Voorwoord

 

W

olfram von Eschenbach verzekert ons dat zijn drama's met de waarheid overeenstemmen. Hij weet dat hij ongelooflijke dingen te berichten heeft, en juist daarom getroost hij zich de moeite om te vertellen dat alles precies zich zo heeft afgespeeld als hij het beschrijft. Hij zegt in de Willehalm dat hij de historie, die in Frankrijk als een waar verhaal verteld werd, met geen enkele tussenvoegsel of weglating gewijzigd heeft. In de Parzival verzekert hij ons, dat hij alleen datgene zegt wat Kyot zei; wat deze in het Frans verhaalde, vertelt hij in het Duits.

            De waarheid van deze verwijzing naar "Kyot", Wolframs zegsman, wordt door de huidige Wolfram-onderzoekers in twijfel getrokken. Men neemt aan dat deze Kyot een verzinsel van Wolfram is, waaraan geen enkele historische werkelijkheid kan worden toegekend. De Parzival wordt derhalve als een sprookje behandelt, terwijl de Willehalm als een sage geldt.

            In het huidige Wolfram-onderzoek is er slechts één geleerde die de opvatting verdedigt dat Kyot geen fictie is en dat Wolfram de waarheid spreekt: Dr. Herbert Kolb, professor in de Oud-Germanistiek aan de Universiteit van Düsseldorf.[1] In zijn werk Munsalvaesche heeft Herbert Kolb met filologische onderzoeksmiddelen sluitend bewezen, dat het volhouden van de Kyot-als-fictie theorie niet met het wetenschappelijke geweten te verenigen is. Dr. Joachim Bumke, zijn collega aan de Universiteit van Keulen, wijst in zijn werk Die Wolfram von Eschenbach-Forschung seit 1945 op deze afzonderlijk positie van Kolb en stelt vast dat het deze niet gelukt is om met zijn werk ook maar enige indruk op zijn vakcollega’s te maken.

            Deze zwijgende houding van de Wolfram-onderzoekers maakt echter het werk van Herbert Kolb er niet minder waard om. Vijftig jaar eerder is al Rudolf Steiner door middel van geesteswetenschappelijk onderzoek tot hetzelfde resultaat gekomen als Herbert Kolb met filologische overwegingen. Rudolf Steiner zei met alle duidelijkheid dat rekening moet worden gehouden met het bestaan van Kyot. Ook dit onderzoeksresultaat heeft geen enkele indruk op de aanhangers van de Kyot-fictie gemaakt. Rudolf Steiners Wolfram-onderzoekingen zijn in zover echter niet zonder effect gebleven, dat onder zijn leerlingen het historische gehalte van de graaloverlevering onderkend wordt. Rudolf Steiners onderzoekingen – met name zijn lokalisatie van het Sigune-oord in de Hermitage van Arlesheim in Zwitserland – heeft bovendien tot gevolg gehad dat het Goetheanum niet zomaar ergens, maar doelbewust in het historische graalsgebied van de Parzivaltijd werd gebouwd.

            Als leerling van Rudolf Steiner besefte ik persoonlijk vanaf mijn jeugd dat Wolframs epen op waarheid berusten. Rudolf Steiner kenmerkte de 9de eeuw als de historische Parzivaltijd. De twijfels van de huidige onderzoekers kwam ik voor het eerst tegen toen ik– relatief laat – ermee begon mij grondiger met het werk van Wolfram von Eschenbach bezig  te houden en in dit verband ook begon de bevindingen van het huidige Wolfram-onderzoek te bestuderen.

            De aansluiting bij het filologisch onderzoek vond ik toen bij Samuel Singer, de Zwitserse Wolframvorser uit Bern, in het eerste kwartaal van de 20ste eeuw. Diens vermoeden dat Wolfram de plaats "Oransch" volgens het beeld van een hem alom bekende stad beschrijft, kon ik spontaan bevestigen, daar ik deze stad al kende. De overeenkomst van Wolframs beschrijving met de middeleeuwse stad Oranje in de Provence was voor mij een concrete aanleiding om ook andere oordbeschrijvingen van Wolfram in de geografische werkelijkheid op te zoeken en deze tot in de kleinste details met Wolframs tekst te vergelijken.

Toen Wolframs beroep op de waarheid telkens weer terecht bleek te zijn, besloot ik de bevindingen van mijn speurtocht voor een geselecteerde kring van Wolframvorsers toegankelijk te maken. Ik wendde mij tot de vertegenwoordiger van de Oud-Germanistiek aan de Universiteit van Bazel, Prof. Dr Heinz Rupp. Ik ging langs bij een vertegenwoordiger van de Basler Historische Faculteit, en aan het Goetheanum, Vrije Universiteit voor de Geesteswetenschappen in Dornach, Zwitserland bezocht ik de archeoloog Dr. Hagen Biesantz.

In Duitsland schreef ik de president van de Wolfram-von-Eschenbach-Gesellschaft, Dr. Werner Schröder, Professor aan de Universiteit van Marburg, en Dr. Walter Johannes Schröder, Professor aan de Universiteit van Mainz. De heren professoren Dr. Joachim Bunke en Dr. Herbert Kolb heb ik in eerste instantie niet bereikt. 

In de president van de Academie d'Alsace in Straatsburg, Prof. Dr. Camille Schneider, vond ik een geïnteresseerde vakman in de Franse filologie.

Weldra meldde zich Robert Schmidt, een medewerker van Dr. Hagen Biesantz. Dhr. Schmidt hield zich ook bezig met de 9de eeuw, met name de Alcuinus-Bijbel van Moutier-Grandval in het Zwitserse Kanton Jura. Hij bleek een enthousiaste medewerker te zijn die het klaarspeelde om het hem ter beschikking gestelde exemplaar van mijn onderzoeksrapport rond te sturen, zodat er in korte tijd een kring van geïnteresseerde vorsers ontstond. Dhr. Schmidt stelde ook de vraag of het rapport niet gepubliceerd kon worden en ondernam alle nodige stappen naar de realisering daarvan. Ik dank hem van harte voor zijn inspanningen.

Dankbaar ben ik ook de eerste voorzitter van de Algemene Anthroposofische Vereniging, Rudolf Grosse, voor zijn doorslaggevende stem ten gunste van een publicatie. Hartelijk danken wil ik hier ook mijn medewerkster Lisbeth Müller voor haar onvermoeibare inzet tijdens het ontstaan van dit manuscript en het typen daarvan.

Ondertussen heb ik Prof. Bumke in Keulen en door diens bemiddeling ook Prof. Kolb in Düsseldorf bereikt. Van Prof. Kolb heb ik een eerste reactie ontvangen:

 

Uitgangspunt en grondslag van uw onderzoekingen om de dichter Wolfram von Eschenbach serieus en letterlijk te nemen, vind ik zeer sympathiek; ik houd dit voor de enige juiste wetenschappelijke methode…Een winst voor het onderzoek zie ik reeds in uw uitgangspunt om met concreet voorstellingsvermogen de decors van de dichterlijke handeling in de historische werkelijkheid te verifiëren en de poging om de verificatie ook aan de hand van de personages te verrichten. Na tientallen jaren van het slechts fictieve evalueren van Wolframs gedichten, geloof ik dat dit naar de toekomst wijst.

 

Ik dank Prof. Kolb hartelijk voor deze fundamentele positiebepaling en hoop dat zijn werk Munsalvaesche nu ook door zijn vakcollega's als een onvooringenomen onderzoeksbasis zal worden aangenomen.

Tot slot dank ik de Philosophisch-Anthroposophischer Verlag aan het Goetheanum, Dornach. Ik hoop dat door de publicatie van dit werk een grotere kring van onderzoekers kan worden aangesproken, die de dichter Wolfram von Eschenbach ook als historicus recht zullen doen en diens epen – op de historisch-geografische achtergrond – vanuit een nieuwe invalshoek zullen ontdekken.

 

Riehen-Bazel, mei 1973                                                                                         Werner Greub



[1] Er moet rekening mee worden gehouden dat sinds dit voorwoord in 1973 werd geschreven de meeste personen, zo niet allen, die erin genoemd worden, inmiddels gestorven zijn. De droevige situatie met betrekking tot het Wolfram-onderzoek, die Werner Greub hier schetst, lijkt echter tot dusver niet veel veranderd. Men mag dus ook de hier gepresenteerde onderzoeksresultaten zelf tot die werken rekenen die in de vakwereld grotendeels verzwegen zijn. Een voorbeeld hier te lande is het door Prof. Dr. A. van der Lee uit Ankeveen geschreven voorwoord ten behoeve van de Nederlandse vertaling van de Parzival door Leonard Beuger, die in 1986 door de anthroposophische uitgeverij Vrij Geestesleven in Zeist werd uitgegeven en waar, in een passage over de bronnenkwestie, geheel geen notitie is genomen van Werner Greubs bevindingen: "Zijn andere bronnen, een zekere Provençaalse auteur Kyot, die Wolfram zelf noemt, kunnen we toch niet achterhalen." Voor meer informatie over de “receptie” van Greubs werk, zie het voorwoord alsmede de inleidingen en appendices van de Engelse vertaling.