke specialist – de historicus en de filoloog – in zijn vakgebied is opgesloten en problemen, die men alleen met behulp van ander faculteiten gemeenschappelijk de baas kan worden, uit zijn programma schrapt dan blijven wezenlijke vragen onopgelost.

         Wij willen het Kyot-probleem in 't vizier nemen, stellen ons daarbij op een niet-specialistisch standpunt, en nemen naast de filoloog en historicus ook nog een geograaf in ons arbeidsteam op.

         Daar historische mogelijkheden tot vergelijking ontbreken en filologisch gezien er geen problemen meer schijnen te bestaan, hebben wij besloten om op een nieuwe wijze tot een oordeel over Wolframs aanwijzingen te komen. Wij onderzoeken eerst het realiteitsgehalte van zijn geografische aanwijzingen, en stellen ons de vraag of de schouwplaatsen van Wolframs Willehalm-handeling geografisch gelokaliseerd kunnen worden.

         Singers vermoeden dat Wolfram realiteiten beschrijft dient ons als aanleiding om het toneel van de door Wolfram beschreven handelingen in de geografische werkelijkheid op te sporen onder de arbeidshypothese dat zijn beschrijvingen waar zijn. Wij stellen ook waarheidsbeloftes niet ter discussie, omdat wij een experiment willen uitvoeren: wij willen graag ervaren welke resultaten zich voordoen, indien men zich bewust op het standpunt plaatst: Wolfram wil ons niet bedriegen, Wolfram beschrijft ware gebeurtenissen.

         Op één punt zijn Kyot-opponenten en Kyot-aanhangers het wel met elkaar eens. Beiden vereren Wolfram von Eschenbach op gelijke wijze als de grootste Middelhoogduitse dichter. Beiden plaatsen hem terecht aan Goethes zijde. Onze beide geesteshelden doen wij echter onrecht, als we ze alleen als dichters bewonderen en ze niet willen begrijpen op het gebied waar ze zichzelf als superieur aan anderen beschrijven. Goethe heeft geen hoge dunk van zijn eigen dichtkunst. Dat hij echter zijn kleurentheorie heeft geschreven, dáár is hij trots op. Ook    Wolfram geeft niet zoveel om zijn dichtkunst. Hij is er echter van overtuigt dat hij groter is dan anderen vanwege het feit dat het hem vergund was om een verhaal dat hij gehoord had op waarheidsgehalte te onderzoeken. Hij geeft toe dat hij schrijven noch lezen kan. Hij spreekt echter van zijn gave de waarheid over te brengen als een kunst die te danken is aan de goedheid van God. Voor hem geldt wat hij in de Willehalm [4] zegt (Wh. 2:16-17):

 

            der rehten schrift dôn unde wort                               Uw heilige Geest heeft mijn bron                         

            în geist hât gesterket.                                                  in woord en geest geïnspireerd.

 

Het ware van het valse te bevrijden is de eigenlijke taak van de geschiedvorser. Wolfram karakteriseert zichzelf als een historicus door zijn streven de waarheid over te dragen. Wolfram is er trots op dat hij beter dan anderen in staat is om te zeggen wat er van de Franse overlevering waar dan wel niet waar is.

         Net zoals wij vandaag beginnen om Goethe als natuurkundige opnieuw te ontdekken, willen we besluiten ook Wolfram von Eschenbach als geschiedvorser te onderkennen zonder hem echter als dichter minder op prijs te stellen. Wolfram zelf is niet minder kritisch dan een huidige onderzoeker. Hij heeft omwille van de waarheid over het leven van Willehalm gevochten en is er vast van overtuigt dat het hem gelukt is deze waarheid te leren kennen en ons onvervalst weer te geven.

 

Wij kunnen ons toegang tot Wolframs geesteshouding verschaffen door te trachten ons onvooringenomen in zijn gedachten in te leven en te observeren welke inzichten wij daardoor verkrijgen.

         Onze werkwijze bestaat in het serieus nemen van Wolfram, diens berichten als historische feiten behandelen, zijn aanwijzingen eerst leren te begrijpen en dan bij alle bijzonderheden zo lang te blijven stilstaan, totdat er geen enkele tegenspraak meer over blijft. Als dit experiment niet meteen slaagt, is er te overleggen wat er fout is gegaan en zo lang naar andere gezichtspunten te zoeken tot alles zich zonder tegenspraak voegt en wederzijds draagt.

         Vanuit deze grondhouding willen wij meteen nagaan wat er fout ging toen we van mening waren dat er boven twee ringmuren heen geen gesprek over religie gevoerd kon worden. Wij stellen ons de vraag nu op een positieve manier: Wolfram vertelt dat Giburc en Terramer met elkaar een gesprek over religie voerden. Hoe moet dienovereenkomstig deze scène eruit hebben gezien opdat Wolframs aanduidingen zonder meer juist zijn?

 

                          Positie binnenstad in de buitenring                 Positie binnenstad in de buitenring

 

 

 

                                 Fig. 1. Concentrisch                                                  Fig. 2. Excentrisch

 

Zeker is dat de binnen- en buitenring van de stad Oransch niet concentrisch gedacht kan worden (fig.1). De buitenring zou anders een hindernis vormen. De binnenring moet excentrisch liggen, en ook het paleis van de binnenring moet aan de rand van de kleinere ring voorgesteld worden, en wel zo dichtbij de muur van de buitenring dat daartussen geen huizen van de buitenring staan (fig. 2).

         Als we ons de locatie van het raam van het paleis waaruit Giburc spreekt zeer hoog voorstellen, zo hoog dat men over beide ringmuren heen het veld voor de poort kan zien, dan zou het mogelijk kunnen zijn om zich over deze afstand hoorbaar te maken. Giburc en haar vader zouden dan elkaar kunnen toeroepen wat ze elkaar te zeggen hadden.

         Wolfram zegt echter niet dat ze geroepen hadden, maar dat ze met elkaar spraken. Van Giburc wordt gezegd si sprach (Wh. 215:10) en ook haar vader Terramer heeft in zijn antwoorden zijn stem niet verheven. Wolfram zegt (Wh. 217:10,11):

 

daz ich sölh kint ie gewan,                                        dat ik zo'n kind heb gekregen,

sprach Terramêr der rîche.                                        sprak de machtige Terramer.

 

We moeten dus – getrouw aan onze arbeidshypothese om aan Wolframs woorden geloof te hechten – Terramer en Giburc nog iets dichter bij elkaar brengen.

         De bijzondere ligging van de binnenstad van Oransch in de buitenring is noch veel radicaler voor te stellen dan we oorspronkelijk gedacht hadden. Deze excentrische positie is herkenbaar waar er beschreven wordt hoe de heidenen oprukken. In Singers citaat staat er dat twee poorten gein dem palas stonden. Dit klopt ongeveer, maar voor Wolfram is Singers voorstelling nog niet goed genoeg. Volgens Wolframs bericht stond één poort

 

... gein dem palas                                                         ...tegenover het paleis

dâ Gyburc selbe ûffe was.                                          waar Giburc zelf was.

 

De tweede poort lag weliswaar ook in de buitenring; niet waar Giburc op uit keek, maar aan de tegenover liggende kant van de binnenring, waar Giburc niet in kon kijken toen ze vanuit het paleis Glorjet met haar vader sprak. Daar beide stadpoorten niet de binnenring in, maar de buitenring in leiden en Giburcs paleis – in de binnenring – juist op die plaats staat waar Terramer legert, moet de binnenring op deze plek boven de omtrek van de buitenring uitsteken. Als we de buitenkring als een kring voorstellen en – met het middelpunt op deze kring – een kleinere kring voorstellen, die voor de helft in de grote kring en voor de helft echter over de grotere kring uitsteekt, dan krijgen we ongeveer de situatie die we nodig hebben om Wolframs aanwijzingen te kunnen bevestigen (fig. 3). De muur van de buitenring loopt rechthoekig uit op de muur van de binnenring. Deze binnenring word door de muur van de buitenring als het ware in de tang genomen. De binnenring steekt ook op deze plaats boven de buitenring uit.

         Als we aannemen dat de muur van Giburcs paleis een bestanddeel van de muur van de binnenring is en tegelijkertijd van de muur van de buitenring, dan heeft Giburcs paleis Glorjet op deze manier enkele vensters die nog in de binnenring boven de steeg liggen die naar de poort leidt; het paleis heeft wellicht een venster dat direct boven de muur en de poort van de buitenring ligt, en het heeft tenminste een venster dat buiten de buitenmuur boven de gracht of de vlakte ligt waar Terramer legert. Wanneer Giburc zich naar dit raam begeeft, dan kan Terramer, wanneer hij met haar wil spreken, direct onder haar venster gaan staan. Wolframs beschrijving van deze situatie is op die manier zeer toepasselijk (Wh. 97:17 ff.):

 

Terramer und rois Tybalt                                           Terramer en koning Tybalt

sich schône leiten mit gewalt                                    lagen met hun hele leger

für die porten gein dem palas                                   vóór de poorten tegenover het paleis

dâ Gyburc selbe ûffe was.                                          waar Giburc zelf was.

 

Wanneer we nu het oprukken van de heidenen verder volgen, dan vernemen we dat Pohereiz en Korsant andersîte lâgen. Er is dus in Oransch een tweede poort, aan de andere kant van de binnenring, waarbij de situatie spiegelbeeldig vergelijkbaar is. We zullen later zien dat daar Willehalms paleis "Termis" ligt. Ook dit paleis heeft vensters, vanwaaruit men direct op het legerkamp van Poheriz en Korsant neerkijkt.

 

Figuur 3.  Plattegrond van de stad met de vijf poorten

 

De derde poort, die belegerd wordt door Koning Margot Pozzidant, leidt – dat wordt ons door Wolfram gezegd – naar de vlakte. De vierde poort ligt – daar geen topografische details zijn aangegeven – tegenover Giburcs paleis, aan de andere kant van de buitenstad, aan het meest ver weg liggende punt. Deze poort is aan Fâbors toebedeeld (Wh. 98:5). De vijfde poort, die van Halzebier, is – tegenover de derde poort – aan de rechter kant van de buitenstadsmuur te vinden.

         Deze van Wolframs beschrijving afgeleide plattegrond van Oransch toont een stadsaanleg aan die kennelijk op een vlak gebied ligt. Indien landschapsvormen niets anders bepalen, bouwt men een buitenring concentrisch om de binnenburcht heen. Wij moeten dus overwegen welke landschapsvormen aangenomen kunnen worden om Wolframs stadsbeschrijving met een zinvolle werkelijkheid in overeenstemming te brengen. Wolfram duidt op iets typisch: de derde poort leidt naar een vlakte. Hij zegt ook nog dat Terramer de stad van alle kanten, vanaf berg en dal wilde aanvallen (Wh. 111:6). We moeten dus rekening houden met een vlakte, een berg en een dal.

         Er zijn twee mogelijkheden om de excentrische ligging van de binnenring te verklaren: óf dit binnendeel van de stad ligt aangeleund tegen deze berg, óf het wordt door water omsingeld en bevindt zich op een schiereiland. We zouden een schiereiland, dat door een bevaarbare stroom wordt gevormd als een bijzondere beschutting voor de binnenring kunnen aannemen. Als de stroom smal is, kunnen we ook een schiereilandachtig terras met een steile afgrond als zo'n schutting beschouwen. Dit schiereiland zou echter voor een stad nauwelijks denkbaar zijn zonder relatie tot een brug of een voord. Wolfram noemt echter geen dergelijke overgang, niet eens een markante rivier.

         Het feit dat de eerste en tweede poort juist op die plek liggen waar de binnen- en buitenringen samenkomen doet vermoeden dat tussen beide poorten de plaats is waar de gezochte berg moet liggen. Tegen de berghelling leunt de binnenburcht aan. Dat de burcht mag worden voorgesteld als zijnde aanleunend tegen de helling en niet bovenop de berg, blijkt uit de woorden van Terramer dat hij ook vanuit de berg wilde aanvallen; dit zou niet mogelijk zijn als de berg tot aan de top door de ringmuur zou zijn omsloten. De burcht moet – opdat Wolframs beschrijving klopt – onder de top liggen, want anders zou men niet, zoals gezegd, van bovenaf kunnen aanvallen. We hebben dus poort nummer een, die – aan de voet van de berg, maar reeds liggend op de vlakte – de buitenring binnenleidt. Spiegelbeeldig daaraan hebben we poort nummer twee, en tussen deze beide poorten stellen we ons de berg en die helft van de binnenring voor die – tegen de berg aangeleund – boven de buitenring uitsteekt. Dat de derde poort naar de vlakte leidt, wordt door Wolfram nadrukkelijk aangegeven. De dalzijde, dus de plek waar een rivier – een nogal onbeduidende riviertje – voorbij moet stromen, zou dan bij poort nummer vier of vijf voorgesteld moeten worden. Men is geneigd om vier en vijf te zeggen, en dat poort nummer vijf – zonder de uitgang in een dal – spiegelbeeldig aan poort drie zou moeten liggen en ook leidend naar een vlakte. Daarmee hebben we de plattegrond van de stad Oransch volgens Wolframs aanwijzingen gereconstrueerd (fig. 4).

 

 

Figuur 4. Topografie van het terrein in Oransch

 

Wolfram schildert bovendien nog details voor de reconstructie van de gebouwen. De binnenstad van Oransch bood weerstand tegen Terramers stormaanval. De sterkte van deze burcht wordt als eenmalig beschreven (Wh. 95:1; 111:2; 251:22): Oransch is de beste aller burchten.

         Een hoofdaandeel van deze binnenstad van Oransch schijnt Giburcs paleis "Glorjet" te zijn. Dit gebouw heeft echter nog een pendant: Willehalms paleis "Termis". Over deze beide gebouwen krijgen wij leerzame details te horen. Het moeten twee prachtgebouwen van "afgemeten" steen zijn geweest (Wh. 142:11) die zich op een opmerkelijke manier van de andere Karolingische burchten onderscheiden. Aan het hof van koning Loys in Munleun smijt Rennewart een knaap an eine steinîne sûl (tegen een stenen pilaar; Wh. 190:15). In Oransch leunt Rennewart zijn stang tegen een gewelf aan, dat door vele hoge marmeren zuilen wordt gedragen (Wh. 270:2). Blauw marmer en afgemeten steen was geen alledaags Karolingisch bouwmateriaal. Het predikaat "afgemeten" steen duidt op Rome. De Romeinen bouwden hun monumentale gebouwen van afgemeten steen (afb. 1). De enorme quaderzandstenen waren zo precies afgemeten en exact behouwen dat men ze zonder mortel naadloos op elkaar kon stapelen. Er zijn zulke Romeinse gebouwen vandaag de dag nog te bezichtigen, waarvan de quaderstenen – ondanks allerlei weersomstandigheden en aardbevingen – zo naadloos op elkaar gestapeld zijn dat er geen blad papier tussen kan.

         De Franken hebben met voorliefde Romeinse kastelen tot keizerlijke hoven omgebouwd. Romeinse kastelen bestonden echter uit metselwerk en niet uit "afgemeten" steen. Willehalm beschikt dus over een burcht, die zelfs naar Romeinse maatstaven een monumentaal karakter had.

 

 

 

Afb. 1. Het Romeinse Theater van Oranje – ooit Giburcs Paleis Glorjet

 

Nadat we met behulp van Wolframs aanwijzingen een "robotfoto" van de stad Oransch hebben gemaakt, kunnen we ertoe overgaan de stad in de geografische werkelijkheid op te zoeken. Getrouw onze arbeidshypothese om Wolframs aanwijzingen, zolang we niet gedwongen zijn hem te wantrouwen, te behandelen alsof ze juist zijn, is de route van onze zoektocht reeds uitgestippeld. We zoeken niet zomaar ergens in Wolframs leefwereld, maar daar waar hij zelf zegt dat er gezocht moet worden. Wolfram zegt duidelijk waar de scènes rondom Oransch zijn: in "Orangis". Wolfram noemt Willehalm van Oransch, of te wel Willem van Oranje, met de naam die de Fransen hem gegeven hebben (Wh. 3:10):

 

er ist en franzoys genant                                            In 't Frans wordt hij genoemd

kuns Gwillâms de Orangis.                                       Comte Guillaume d'Orange

 

Orangis is, zoals algemeen bekend, Orange of te wel Oranje in Zuid-Frankrijk.

         Wanneer we onze robotfoto van Oransch met de geografische werkelijkheid van Oranje vergelijken, zijn we verrast: het resultaat geeft Wolfram gelijk; de robotfoto stemt overeen met de werkelijkheid (fig. 5).

 

  

Figuur 5. Middeleeuwse plattegrond van Oranje             Figuur 6. Paleis Glorjet met 38 m hoge muur

 

Verrast is eigenlijk alleen degene die tot dusver heeft aangenomen dat Wolfram een bepaalde editie van de Bataille d'Alischanz als bron heeft gebruikt en dat wat hij aan deze "bron" heeft toegevoegd aan zijn eigen dichterlijke fantasie is ontsproten. Wie dit vooroordeel kan overwinnen is door dit resultaat niet verrast; naar Wolframs eigen aanwijzigingen zou men immers de overeenstemming van de beschrijving met de werkelijkheid direct moeten verwachten. Vanuit die onvooringenomenheid mag nu ook verwacht worden, nadat de stad die Wolfram zich –  volgens het juiste vermoeden van Singer – heeft voorgesteld, gevonden is, dat de verdere details van Wolframs beschrijving bevestigd worden.

         Hoe is het hiermee nu gesteld?

 

Deze beide monumentale gebouwen uit de Romeinse tijd vormden in de 9de eeuw  in wezen de binnenring van de door Wolfram "Oransch" genoemde stad Oranje.

 

 

Afb. 2. Podium van het Romeinse Theater in Oranje

 

Aangeleund tegen de berg Eutrope, de halfronde trappen van de zitbanken ten dele in de rotsen van deze berg gehouwen, staat ten zuiden van de stad Oranje heden ten dage nog de ruïne van het Romeinse theater van Oranje (afb. 2). Dit reusachtig bouwwerk met de 103 meter lange en 38 meter hoge proscenium muur (fig. 6) van uitgehouwen, op de millimeter na precies afgemeten en naadloos op elkaar gestapelde quadersteen is identiek met Giburcs paleis "Glorjet". Ten westen van dit bouwwerk ligt de ruïne van het Romeinse gymnasium. Het is iets kleiner dan het theater, maar heeft ongeveer dezelfde plattegrond. Het gymnasium  bevatte ook de thermen. De geograaf herkent in dit bouwwerk – wat ook voor de filoloog interessant kan zijn – Willehalms paleis "Termis" (Afb. 3).

 

 

Afb. 3. "De geograaf herkent in dit bouwwerk Willehalms paleis 'Termis'"

 

Waar vandaag de weg naar Avignon vlak langs de oostkant van het theater voorbij gaat (afb.5), stuitte de buitenring van de stad op de binnenring. De muur van het theater vormde de stutmuur, de schoor voor het gewelf van de stadspoort die naar de buitenring leidde. Men herkent nog de schuin gemetselde vlakte aan de theatermuur die de stutmuur vormde voor het poortgewelf (afb.4). De gracht om de buitenring liep vanaf het theater langs Rue de l'Hôpital, een straat die in een grote boog naar links uitloopt op het plein aan Rue Saint-Florent en Rue des Vieux Ramparts. De stoep van de gebouwen aan de stadskant van deze straat vormde in de middeleeuwen de muur van de buitenring. De gevels van de huidige huizen staan ten dele op de fundamenten van deze niet-Romeinse stadsmuur (afb.7). De straat loopt over de gedempte, voormalige singel in een boog om het Saint-Florent-kwartier heen naar het riviertje de Meyne. Daar bevond zich de vijfde poort bij een voorde of een brug.Vanaf deze poort van Halzebier volgde de ringmuur de loop van de Meyne in een grote boog tot aan het noorden van de stad, dwz. van Wolframs vijfde tot de vierde poort. Door deze vierde poort ging de straat onder de Romeinse triomfboog (afb. 6) door, noordwaarts het dal van de Rhone omhoog. Vanaf deze poort – die van Fabor – naar het westen toe is de loop van de middeleeuwse buitenring minder duidelijk te herkennen. Mogelijkerwijze vormden de muren van het Romeins stadion in de 9de eeuw de westelijke muren van de buitenring. In dit geval zou de buitenring in een loodrechte lijn tot de Romeinse thermen c.q. tot Willehalms paleis teruggelopen hebben. Wellicht bestond echter ook tegenover de vlakte, die van de stad tot aan de Rhone strekte, een halfcirkelvormige stadsgrens met de derde poort in het midden (fig. 5).

 

 

Afb. 4. Poortgewelf van het Romeinse Theater

 

Met deze geografische grondslagen willen we nu de twee scènes analyseren waarin Wolfram schildert hoe Willehalm na de eerste veldslag en – de tweede keer – na zijn terugkeer uit Munleun (Laon) de stad Oranje genaderd is.

 

 

Afb. 5. Oostkant van het Romeinse Theater aan de weg naar Avignon

 

De eerste keer komt hij vanuit het zuiden, waar hij dichtbij zee, bij Alischanz, gevochten heeft. Reeds vanaf een zeer grote afstand herkent hij op deze weg de berg Eutrope en aan de voet daarvan het machtige blok van het Romeinse theater. Willehalm weet dat hij aan de hand van dit markante silhouet geen conclusies mag trekken over de situatie in Oransch. Dit silhouet zou hetzelfde zijn of nu Glorjet intact was of afgebrand. Het dak van het paleis was het doorslaggevende criterium. Dit naar het zuiden  stijgende, door de proscenium muur verhoogde lessenaardak stak niet uit boven de vuurvaste, al het belegeringstuig tegenhoudende muur en Willehalm bleef zo lang in twijfel over het lot van Giburc, totdat hij dit dak kon herkennen. Indien Wolfram de situatie volgens deze omstandigheden beschrijft, dan moet hij het tijdstip waarna Willehalm gerust kan zijn, op dat moment plaatsen waar hij niet het silhouet van het paleis, maar het dak ervan kan herkennen. Wolfram schildert dit ogenblik zo (Wh. 82:15):

 

sus reit der Unverzagte,                                             toen reed de dappere     

so dass ihn niemand erjagte,                                     zo snel dat niemand hem kon inhalen,

und er Oransch ersah:                                                totdat hij Oranje zag:

ûf dem palas sîn liehtez dach.                                   en op het paleis het glanzende dak.

 

In dezelfde ongewisheid reed Willehalm een tweede keer naar Oranje. Hij komt terug van Munleun. Dit keer is de spanning over het lot van Giburc nog groter, omdat de brandende stad het allerergste doet vermoeden: Komt hij nog op tijd aan om met de rijkstroepen de binnenstad van Oranje en Giburc te redden? Dit ogenblik komt echter niet. Willehalm ziet in de ochtendmist door de rook van de brandende stad heen dat het paleis er nog staat. Maar, hoe staat 't met het dak? Was Glorjet nog intact of afgebrand? Wolfram zegt geen woord hierover en doet zich daardoor voor als echte kenner van de situatie. Willehalm komt dit keer vanuit een noordelijke richting. Hij snelt het dal van de Rhone door. Onder de Romeinse triomfboog door komt hij aan bij de vierde poort van de buitenstad. Daar stelt hij vast dat Terramers leger het veld heeft geruimd. Tussen deze poort en het paleis Glorjet ligt de brandende stad. Wolfram moet deze geografische situatie goed gekend hebben. Hij zegt (Wh. 226:16):

 

Terramêr von Tenabrî                                                Terramer van Tenabri

und Fâbors von Meckâ                                              en Fabors van Mecca

daz gesez gerûmet hêten dâ.                                      hadden het legerkamp al ontruimd.

 

Waarom noemt hij behalve Terramer niet Tybalt of een andere legeraanvoerder uit het groot aantal mogelijke namen? Hij doet dat omwille van de exactheid van zijn bericht. Willehalm staat nu voor de vierde poort en in Wh. 98:4 heeft Wolfram ons meegedeeld dat deze poort aan Fabors – met Ehmereiz, Morgowanz en Passgweiz en hun troepen – toebedeeld is. Derhalve noemt hij de opperbevelhebber, en daarnaast ook de onderaanvoerder Fabors die hier was gelegerd.

 

 

Afb. 6. "Onder de Romeinse triomfboog door bereikt Willehalm de buitenstad van Oranje"

 

Vanaf de vierde poort dringt nu Willehalm met Rennewart naar binnen. Door de brandende stad heen komt hij – op het plein voor het theater – voor de gesloten poort van de binnenstad van Oransch. Op het dakterras van het paleis herkent hij mensen. Nu weet hij dat nog niet allen dood zijn. Hij roept naar het dakterras toe: Leeft de koningin nog?

         Boven op het dakterras wist men niet wie daar op het plein was komen aanrijden. De koningin, die ditmaal weet dat Willehalm Arofels wapenrok draagt en ook dat hij niet meer op Puzzat rijdt maar op Volatin, herkent hem niet. Ze roept hem in heidense taal toe.

         Waarom maakt Wolfram zich nu zo druk? Wil hij de zaak nog spannender maken?

         Toen Willehalm vooreerst van zee kwam aanrijden had Giburc, van de wal naar beneden kijkend, hem aan het litteken van zijn neus herkent, en nu, waar ze hem al aan Arofels wapenrusting zou kunnen herkennen, roep ze hem in de heidense taal toe. Waarom neemt Willehalm in deze situatie niet gewoon zijn helm af, om aan zijn litteken te laten zien wie hij was? Waarom roept hij naarboven, waar de mooie Giburc is, terwijl juist zij het is die boven op het dakterras staat en hem in de heidense taal heeft aangeroepen?

         Wolfram duidt ons aan op welke verhoudingen deze omstandigheden gebaseerd zijn, doordat hij Giburc laat antwoorden:

 

ich wil iu fürbaz nâhen                                        Ik wil dichterbij komen

unt kündeclîcher werden kurc                           en mezelf duidelijker kenbaar maken

 

De onderhavige scène voor de poort onderscheidt zich vooral van de eerdere, doordat Willehalm en Giburc dit keer veel verder van elkaar vandaan staan. Giburc zou dichterbij moeten komen om hem te herkennen. De eerste keer stond Willehalm voor de eerste poort van de buitenringmuur. Giburc stond daarboven op de wal en bevond zich in een soortgelijke situatie als een vrouw in het heden die uit het raam van haar woonkamer op de eerste verdieping met haar man spreekt die voor haar in de tuin staat. Ze herkent details zoals het litteken aan de neus van haar man. Bij de tweede poortscène is de situatie totaal anders. Willehalm staat nu niet voor een van de bekende poorten van de buitenring, maar voor de hoofdpoort van de binnenring, dwz. voor de 38 meter hoge proscenium muur van het Romeinse theater. Men heeft aan Giburc gemeld dat er een leger oprukt. Door de rook van de brandende stad heeft men dit vanaf het dakterras gade geslagen. De brandende buitenring ligt ten noorden van het paleis Glorjet en Giburc moet, om te kunnen zien wie er oprukt, ook naar boven op het dakterras van het paleis gaan, dwz. naar de hoogste plek van de noordelijk gelegen proscenium muur van het Romeinse theater. Van daaruit ziet ze door de rokende stad heen op de straat in de richting van de Triomfboog de naderbij komende ruiters.

         Van beneden roept op dit ogenblik de vooruit gesnelde Willehalm of de koningin nog leeft. Giburcs positie is hoger dan het dak van het paleis, dat men zich moet voorstellen als door het dakterras bedekt naar het zuiden liggend. Willehalm kon vanaf de straat dit dak niet zien, en derhalve weet hij ook niet hoe het er achter het dakterras uitziet. Giburc bevindt zich 38 meter hoog boven hem en vanuit deze hoogte zien Willehalm en Rennewart er bijna als mieren uit. Men kan hiervan een goed beeld vormen, wanneer men de situatie met huidige verhoudingen vergelijkt en de vrouw die zojuist bij de eerste poort met haar man in de tuin heeft gesproken, vergelijkbaar met de eerste verdieping van haar huis, naar de 13de verdieping van een wolkenkrabber verplaatst. Zo hoog is het dakterras waarop Giburc staat. Wolfram zegt niets over deze hoogte, maar de hele scène is zo opgebouwd dat alleen alle verhoudingen realistisch beschreven worden, indien men veronderstelt dat Wolfram de hoogte van dit dakterras precies gekend heeft. Giburc herkende Willehalm uiteindelijk – en terecht – niet aan het litteken, maar aan zijn stem. Ook zonder Giburcs flauwte zou Willehalm enige tijd hebben moeten wachten, totdat Giburc uit haar kerktorenhoogte naar beneden was gekomen.

 

 

Op grond van Wolframs exacte aanwijzingen kan ook heden ten dage nog de zaal vastgesteld worden van waaruit Giburc met haar vader heeft gesproken. Deze zaal bevindt zich boven de oostelijke – in Willehalms tijd dichtgemetselde – hoofdingang van het theater. Het is de ruimte naast de foyer, waarboven de hoogste reeks zitbanken van de toeschouwers in de vorm van een halve cirkel beginnen.

         In de vensters van deze zaal staande, kijkt men neer op de huidige weg naar Avignon die naar het slagveld leidt, direct voor de vroegere stadspoort. Wij zeggen, net als Wolfram  "in de vensters", want hij zegt (Wh. 234:30):

 

in den vestern wart gelegn                                        in de vensters waren gelegen

 

Deze uitdrukking is juist, want de muren van het theater zijn dermate dik dat een vensternis de grootte van een kamer aanneemt (afb.7).

 

 

Afb. 7. "De muren  zijn zo dik dat een vensternis de grootte van een kamer aanneemt."

 

Wanneer men dus in een van deze vensternissen staat, dan blijkt Wolframs beschrijving absoluut passend, en dit boezemt groot respect in voor het realiteitsgehalte van zijn beschrijvingen. Er valt ook van deze kant een licht op de onwil waardoor Wolfram gegrepen wordt, wanneer andere geschiedschrijvers gebeurtenissen inexact weergeven. Vanuit een dichterlijk standpunt maakt het bij voorbeeld helemaal niets uit of er bericht wordt dat Willehalm in Munleun (Laon) tijk[5] of daarentegen Arofels wapenrok droeg. Wanneer men echter, zoals Wolfram, het standpunt van een geschiedschrijver inneemt die met wetenschappelijke verantwoordelijkheid feiten beschrijft, dan is het nu eenmaal niet enerlei of Willehalm in Arofels wapenrok of in een grof katoenen hemd voor Loys verschenen is.

         Uit dit feit moet geconcludeerd worden dat Wolfram niet juist beoordeeld wordt, indien men hem slechts als dichter behandelt. Wolfram blijkt bij nader inzien evenzeer historicus en geograaf als dichter te zijn. Hij spreekt niet als een specialist, maar als een veelomvattende, de historische waarheid getrouwe persoonlijkheid. Wie zijn biografie op objectieve wijze probeert te begrijpen, moet de hele mens Wolfram von Eschenbach in zijn overwegingen betrekken. Als hij daardoor een stap dichterbij Wolframs waarheidsbeloftes komt, heeft hij ook een dienst bewezen aan een exactere filologie.   

         Wij hopen met onze geografische onderzoekingen ook die filologen behulpzaam te zijn die het Kyot-probleem ook vandaag de dag nog als onopgelost beschouwen. We zijn derhalve van plan deze ongewone weg bewust verder te volgen en niet te rusten zolang Wolframs berichten niet duidelijk en transparant zijn.

 

We hebben met enkele aanduidingen getracht Singers vermoeden te bevestigen dat Wolfram zich een heel bepaalde stad heeft voorgesteld. Deze indruk wordt evident, wanneer men Wolframs beschrijving ter plekke controleert. Wolfram heeft werkelijk een heel bepaalde stad voor ogen; zonder enige twijfel die stad, waarvan hij zei dat zich naar zijn overtuiging de gebeurtenissen er ook in afgespeeld hebben: de stad Oranje in de Provence.

 

Daarmee is natuurlijk nog niet bewezen dat de beschreven gebeurtenissen zich daar ook daadwerkelijk afgespeeld hebben. Wolfram kan wellicht Oranje als decor voor zijn Oransch gebruikt hebben. Zijn geïnformeerdheid over deze stad veronderstelt evenwel dat hijzelf in Oranje moet zijn geweest. De veronderstelling dat hij zich Oranje door een reisverslaggever heeft laten beschrijven, lijkt zeer twijfelachtig. Toch bestaat er een geval waarin een dichter het bericht van een reiziger zo behendig in een toneelspel inbouwt, dat de indruk ontstaat dat de dichter de streek uit eigen waarneming kent: Schillers Wilhelm Tell.

         Nu is het echter zo dat in dit geval de reiziger een heel bijzondere reiziger was die de locaties, welke de dichter ten behoeve van zijn Tell-handeling bekend moeten zijn, reeds met het oog op deze Tell-handeling bezocht heeft. Bij deze speciale reiziger – Goethe – was deze voorwaarde vervuld, omdat Goethe zelf van plan was de sage van Wilhelm Tell, die hij uit Tschudis Schweizerchronik kende, als gedicht te bewerken. Met het oog op een eigen Tell-gedicht heeft hij Tells sporen bewust gevolgd. Hoe intensief Goethe dit gedaan heeft, blijkt uit Eckermann:

 

Goethe vertelde ons vervolgens hoe hij in het jaar 1797 het plan had opgevat om de sage van Tell als episch gedicht te behandelen. Ik bezocht, zei hij, in het bewuste jaar nog eens de kleine Kantons en het Vierwoudstrekenmeer, en deze indrukwekkende, heerlijke en fantastische natuur maakte weer zo'n indruk op me, dat het mij ertoe leidde de afwisseling en volle pracht van zo'n onvergelijkbaar landschap in een gedicht beeldend te beschrijven. Ik was helemaal vervuld van dit mooie onderwerp en ik neuriede al af en toe mijn hexameter...Ik zag het meer in 't rustige maneschijn, verlichtte nevel diep in het gebergte...Ik vertelde Schiller over al deze dingen, in wier ziel zich mijn landschappen en mijn handelende personages zich tot een drama vormden...Zo legde ik mijn onderwerp volledig in de handen van Schiller, die toen daarover een bewonderswaardig gedicht schreef.. [6]     

 

De overname van andermans materiaal wijst de dichter Schiller net zo min af als de dichter Wolfram wordt afgekeurd, wanneer hij historische gebeurtenissen dichterlijk bewerkt. Wanneer Herman van Thuringia Wolframs reiziger was, zou het net zo kunnen zijn als de verhouding tussen Goethe en Schiller. Het was immers Herman van Thuringia die Wolfram met de Willehalm-materie bekend maakte.

         Zonder het verhaal van Willehalm als leidraad zou een reiziger het mooiste reisbericht  uit de Provence kunnen geven; zonder echter precies op die locaties zijn oogmerk gericht te hebben, waarvan de dichter een beschrijving nodig had om zijn Willehalm-handeling te construeren, zou zo'n bericht waardeloos zijn.

         Sta mij toe hier een persoonlijke opmerking maken: Ik kende de Provence reeds tientallen jaren alvorens ik – relatief laat – begon mij grondiger met Wolframs Willehalm bezig te houden. Reeds als jonge man beklom ik de trappen van de zitbanken van het Romeinse theater in Oranje zonder te weten dat ik mij in Giburcs paleis Glorjet bevond. Ik voer met een vouwboot op het kanaal van Arles naar Port-de-Bouc zonder te beseffen dat ik Wolframs "Larkant" bevoer en ik stond op het grafveld van Alischanz zonder enig benul dat ik Wolframs slagveld van Alischanz bewandeld had. Ik had me toen al wel met deze necropolis bezig gehouden. Ik bestudeerde alle berichten en vergeleek ze met het tegenwoordige aanzicht van deze streek. Ik heb het aan zo'n reisbericht, van Mylius, te danken dat ik later bij het lezen van Wolframs Willehalm in één keer deze plaats duidelijk voor ogen kreeg en het precies kon lokaliseren. Deze echo bij het lezen van Wolframs beschrijving van de veldslag van een vroegere reiservaring gaf mij dan ook de aanzet om de decors van de Willehalm-handeling nader te doorgronden. Voorheen zou het mij niet mogelijk zijn geweest om voor een dichter die bijzonderheden te beschrijven die hij nodig had voor de compositie van zijn werk. Ik moet derhalve de veronderstelling dat Wolfram zich de streek door een reiziger heeft laten beschrijven zeer in twijfel trekken, tenzij Herman van Thuringia deze reiziger was geweest. Herman van Thuringia heeft echter nog meer gedaan, hij heeft de Provence aan Wolfram niet alleen beschreven, hij heeft hem deze streek ook laten zien.

         Wolfram von Eschenbach – deze indruk krijgt men met overtuigende duidelijkheid – heeft de Provence persoonlijk gekend. Hij heeft die locaties heel precies bezichtigd die hem bekend moesten zijn om zijn Willehalm te dichten.

         Waarom zou zich Wolfram als dichter deze moeite getroost hebben, als hij – zoals men meent – slechts een gedicht schreef en daarvoor in plaats van Oranje bij voorbeeld Dinkelsbühl, Rothenburg, Merkendorf (afb. 8) of zelfs [zijn geboorteplaats] Wolframs-Eschenbach als decor had kunnen kiezen?

         Ik verklaar zijn keus voor de gecompliceerdere weg vanuit zijn streven om ons niet met zijn eigen, vrije dichting bekend te maken, maar, zoals hij zelf uitdrukkelijk verzekert, met een bepaalde historische overlevering, die Herman van Thuringia als drager van de traditie hem overgeleverd heeft.

         Het zou mij niet verwonderen als blijkt dat Wolfram samen met Herman van Thuringia "als pelgrims" de schouwplaatsen van de Willehalm-handeling ter plekke bezichtigd zouden hebben. Aan deze indruk kan men zich bij het navorsen, ook ter plekke op het slagveld van Alischanz, hoe langer hoe minder ontrekken.

 

Wij hebben als eerste voorbeeld van Wolframs uitgebreide geïnformeerdheid Oranje gekozen, omdat zich daar het paleis "Glorjet" vandaag de dag – na de reconstructie ervan tot Romeins Theater – weer in die vorm voorkomt, die het vrijwel onveranderd ook in Willehalms tijd moet hebben gehad. Oranje is – toegegeven – de plaats waar men Wolframs aanwijzingen het gemakkelijkste kan verifiëren. Oranje zou echter een uitzondering kunnen zijn. Wij willen derhalve proberen ook een indruk te krijgen van een decor van de Willehalm-handeling die zich in het open veld bevindt. We kiezen als voorbeeld het slagveld van Alischanz.

 

 

Afb. 8. Kasteel Merkendorf in Duitsland – Wolframs Graalburcht Munsalvaesche?

 

 



[1] Samuel Singer, Wolframs Willehalm, Bern 1918, p. 40.

[2]  Bekende Duitse filoloog en Wolframkenner uit de 19de eeuw.

[3] Op deze plaats geeft Werner Greub het volgende citaat aan dat echter niet in de Willehalm-proloog te vinden is: diz maere uns niht betrüget: daz sult ir hân für ungelogen… (dit verhaal bedriegt ons niet / gij moet het voor ongelogen aannemen…). Waar precies dit citaat staat, kon niet achterhaald worden.

[4] In de originele Duitse tekst staat hier "wat hij van Kyot zegt". Hier loopt de auteur enigszins vooruit op zijn bevinding dat Wolframs bron voor de Willehalm alsmede voor de Parzival Willehalm-Kyot is. Daar dit hier dus nog niet duidelijk is, hebben wij "wat hij van Kyot" veranderd in "wat hij in de Willehalm zegt".

[5] Ook dril, hier in de middeleeuwse betekenis van een lang grof katoenen hemd gestreept met blauwe strepen.

[6] Eckerman, J.P.,Gesprekken met Goethe, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1999. In deze vertaling van Gespräche mit Goethe is het gesprek van 6 mei 1827, waaruit geciteerd wordt, niet opgenomen.