Willehalm als de

Middeleeuwse Willem van Oranje

 

H

et controleren van Wolframs verwijzingen naar geografische verhoudingen blijkt een stuk moeilijker te zijn dan het verifiëren van het historische aspect van zijn werk. Het is bekend dat de hoofdfiguur van de Franse chanson de geste Guillaume, die identiek is met de personage van Wolframs Willehalm, zijn historische archetype heeft in Graaf Willem/Wilhelmus van Oranje en Toulouse, de gunsteling van Karel de Grote.  In de Karolingische hofdocumenten werd Wilhelmus voor het eerst in een bericht over de Rijksdag van Aken genoemd: Karel de Grote benoemt hem in het jaar 790 tot raadgever van zijn zoon Lodewijk, de onderkoning van Aquitanië. In het jaar 793 onderscheidt Wilhelmus zich voor het eerst als een dappere held in de slag aan de Orbieu. Bij de belegering van Barcelona in het jaar 802 is Wilhelmus aanvoerder van het offensief opererende leger, dat een ontzettingsleger bovenaan de Ebro op de vlucht jaagt en tot ver binnen Asturië achtervolgt. Deze offensieve actie speelde een beslissende rol bij de val van Barcelona, maar na de val van die stad horen we niets meer van Willehalm. In zijn plaats wordt Lodewijk de Vrome, Wolframs Loys, als overwinnaar geëerd. Loys, die tot dan achter de Pyreneeën was gebleven binnen de veilige ruimte van Narbonne waar hij aan het hoofd van het reserveleger stond, is pas naar Barcelona opgerukt toen de Arabieren door Willehalm al waren verslagen. Dit is ongeveer alles wat we uit de geschiedenis over Willehalm te weten kunnen komen.

          Dat is opvallend weinig, wanneer men bedenkt welk legendarische bekendheid Willehalm bij het volk moet hebben genoten om een hele reeks heldendichten te inspireren. In deze heroïsche epen van de bloeitijd der Middeleeuwen, de chansons de geste, worden de heldendaden van Willem of "Guillem", zoals hij ook in deze liederen wordt genoemd, tot in de kleinste details geschilderd. In een deel van deze liederen, in de Bataille d'Aliscans, wordt ongeveer dezelfde fase uit het leven van Guillem bezongen, die ook door Wolfram von Eschenbach in zijn Willehalm is vormgegeven.

          Beide werken komen in grote trekken met elkaar overeen. In bepaalde delen zijn ze echter principieel verschillend. Omdat aangenomen wordt dat de overeenstemmende delen als model voor zijn Willehalm hebben gediend, kan men zich afvragen of de niet-overeenstemmende delen door hem zijn bedacht, of dat ze teruggevoerd moeten worden op een nu niet meer bestaande nevenbron. Zoals bij Kyot, Wolframs zegsman voor zijn Parzival, zijn ook hier de meningen verdeeld.

          Bij gebrek aan historische documenten over het leven van Wilhelmus, heeft men de Vita Sancti Willelmi erbij gehaald om zijn biografie op te smukken.

          De persoon Wilhelmus bereikte reeds tijdens zijn leven een bekendheid die eeuwen lang zijn dood overleefde.  Hij leefde twee honderd jaar voort in het geheugen van de Zuid-Fransen, alvorens hij in het jaar 1138 door Paus Innocentius II heilig verklaard werd. Dat Wolframs Willehalm en deze volksheilige één en dezelfde persoon zijn, zegt ons Wolfram zelf in de proloog tot zijn Willehalm.  Hij beveelt de heilige Wilhelmus, die hij ook als heilige vereert, alle ridders als "helper" aan.

          Namens de goddelijke Drie-eenheid aanbidt Wolfram zijn heilige Wilhelmus, die in Wolframs tijd al bevrijd was van alle hellebindingen. Pas na dit gebed begint hij met de beschrijving van de historische, in de 9de eeuw levende en strijdende Willehalm. Wolfram bezingt de levende Willehalm/Wilhelmus van de 9de eeuw, maar aanbidt vooraf de eeuwige individualiteit van zijn held, "Sint Wilhelmus", door wie hij getroost wordt in alle levensgebieden, doordat hij – blijkbaar geheel vanzelfsprekend – met hem dagelijks op een geestelijke manier verkeert. Gezien deze diepreligieuze houding van Wolfram jegens zijn historische held en diens van alle hellebanden bevrijde eeuwige geest, is het uitgesloten dat zijn bezwering van het waarheidsgehalte van zijn wonderbaarlijk verhaal, een andere reden zou hebben dan de verering van een allang gestorven krijgsheld die hem bijzonder na aan het hart lag. Wolfram heeft de behoefte om over de hem alomtegenwoordige en persoonlijk aanspreekbare geestverwant en "helfaere" de waarheid te zeggen.

          Met deze houding jegens zijn held verheft Wolfram zijn Willehalm tot het niveau van een geschiedkundig document.

          Wij zouden dat ook graag van de Vita sancti Willelmi willen aannemen. Beide documenten wijken echter zo veel van elkaar af, dat ze elkaar wederzijds uitsluiten.

          Wolfram von Eschenbach heeft zijn Willehalm aan het begin van de 13de eeuw gedicht. De Vita is ouder. Deze ontstond rondom het jaar 1125, kort voor de canonisatie van de heilige. Mogelijkerwijze is deze Vita zelfs de aanleiding voor de canonisatie geweest. Beide werken zijn derhalve zeer lang na de dood van Wilhelmus ontstaan en beide geschiedschrijvers waren op overeenkomstige, waarschijnlijk mondelinge overleveringen aangewezen.

          Wolfram geeft in zijn Willehalm geen biografische gegevens uit het leven van zijn held. De hagiografie daarentegen stoelt zich met betrekking tot enkele levensdata op de zogenaamde stichtingsbrief van het klooster Gellone. Willehalm geldt als de stichter van dit klooster, heden Saint-Guilhelm-le-Désert genoemd. Daar zou Wilhelmus na zijn terugkeer uit het wereldse leven als monnik geleefd hebben. Daar zou hij op hoogbejaarde leeftijd gestorven zijn (afb. 15).

 

 

Afb. 15.  Gellone met burchtruïne "Le Verdus"  op de achtergrond

 

Toen de Vita van de heilige Wilhelmus ontstond, stond de echtheid van deze stichtingsbrief buiten twijfel. Vandaag de dag is dat niet meer het geval. Deze "stichtingsbrief", die in feite een schenkingsoorkonde aan het reeds bestaande, onder gezag van Aniane staande klooster is, heeft nog een tegenhanger in Aniane. Deze andere schenkingsoorkonde lijkt erg op die van Gellone, doet echter Gellone als afhankelijk van Aniane voorkomen. Het is aan te nemen dat deze stichtingsoorkonde van Gellone een schrijfwerk is waarmee het klooster Gellone zijn zelfstandigheid wilde bereiken en ook bereikt heeft. Geschiedvorsers twijfelen tegenwoordig op formele gronden aan de echtheid van dit document.

          Wie Wolfram von Eschenbachs Willehalm vertrouwt, weet ook nog op welke wijze de tekst moet zijn vervalst. Met dit document heeft men willen bewijzen dat het klooster Gellone door Wilhelmus is gesticht, zodat Gellones destijds bestaande afhankelijkheid van Aniane op een of andere rechtsmisvatting zou moeten berusten. Als Wilhelmus inderdaad de stichter en bewoner van dit klooster zou zijn geweest, dan zou het niet van Aniane afhankelijk geweest kunnen zijn. Wanneer en hoe Gellone van Aniane afhankelijk is geworden, heeft men niet onderzocht.  De "stichtingsoorkonde" van Gellone was voldoende en beslissend. Het oprichtingsjaar luidde 804.

          Wie meer vertrouwen in Wolframs waarheidsliefde heeft dan in deze oorkonde van Gellone, bedenke dat Wilhelmus in het vermeende stichtingsjaar zich in Arabische gevangenschap moet hebben bevonden of anders naar Oranje was teruggekeerd, waar hij als markgraaf de zuidgrens van het Rijk verdedigde, in zijn paleis Termis jonge vorstenzonen onderrichtte en tot ridders opleidde, en er zeker niet aan gedacht zou hebben een klooster te stichten en zich uit het wereldse leven terug te trekken. Zijn vrouw Giburc droeg destijds de kleine Alyze, het dochtertje van Lodewijk de Vrome en Koningin Ermengarde in haar armen, ze onderwees de kleine Vivianz en gaf les aan jonge schildknapen. Beiden maakten ze van Oranje een cultureel centrum door als leraren de jonge vorstenkinderen te onderwijzen en hen die kennis over te dragen die ze aan de hofscholen van Aken en Tours of in Saint-Denis en aan de Universiteit van Bagdad zich zelf eigen hadden gemaakt. De aanduidingen van de Vita dat Wilhelmus als een oude man in deze tijd in Gellone brood voor de monniken heeft gebakken, is niet in overeenstemming te brengen met Wolframs aanwijzingen. Maar de Vita baseert zich ten onrechte op de donatieoorkonde van Gellone, waarin Wilhelmus vanwege ondoorzichtige doeleinden een hele generatie ouder wordt gemaakt om de oprichting van het klooster eerder te kunnen dateren en versluieren. Deze correctie vergde verdere manipulaties in de familieverhoudingen van Wilhelmus en in zijn relaties tot zijn medemensen.

          Willem van Oranje was een leeftijdsgenoot van Lodewijk. De "stichtingsoorkonde" maakt nu van hem, Lodewijks jeugdvriend, studiegenoot en raadgever, een vertrouwde kameraad van Lodewijks vader – Karel de Grote. In werkelijkheid – dwz. volgens Wolframs aanduidingen – is de verhouding van Karel tot Willem die van vader tot zoon.

          Met deze machinaties heeft men met succes de periode van oprichting van het klooster Gellone vertroebeld en daarmee gedaan gekregen dat Gellone onafhankelijk van Aniane werd. De stichter van zijn eigen klooster heeft men echter in ondoordringbare nevelen gehuld, waardoor de identificatie van Willehalm in de "geschiedenis" enorm bemoeilijkt wordt.

Monnikenwerk van historici heeft onjuistheden in de oorkonden aan het licht gebracht die Wolfram gelijk geven. Wilhelm Pückert vestigt in zijn werk Aniane und Gellone [1] de aandacht op een reeks tegenstrijdigheden, waarvan de waarheid niet vast te stellen is, omdat de ene uitspraak pal tegenover de andere staat. Wolfram von Eschenbachs Willehalm zou goed te pas komen om deze nevel te doordringen en orde in de geschiedenis van Lodewijk de Vrome te scheppen. Een jonge historicus zou vele vruchtbare en  leerrijke ontdekkingen kunnen  maken door de geschiedenis van Lodewijk de Vrome aan het licht van Wolframs Willehalm te toetsen. Wilhelm Pückert heeft hier goed voorwerk gedaan.

          Aan een  voorbeeld kan gezien worden hoe trefzeker Pückerts historische kritiek is. Hij laat zich geen knollen voor citroenen verkopen en houdt een "zoon", die in werkelijkheid alleen een broer van Wilhelmus kan zijn, niet voor diens zoon. Hij schrijft (p. 109, voetnoot 8b):

 

Zelfs de overdracht van de graafschappen door de heerser (Lodewijk de Vrome) aan Wilhelmus' zoons direct bij diens toetreden tot het klooster lijkt zeer onwaarschijnlijk. Plaatst men algemeen (ook Waitz in zijn uitgave) volgens Chron. anian en Vita S. Guil. Wilhelmus' toetreding in het jaar 806 en ziet men (ook Waitz) de met graafschappen toebedeelde zonen volgens de Vita S. Guil. in Bernhard en Gonzelin, in eerstgenoemde de oudere en in laatstgenoemde de jongere, dan heeft zelfs Bernhard in het jaar 806 nog niet de nodige leeftijd bereikt voor de rang van graaf.

 

De schenkingsoorkonde van Aniane noemt geen kinderen van Wilhelmus. Die van Gellone daarentegen noemt een groot aantal. Men neemt aan dat deze kinderen in de oorkonde van Aniane "uitgewist" zijn. Willems vele kinderen, die voor de historici "opvallenderwijs" (Pückert) pas laat na zijn aftreden naar voren komen, zijn historisch, dwz. volgens Wolframs ware aanduidingen en niet volgens de valse van de schenkingsoorkonde van Gellone, helemaal niet zijn zonen, maar in werkelijkheid zijn broers.

          Onze Wilhelmus, die naar huidige opvattingen vóór Karel de Grote gestorven zou zijn, moet in werkelijkheid in het jaar 843 nog geleefd hebben. Dit blijkt uit een onvervalst overgeleverd geschrift van Dhuoda, de echtgenote van Wilhelmus' zwager Bernhard van Barcelona, die heden nog als Wilhelmus' stiefdochter geldt. Dhuoda – waarover nog gesproken zal worden – noemt ten behoeve van haar zonen – in het jaar 841/43 – alle gestorven familieleden. De beroemdste –  Wilhelmus – wordt echter niet genoemd, waaruit geconcludeerd mag worden dat hij destijds nog leefde.[2]

          De Karolingische analisten hebben met deze kloostergeschiedschrijving niets te maken. Einhard, Lodewijks geschiedschrijver, zou zich verheugd hebben als hij het nog meegemaakt had. Hij is de geschiedschrijver – of "verhalenschrijver" – die het klaargespeeld heeft om Wilhelmus met geen enkel woord te noemen.

          Andere tijdgenoten waren minder consequent. Hoewel ze wisten dat het vanaf een zeker moment aan het hof van Lodewijk de Vrome niet opportuun was om de naam Wilhelmus ook maar te noemen, konden ze "de eerste man na de kroon" (Wh. 158:20), die als markgraaf aan het hele zuidelijke front – van de Ebro tot aan de Rhone – de hoofdverantwoordelijkheid droeg voor de strijd tegen de Arabieren, niet zomaar doodzwijgen.

          Een door Lodewijk van Zuid-Frankrijk naar Straatsburg verplaatste geestelijke namens Ermoldus Nigellus, die graag weer naar het zuiden teruggekeerd zou zijn, wilde Lodewijks gunst terugwinnen door het schrijven van een loflied op de vrome keizer. Hij had zeer goed in de gaten wat Lodewijk graag hoorde en zo heeft hij vele van Willems daden als daden van Lodewijk verheerlijkt. Geheel buiten beschouwing laten kon hij echter Willem niet, anders zou de vleierij te openlijk zijn geworden. Hij heeft met zijn lofgedicht bij Lodewijk geen succes geboekt. Een moderne geschiedvorser, M. Wilmote spreekt in zijn werk L'épopée française het vermoeden uit dat hij Wilhelmus nog te veel naar voren heeft geschoven.

          Waarom men voor Lodewijk na het jaar 818 niet meer over Wilhelmus mocht spreken is uit de Karolingische documenten niet te achterhalen.

          Een reden voor het schrappen van deze Wilhelmus van Oranje uit de geschiedenis kan – wanneer we Wolframs bericht volgen –gevonden worden in de persoonlijke verhouding tussen Lodewijk en Wilhelmus. Lodewijk is jarenlang zijn plicht als koning en keizer jegens zijn markgraaf niet nagekomen. De wankelmoedige, gemakzuchtige en immer schoorvoetende keizer heeft hem – met overtreding van de wetten van het Rijk (Wh. 182:20) – aan de zuidgrens van het Rijk, aan de Ebro, in Catalonië, Septimanië en op het laatst in de Provence letterlijk laten doodbloeden. Wilhelmus was na de eerste slag bij Aliscans vastberaden om Lodewijk te vermoorden als deze ook dit keer niet te bewegen was zijn plicht te vervullen (Wh. 138:6). Deze uiterste spanning is niet tot een fatale ontknoping gekomen, alleen doordat de koningin, Wilhelmus' zuster, de gedachte, die Lodewijk koesterde, luid uitsprak en daarmee Wilhelmus' toorn van Lodewijk af en op zichzelf richtte. Lodewijk besloot echter dan pas om hulp te bieden, nadat hij door de algemene stemming aan het hof niet anders meer kon en moest toegeven.

          Als Wolframs Willehalm geëindigd zou zijn met het verlaten van het Provençalenland door de verslagen Terramer, dan zou dit relatief gelukkige einde waarschijnlijk voldoende geweest zijn om de spanning tussen Wilhelmus en Lodewijk op te lossen. Datgene wat we door Wolfram weten, kan derhalve niet het einde betekenen. Er moet nog iets zijn dat de onenigheid laat voortduren.

          Uit enkele vooruitblikkende toevoegingen van Wolfram moet geconcludeerd worden dat na Terramers vlucht, in samenhang met het verdwijnen van Rennewart eerst nog een tragische einde van de veldtocht moet hebben plaatsgevonden. Er moet op de dag na de veldslag iets verschrikkelijks gebeurd zijn dat de bevochten overwinning zinloos deed lijken. Niet alleen Lodewijk en Willehalm, maar ook Terramer moet door deze gebeurtenis zo hard zijn getroffen, dat hij zijn leven lang geen vreugde meer kende.

          We kennen de door Wolfram geplande afronding van de Willehalm niet, en het is ontoelaatbaar om deze ontknoping uit eigen fantasie te reconstrueren. Jammer genoeg is dit desondanks meermaals geprobeerd. De chansons de geste dichters lieten hun fantasie willekeurig de loop en penden hele romans. Ook serieuze filologen hebben vermoedens over de afloop van de gebeurtenissen geuit. Vanuit een literair standpunt is dit gerechtvaardigd. Met Wolframs geschiedschrijving daarentegen laat zich een poging om meer te zeggen dan wat er werkelijk gebeurd is, of op betrouwbare wijze overgeleverd, niet rijmen.

          Wolfram vertelt ons niet dat Rennewart een christen is geworden en Alyze heeft getrouwd. Hij zegt echter ook niet het tegendeel. Hij duidt evenwel aan dat Rennewart en Alyze tot aan hun dood naar elkaar verlangd hebben (Wh. 284:14ff.). Ze zijn naar Wolframs opvatting niet bij elkaar gekomen.

          Vanuit de houding waartoe Wolfram zich als historicus jegens zijn onderwerp verplicht voelt, kan de gang van zaken alleen zo zijn als deze zich historisch daadwerkelijk heeft afgespeeld. Elke poging het ontbrekende aan te vullen moet ons tegenover hem in die situatie plaatsen waarin Chrétien zich ten opzichte van Kyot bevindt.  Wolfram werpt hem tegen niet de waarheid gezegd te hebben. Kyot, de man die ons de ware verhalen heeft overgedragen, zou derhalve terecht boos op hem mogen zijn.

          Nu kan vanuit een zuiver literair standpunt elk thema gevarieerd worden en omdat zulke variaties reeds gemaakt zijn en ons historisch besef meebepalen, kan het – teneinde ons van vooroordelen te bevrijden – goed zijn om ook eens het tegendeel van een gelukkige afloop van de Willehalm-handeling af te schilderen om daarna, los van veronderstellingen, verwijzingen naar de waarheid in historische documenten beter te onderkennen.

          Dat zich na de veldslag van Alischanz nog onvoorstelbare en onuitspreekbare dingen moeten hebben voorgedaan, blijkt uit enkele toespelingen in de Willehalm. Wolfram duidt een thema, dat hij later uitvoerig behandelt, reeds lang van te voren aan. Het is derhalve aan te nemen dat hij ook die thema's, die in de Willehalm als preludes aangegeven worden maar dan niet uitgevoerd zijn, toch nog wilde behandelen. Vooral stelt hij de figuur van Rennewart tegen het einde zo zeer op de voorgrond, dat vermoed moet worden dat deze Rennewart de sleutelfiguur tot het ontbrekende einde is. In hoeverre Wolfram nog van plan was dit einde uit te werken weten we niet. Hij heeft het echter zo geconcentreerd voorbereid dat waarschijnlijk enkele dertigtal strofen[3] voldoende voor hem zouden zijn geweest om het hele lotgeval slag voor slag op te tekenen. De dichter van de Rennewart-geste deed het tegendeel; deze schreef een hele roman over het ontbrekende einde.

          Dat het einde ook inhoudelijk niet met de Rennewart-geste overeenstemmen kan, blijkt uit het gedrag van Wilhelmus na de veldslag. Een veldheer die eerst een heel leger heeft verloren en dan met een tweede leger toch nog een overwinning boekt, is met zijn weemoedig geklaag over het verdwijnen van Rennewart ongeloofwaardig. Wilhelmus' klacht is psychologisch alleen te verklaren door aan te nemen dat hij iets slechts voelde aankomen. Wilhelmus stond zelf middenin de situatie. Hij wist dat Rennewarts inzet voor hem niet vanuit een genegenheid tot het christendom voortkwam. Rennewart had steeds geweigerd om gedoopt te worden; hij voelde zich door en door Arabier en vooral als Terramers zoon, die eigenlijk onder normale omstandigheden als Arabische prins, gelijkwaardig aan Loys, in staat zou zijn geweest om, overeenkomstig zijn stand en rang, naar de hand van Alyze te dingen. Slechts zijn scheiding van zijn vader heeft dit verhinderd.

          Rennewart heeft abusievelijk zijn familieleden de schuld aan zijn noodlot in de schoenen geschoven. Hij geloofde dat ze hem verkocht hadden. Als hij nu achteraf vernemen zou dat zijn vader hem niet in de steek had gelaten, dat deze net zo veel naar hem verlangde en hem zocht, viel zijn motief om tegen zijn familie te strijden weg. Zijn rol in de strijd moest hem onder deze omstandigheden zeer zwaar vallen. De tragische situatie zou hem echter eerder verlamd dan ontvlamd hebben. In elk geval zou hij geen reden hebben gehad om naar buiten toe actief te worden.

          Als hij echter zou moeten vaststellen dat Giburc zijn situatie kende, hem deze echter niet onthuld had, dan had hij in zijn onberekenbaarheid tot een kortsluiting in zijn handelingen gedreven kunnen worden.

          Wij duiden deze mogelijkheid slechts aan, omdat Lodewijk de Vrome, zonder een tragisch einde aan te nemen dat hem alle vreugde over de zege wegnam, na Willehalms overwinning eigenlijk een zucht van verlichting had moeten slaken.

          Op het tijdstip waarop we de veldslag van Alischanz dateren, heeft Lodewijk de Vrome zijn vrouw verloren en was hij in een diepe crisis beland die in hem het besluit deed rijpen om het klooster in te gaan. We vernemen de dood van de koningin uit de geschiedenis.  De analisten melden het echter in verband met een expeditie die Lodewijk ondernam tegen de Bretons. Wanneer we Wolfram von Eschenbach als onze gids kiezen, moeten we zulke aanduidingen kritisch nemen. Deze melding in de analen zou tot doel kunnen hebben om de aandacht van Alischanz af te leiden. Het enige wat zeker is, is het overlijden van de koningin. Zelfs de precieze dag van haar dood wordt aangegeven. Het bericht luidt dat Lodewijk zijn vrouw in Angers ziek heeft achtergelaten, waar ze op 3 oktober 818 is gestorven.

          Einhards campagne tegen de Bretons voert naar Vannes (Rijksdag). De veldtocht schijnt kinderspel te zijn. De Bretonse koning Mormann wordt gedood en er is niemand die nog verzet pleegt. Lodewijk laat het leger uit elkaar gaan en keert naar Angers terug waar hij zijn zieke vrouw Irmingard achtergelaten heeft. Deze sterft drie dagen na zijn aankomst op 3 oktober 818.

 

 

"Of Lodewijk westwaarts in de Provence is getrokken, valt niet te achterhalen."

 

Thegan zegt alleen dat Lodewijk Bretagne is binnengevallen. Hertog Murcoman zou gedood zijn en het land onderworpen. Dan zegt hij:

 

Toen hij vandaar terugkeerde, vond hij koningin Irmingard ziek met koorts en enkele dagen later nam ze afscheid in vrede.

 

 Astronomus spreekt over het verzamelen van een krijgsmacht "van overal vandaan". Na een verzameling in Vannes trok Lodewijk de provincie in en verwoeste alles in korte tijd met geringe moeite. De oppasser van de koninklijke paarden doodt Marmanus, toen deze zich midden in het legerkamp stortte. Daarmee had de campagne haar doel bereikt: de Bretons hadden zich onderworpen – Lodewijk keerde naar Angers terug. Hier had de koningin lange tijd op het ziekbed gelegen totdat ze op de derde dag van de terugkeer van de keizer op 3 oktober stierf.

          Ermoldus Nigellus komt met een bericht dat niet synchroon lijkt te lopen met Einhard, Thegan en Astronomus. Deze laat Lodewijk via Orléans naar Bretagne trekken. Ook Nigellus bericht over de opstandige Murmann en beschrijft hem als een man die bang is voor Lodewijks boodschapper, Witschard, dan bijdraait, en bij het verschijnen van zijn vrouw één nacht bedenktijd vraagt, maar op de volgende ochtend dronken een afwijzing lalt. Wanneer Lodewijk vervolgens een grote troepenmacht helemaal vanuit Thuringia en Saksen oproept, krijgt men de indruk dat hij zich voorbereidt om met een kanon op een mug te schieten:

 

Over de glanzende golven van de Rijn kwamen de Zwaben, verdeeld in divisies van duizend, waarvan een enkeling wel honderd man waard is. Daarna volgden de Saksen bewapend met meer pijlkokers, vergezeld door de scharen uit Thuringia. Bourgogne stuurde ook een grote menigte jongeren en door vele mannen werd het Frankische leger rijkelijk versterkt. Alle volkeren van Europa, talloze stammen, opsommen doe ik niet, daar het getal ze toch nooit helemaal bevat.

 

Over zo'n heerban spreekt ook Wolfram, maar zijn leger trekt vanuit het verzamelpunt Orléans niet westwaarts voor een strafexpeditie, maar zuidwaarts in een volkerenslag die in historisch belang niet onderdoet voor die van Karel Martel bij Tours.

Ermoldus Nigellus geeft dan een uitgebreid, maar nietszeggend verslag van de Bretonse campagne. Hij hemelt de vrome Lodewijk erg op, maar: hij verzwijgt de dood van de koningin in Angers. Blijkbaar had hij er moeite mee om de voorschriften van het hof zo ver te volgen en Irmingard in Angers te laten sterven. Hij laat Lodewijks langgeleden verloren territorium opnieuw aansluiten bij het Rijk en de keizer vrolijk naar huis gaan, zonder de dood van Ermengarde te noemen. Wanneer men bedenkt dat dit gedicht bestemd was voor Lodewijk, dan mag men zich afvragen waarom Nigellus het aandurfde om Lodewijk op een vrolijke  manier van Bretagne huiswaarts te laten trekken, als deze daadwerkelijk in Angers zijn vrouw verloren had. Dat had hij alleen kunnen doen wanneer Lodewijk deze makkelijke Bretonse campagne bij voorbeeld in de zomer van het jaar 818 – ten tijde van de zonsverduistering – had ondernomen en vandaar inderdaad vrolijk naar huis was gegaan. Na de herfstveldtocht naar Alischanz was Lodewijk in ieder geval niet langer vrolijk. Maar over deze veldtocht wordt in de omgeving van Lodewijk helemaal niets bericht.

Of Lodewijk vanuit Orléans westwaarts in de Bretagne dan wel zuidwaarts in de Provence is binnengetrokken, valt aan de hand van de tot dusver geëvalueerde documenten niet te achterhalen. Volgens Wolframs verslag begeleidt Loys het leger slechts tot Orléans. Tot zover stemt de melding in het lofgedicht van Nigellus overeen met Wolframs aanduidingen. Het verschil ontstaat pas in Orléans. Daar geeft Loys het opperbevel over aan Willem en blijft zelf achter. Het leger trekt verder naar het zuiden, terwijl het volgens Nigellus met Lodewijk naar het westen trekt (zie kaart).

Afgaand op de manier waarop Wolfram Lodewijk de Vrome en diens gedrag bij het beleg van Barcelona afschildert, dat we uit de geschiedenis kennen, is hij niet in Orléans gebleven, maar ook niet zelf ten strijde getrokken. Vermoedelijk is Lodewijk het Rijksleger vanaf een veilige afstand nagereisd. De veldtocht kon voor hem ook bepaalde gevolgen hebben en daarom wilde hij in beeld blijven. Als Oranje niet zou vallen, kon hij de afloop van de veldslag van Alischanz daar rustig afwachten.

Rennewart zou, in het geval dat hij na de veldslag met zijn buitgemaakt paard Lignmaredi naar Oranje teruggereden is, daar Loys en de koningin en ook Alyze moeten aangetroffen hebben. Wanneer Rennewart – bewust van zijn aandeel in de overwinning – geprobeerd zou hebben om de koning de hand van zijn dochter te vragen en de koning van angst ineengekrompen zou zijn, zo dat de koningin gedwongen zou zijn om dit verzoek in Lodewijks zin af te wijzen, dan zou een soortgelijke scène, zoals die tussen de koningin en Willehalm, wel degelijk tussen de koningin en Rennewart hebben kunnen ontstaan. Dit keer zou deze inzet voor Loys – indien ze Lodewijks gedachte zou uitspreken om hem het antwoord te besparen – de koningin het leven gekost hebben.

Waarschijnlijk was de werkelijkheid nog veel erger. Er was immers behalve Willehalm niemand daar die de strijd had kunnen opnemen tegen een razend te keer gaande Rennewart. Loys zou in geen geval tegen hem zijn opgewassen. Uit de geschiedenis weten we echter dat Loys het overleefde. Daaruit kan geconcludeerd worden dat Willehalm het drama meegemaakt heeft en Rennewart een halt heeft toegeroepen.

Zeker is dat Lodewijk na de dood van zijn vrouw in het jaar 818 een dieptepunt van zijn leven bereikte, iets dat na de zege van Alischanz niet voor de hand lag. Dit zou na de dood van zijn vrouw denkbaar zijn, maar alleen verklaarbaar door aan te nemen dat Loys, de egoïstische zwakkeling, persoonlijk ook in hoogste doodsangst moet hebben verkeerd. Lodewijk wilde het klooster in gaan. Hij kon pas van de schrik genezen toen men Judith naar hem stuurde, die een jaar na de veldslag zijn tweede vrouw is geworden.

Ook Willehalm was danig van stuur. Wellicht heeft hij destijds het klooster Gellone gesticht, maar in dit klooster toegetreden als monnik is hij niet echt. In elk geval is een leven van Willem van Oranje in de zin van de chanson de geste Moniage, als naïeve krachtpatser en slimmerik, ongeloofwaardig. Doch ook een leven in de zin van de hagiografie is niet denkbaar. Het kloosterleven van Wilhelmus in de zin van de Vita mag voor monniken destijds voorbeeldig zijn geweest. Een man die spiritueel gezien niet alleen torenhoog boven zijn abt, maar ook boven de bisschop en de paus – die hij persoonlijk kende –  uitstak, had andere mogelijkheden, mits hij destijds reeds zijn zwaard had neergelegd. Zonder een stijlbreuk in Wolframs Willehalm is zijn bestaan na zijn terugtreden uit het wereldse leven hoogstens denkbaar in dat soort kluizenaarschap dat ons door Wolfram in zijn Parzival als van Trevrizent wordt afgeschilderd.[4]

Geheel zonder stijlbreuk zou uiteraard bij het karakter van Wilhelmus veel beter het leven passen dat Wolfram in zijn Parzival als dat van Hertog Kyot van Catalonië beschrijft. Na Schoysianes dood  heeft Kyot zich teruggetrokken in zijn eenzame jachthuis, maar van daaruit verder voor de wereld gewerkt. Deze geheel andere soort eenzaamheid voor Wilhelmus moge blijken uit de karakterisering die Wolfram van onze held geeft. Het kloosterleven van de Vita en de wonderen die Willehalm in de brandende bakoven verrichtte zouden weliswaar voldoende zijn geweest om hem heilig te verklaren. Een volksheilige kon Wilhelmus op deze manier echter niet worden. Alleen wanneer hij de veelzijdige kennis die hij in zijn roemrijk leven verworven had, net zoals Kyot van Catalonië in dienst van zijn medemensen had gesteld en zijn beroep als "magezoge" (leraar) der vorsten, dat hij als markgraaf uitoefende na zijn terugtreden uit de actieve politiek als leraar van het eenvoudige volk in de eenzaamheid van Saint-Guilhelm-le-Désert trouw was gebleven, zou dit mogelijk zijn geweest. Alleen zo kon hij als daadkrachtige "helfaere" van het volk in de wijde omgeving van zijn veilige haven, hoog boven Saint-Guilhelm-le-Désert, die verering verwerven die hem tot een volksheilige maakte.

Ik hoop met deze verwijzingen het vertrouwen in de geloofwaardigheid van de verschillende "bronnen" enigszins aan het wankelen gebracht te hebben.

 

Het is moeilijk tegen de achtergrond van zo'n fabelachtige geschiedschrijving zoals die in de Karolingische annalen zijn neerslag heeft gevonden, zich een volledig overzicht te verschaffen van het verband tussen Wolframs aanwijzingen en de toenmalige historische werkelijkheid.

          We hebben in eerdere hoofdstukken de nog verifieerbare geografische omstandigheden erbij gehaald om Wolframs indicaties vergelijkend te beoordelen. Om de historische werkelijkheid te verifiëren bezitten we geen even betrouwbaar referentiekader als de controleerbare veranderingen van de aardoppervlakte. De historische bronnen – en nog meer de historische beschrijvingen, ook indien ze eigentijds zijn – zijn onderhevig aan de willekeur van de schrijvers. Als men de motieven niet kent die de analisten van Lodewijk de Vrome ertoe gebracht hebben om vooral datgene in de analen te schrijven wat een goede indruk kon maken op het nageslacht, moet men zich ervoor hoeden niet de mening bij zich op te laten komen dat deze analisten alleen datgene opgeschreven hebben wat zich in feite anders afgespeeld heeft en opgesierd diende te worden ten gunste van het hof.

          In zo'n onzekere situatie ten opzichte van de "geschiedenis" is onze verificatiemethode van Wolframs aanwijzingen niet van toepassing. De historische documenten zijn te onvolledig en vooral te tegenstrijdig om een betrouwbare vergelijkingsgrondslag te vormen. Derhalve hebben we in een experiment onze arbeidshypothese omgedraaid en niet, zoals tot dusver, Wolframs verwijzingen naar de geografische werkelijkheid getoetst, maar nu het omgekeerde gedaan: datgene wat ons de "geschiedenis" overlevert te toetsen aan Wolframs Willehalm – en te zien wat daaruit voortkomt.

          Helemaal zonder enigszins aan te tonen dat deze methodische omkering in principe aan de verwachtingen beantwoordt door Wolfram erop te vertrouwen dat hij beter geïnformeerd is dan de "geschiedenis", durven we dit experiment niet aan. We kiezen als voorbeeld de naam van Willehalms moeder.

          Op grond van de aanduidingen in de schenkingsoorkonde van Gellone wordt ervan uitgegaan dat zijn moeder Aldane heette. Wolfram daarentegen noemt haar Irmschart. Irmschart is in Wolframs Willehalm ook de moeder van de koningin. De koningin – de vrouw van Lodewijk de Vrome en Willems zuster – heeft geen eigennaam. Ik weet niet of uit een of ander historisch document afgeleid kan worden dat Wilhelmus en Lodewijk zwagers waren. Ik heb ernaar gezocht en niets gevonden. Ik heb buiten Wolframs Willehalm ook geen betrouwbaar document gevonden waarin de moeder van de koningin Irmschart heet. Wolfram staat met deze twee aanwijzingen alleen. Nu dringt zich bij het lezen van Wolframs Willehalm een gedachtegang op die we hier willen volgen.

          Lodewijks vrouw, de koningin, vormt hier een grote uitzondering in Wolframs oeuvre. Alle personen van Wolfram hebben in de regel individuele namen. De koningin heeft echter geen eigennaam. Lachmann[5] voert de koningin in zijn register van eigennamen op onder    Judith. In Wolframs oeuvre is echter niets te vinden wat voor deze identificatie spreekt. In tegendeel, men vindt daar voldoende redenen om aan te nemen dat Wolfram de koningin onder een andere naam kent, die hij echter niet noemt.

          Wolfram is altijd hoffelijk. Met name jegens vrouwen is hij zeer zorgvuldig in zijn woordkeuze. Nu karakteriseert hij echter Wilhelmus moeder met een predikaat dat hij niet gebruikt zou hebben als hij ons alleen had willen zeggen dat Irmschart reeds grootmoeder was geworden.  Hij noemt Irmschart: "De Oude". Daarnaast noemt hij ook Hendrik "De Oude" (Wh. 265:17), maar verklaart het gebruik van dit predikaat echter door het feit hij de zoon van Hendrik de Oude "Hendrik de Jonge" noemt (Wh. 411:22). Zowel Hendrik de Oude als Irmschart de Oude zijn nog relatief jong. Beiden zijn in staat om Willehalm daadkrachtig te ondersteunen. Willehalm moet zijn moeder er zelfs van weerhouden om zelf naar het zwaard te grijpen. Wolframs aanduiding "De Oude" past alleen bij zijn taalgebruik, indien hij een oude en een jonge Irmschart moest onderscheiden. Veel spreekt ervoor om aan te nemen dat deze tweede Irmschart alleen de koningin kan zijn.

          Loys' eerste vrouw – Wilhelmus' zuster, de dochter van Irmschart de Oude – moet eveneens Irmschart hebben geheten en moet, om haar van haar moeder in de familie te onderscheiden, de naam "Irmschart de Jonge" hebben gedragen. Dat de koningin werkelijk zo heeft geheten, dat Wolfram haar naam volkomen terecht met "Irmschart" heeft mogen vertalen – vermits hij de koningin een individuele naam heeft gegeven – is op historisch onweerlegbare wijze gedocumenteerd: de eerste vrouw van Lodewijk heette "Ermengarde". Deze gedachtegang bevestigt dat Wolfram zelfs dan juist geïnformeerd is, wanneer hij van zijn geïnformeerdheid niet uitdrukkelijk gebruik maakt.

          Tegen de opvatting van de "geschiedenis" volgens welke Ermengardes moeder niet alleen Ermengarde, maar ook Aldana heeft geheten, kan met deze gedachtegang uiteraard niets bewezen worden. Wolframs naamgeving voor "Irmschart de Oude" zou alleen werkelijk opvallen als Wolfram deze naam gefabriceerd zou hebben en daarmee precies de juiste historische naam van de koningin – de "jonge Irmschart" – zou hebben getroffen.

          Judith is na Ermengardes dood Lodewijks tweede vrouw geworden. Tijdens de slag bij Alischanz leefde Ermengarde nog. Door het corrigeren van Lachmanns identificatie van de koningin wordt de periode waarin de slag van Alischanz moet hebben plaatsgevonden wezenlijk veranderd. Heet de koningin Judith, dan vond de slag tussen 819 en 843 plaats, heet ze echter Ermengarde, dan vond de slag tussen 814 en 818 plaats (tussen Karels dood en die van Ermengarde).

          We hebben door dit voorbeeld de indruk versterkt dat wij Wolframs Willehalm als een document mogen beschouwen dat meer historische waarde heeft dan sommige historische "documenten".

          We willen echter – voordat we met de reconstructie van de biografische gegevens van Wilhelmus beginnen – Wolframs geloofwaardigheid ook nog door een andere historische overlevering aantonen.

          Dat dit  aan de hand van documenten van het keizerlijke hof niet mogelijk is, hebben we al gezegd. Daar zijn geen verwijzingen te vinden naar de slag bij Alischanz en dus heeft die slag volgens de "geschiedenis" domweg niet plaatsgevonden.

          Naar een reden om deze voor Lodewijk zo weinig roemrijke slag uit te wissen, hoeft de Wolframkenner niet ver te zoeken. Lodewijk is vanwege zijn nalatigheid zelf verantwoordelijk voor deze catastrofe. Het is begrijpelijk dat hij bevelen gaf alle herinneringen aan dit falen in de doofpot te stoppen. Helemaal  voorbijgaan aan de veldtocht konden de analisten niet, omdat de dood van de koningin hiermee in verband stond.  Hoe het vanaf daar verder ging, dat kon gevarieerd worden. Men kon naar het zuiden of het westen, tegen de Arabieren of tegen de Bretons oprukken. Lodewijk liet zijn vrouw in Angers of in Oranje achter en nam deel aan de veldtocht. (Dat heeft hij waarschijnlijk niet gedaan, want hij had voor het wegblijven van het slagveld een persoonlijke reden [Wh. 210:29]: hij kon, vanuit de etappe, indien nodig zijn hulptroepen alarmeren.)

          Omdat de hofanalisten een voorkeur voor de tweede variant hadden en Lodewijk naar het westen lieten trekken, verdween de slag van Alischanz uit de geschiedenis.

 

Nu reikte het radeermesje van de hofcensoren niet tot aan Zwitserland. In de stad Luzerne is de herinnering aan de slag van Alischanz, geheel onafhankelijk van Lodewijks hof-chroniqueurs, tot in de 15de eeuw mondeling overgeleverd geworden.  Pas aan het begin van de 16de eeuw werd deze mondelinge traditie schriftelijk vastgelegd.

          Hoe merkwaardig dat ons vandaag de dag ook mag voorkomen: De institutie van een mondelinge overlevering was destijds zekerder, omdat schriftelijke documenten in zulke kleine "oplagen" werden geschreven, dat alle afschriften makkelijk veranderd konden worden of door nieuwe "verbeterde oplagen" vervangen. In mondelinge overleveringen daarentegen konden  de tegenstanders van de traditie niets wegsnoeien.

          De historici hebben tot dusver geen slag bij Alischanz in de zin van Wolframs Willehalm kunnen aantonen. Daaruit kan echter niet met dwingende logica geconcludeerd worden: "dus heeft die slag ook nooit plaatsgevonden." Ik geloof echter dat het desondanks mogelijk is heden ten dage nog documenten te vinden die de slag bevestigen. Het ontdekken van deze slag wordt echter door een ander probleem bemoeilijkt. De geschiedenis stoelt zich met betrekking tot Wilhelmus en Alischanz bij gebrek aan andere documenten op de Vita sancti Willelmi en de "Stichtingsoorkonde" van Gellone, welke echter vanwege bovengenoemde redenen onbetrouwbaar zijn. Men heeft Wilhelmus in de genealogie op de plaats van zijn vader gesteld en daarmee verwarring gesticht. Men zoekt de slag van Alischanz vandaag in die historische periode waarin de slag helemaal niet heeft plaats gevonden. Geen wonder als daarvoor dan alle aanwijzingen ontbreken. De Vita zegt dat Willehalm nog vóór Karel de Grote is gestorven. Omdat men hieraan geloof hecht, zoekt men de slag, wier aanvoerder vóór 814 gestorven zou zijn, niet in het jaar 818.

          Van documenten die op deze slag wel betrekking zouden kunnen hebben, neemt men daarentegen aan dat ze daarop géén betrekking hebben, omdat de veldheer van deze slag ten tijde van de slag omstreeks 818 al jaren dood zou moeten zijn. Omdat Wilhelm naar men meent vóór het jaar 814 als grijsaard stierf, in feite echter als aanvoerder van de slag in de volle kracht van zijn leven stond, zoekt men de slag van Alischanz vandaag nog in het laatste kwart van de 8ste eeuw. In die tijd heeft inderdaad geen slag bij Alischanz plaatsgevonden.

          Nu heeft echter de lange arm der Karolingische censoren, zoals gezegd, niet alle gouwen bereikt. Het is daarom te hopen dat met plaatselijke documenten – mits ze op de juiste manier geïnterpreteerd worden – het ook nog mogelijk wordt om een historisch bewijs voor de slag boven water te krijgen.

          Onder de troepen die Wilhelmus in de tweede slag te hulp snelden, bevond zich ook een contingent uit de stad Luzerne. Deze Zwitserse troepen hebben er zich in de slag van Alischanz uitstekend doorheen geslagen. Ze kregen voor hun verdiensten een onderscheiding die hen het recht gaf om ten alle tijden de bazuin te dragen.

          Om het aandenken aan de toekenning van dit privilege te behouden, organiseerde de aanvoerder van dit leger van landsknechten en drager van deze Luzernse overlevering telkens weer, samen met de officieren waaruit later zijn opvolger diende te worden gekozen, een pelgrimstocht naar die plaats waar de Luzerners hun onderscheiding hadden verkregen. De laatste aanvoerder van de Luzerners die de pelgrimstocht naar Alischanz nog meegemaakt had, was Petermann Etterlin, legerleider van de Luzerners in de Bourgondische oorlogen. Petermann Etterlin heeft omstreeks het jaar 1500 een Kroniek van het Zwitserse Eedgenootschap geschreven waarin de traditionele pelgrimstocht van de Luzernse officieren naar Arles genoemd wordt. Etterlin schrijft dat hij zelf nog het slagveld op die manier bezocht heeft.

          Het verslag van Etterlin is legendarisch en miraculeus. Men heeft zich bij de mondelinge overlevering kennelijk niet zozeer aan die strenge regels gehouden, die destijds bij belangrijke overleveringen in acht werden genomen. Het eerste authentieke bericht van deze overleveringsketting – welzeker het bericht van de aanvoerder der Luzerners in Alischanz – was op z'n laatst bij het verschijnen van de Vita sancti Willelmi in strijd met datgene wat voorheen over deze slag overgeleverd moet zijn geweest. De aanvoerders wilden niet in strijd met de "geschiedenis" zijn en hebben hun eigen bericht over de slag bij de overdracht aan hun opvolger waarschijnlijk gewijzigd doordat ze hun eigen traditie aan de berichten aanpasten die ze op hun pelgrimstochten in Arles konden vernemen. Petermann Etterlin, die de mondelinge traditie schriftelijke neergelegd heeft, had niet meer de mogelijkheid om het originele bericht door de eerste aanvoerder van de slag op te schrijven. Dit oorspronkelijk bericht heeft zich in de loop van eenentwintig generaties van de overleveringsketting gewijzigd. Petermann Etterlin wijkt in de volgende punten van Wolframs verslag af: In plaats van Lodewijk de Vrome wordt diens vader Karel de Grote genoemd. De slag, die in het jaar 818 heeft plaatsgevonden, wordt teruggezet in het jaar 811 (Karel leefde in 818 immers niet meer). In plaats van onze Willehalm – die uit de geschiedenis is geschrapt – wordt Roland als de held van de slag gevierd. (Roland leefde echter in het jaar 811 ook al niet meer. Hij is reeds in 768 in Roncevalles gesneuveld: destijds waren de Luzerners er echter niet bij.) Als slagveld bij Arles wordt niet Alischanz, maar "Salmidekra" genoemd. Salmidekra is de verbastering van Salin de crau. Etterlin had de mogelijkheid om deze zoutvelden van Crau uit eigen waarneming als direct bij het slagveld gelegen lokaliteit te leren kennen toen hij als pelgrim het voormalig oorlogsterrein bezocht. De legende, die een gevoelsmatige nabootsing van de tocht der Israëlieten door de Rode Zee is, past goed bij de omstandigheden zoals die volgens Wolframs topografische aanduidingen voor het jaar 818 rondom Arles geweest moeten zijn. Tussen moeras en meer (Etang du Comte) bestond reeds een brede landtong en Arles zelf was vanuit Salin de crau op een knuppelbrug bereikbaar, die over een uitloper van het brakke moeras van Montmajour ging.

          Voor het overige staat Etterlins bericht de volstrekt eenduidige conclusie toe dat hier het slagveld van Alischanz wordt beschreven. Wij zien in dit niet gemakkelijk toegankelijk document een belangrijke vondst voor het toekomstige Wolfram-onderzoek, omdat het geschikt is een bres in de Karolingische geschiedsfabel te slaan. We geven dus hier de tekst van Etterlins bericht in zijn geheel weer:

 

 

Hoe Karolus Magnus Regeert

 

D

aarna, in het jaar onzes heren achthonderd en elf, regeert de grote keizer Karolus, die men Karolus Magnus noemt – deze was een heiligman. Zoals de ware historiën verluiden, trok hij tezamen met een koning van Hongarije, een hertog van Oostenrijk en vele andere grootvorsten, heersers, ridders en lands-knechten, ook die van luzerne en van alle andere landen, ten strijde bij salmidekra, dat aan de zeekust lag. Heidenen waren in grote massa's gelegerd op een landtong langs de zee, zodat koning karolus met zijn machtig heer de vijand niet goed kon bereiken, hetzij dan dat hij de zeer slechte en abominabele wegen door de bergen nam. Koning karolus bad Derhalve tot god almachtig en zijn heilige moeder Maria om hem toegang tot de vijand te verschaffen. god gaf gehoor aan zijn gebed en drong de zee tussen de bergen terug tot een gebied van drie mijl wijd en zeven mijl lang. Ik, petermann etterlin, ben zelf van waldstatt [Zwitserland] gereden en kwam als pelgrim daar aan met andere rechtschapen heren, ridders en landsknechten die ik daar zag. Dus namen we dezelfde weg naar waar [destijds] hevig met de heidenen gevochten was tot aan arles, nabij de stad, op zo'n manier dat talloze Christenen en heidenen sneuvelden. Welnu, koning karolus had een neef genaamd roeland, een waarachtige held, die in de strijd gevangengenomen werd. Doch was hij sterk  genoeg om zijn tegenstanders te overwinnen en zo kwam hij terug. Toen de veldslag over en voorbij was, waren alle gevallenen ontkleed en geplunderd, zodat de Christenen niet meer te onderscheiden waren van de heidenen, noch de vorsten van de heren. Teneinde ze naar hun ware rang en stand te begraven richtte keizer karolus een gebed tot god en vroeg hem toestemming om degenen met Christenbloed te scheiden van de heidenen en ze ter aarde te bestellen. Aldus gebeurde het dat dezelfde nacht de Christenen door toedoen van god werden begraven, een ieder naar zijn titel en kroon in gepaste, edele en uit steen gehouwen graven. Op het terrein waar de Christenen begraven lagen, werd een  prachtige kerk gebouwd, van dezelfde soort als die in arles. en net zoals in de wonderbaarlijke en wijze legende beschreven wordt, die ik in dezelfde kerk gelezen heb,  waren er 15.000 graven. Dit moet men geloven, omdat ik het zelf gezien heb.  De graven liggen op een markante vlakte die er allemaal, zoals eerder beschreven, prachtig uitzagen, doch deels versleten en vernield. Daarom moet het geloofd worden dat een redelijk aantal  van onze landmannen, die ook daar waren, er begraven zijn, terwijl men de gesneuvelde heidenen onberoerd op de grond heeft laten liggen. De luzerners hebben Destijds hun vrijheid verworven, zodat ze bazuinen mochten dragen. Dat privilege was hen gegund  door keizer karolus, die het ook aan zijn eigen neef roeland toekende. zij waren ook degenen die, toen de achterhoede [der heidenen] op kwam dagen, voorzorgsmaatregelen hebben genomen door alle legerkampen en dorpen in brand te steken, zodat de voetknechten de keizer niet achterna konden gaan. Want op een reis van drie of vier dagen zouden ze geen enkele plaats kunnen vinden om te legeren. [6]

 

 

Het is niet moeilijk om in het bericht van Petermann Etterlin Wolframs slag van Alischanz te herkennen. Zelfs de lengte van het slagveld tussen de laatste bergketen en de Rhone, c.q. de zee is met 7 mijl zeer precies bepaald. De breedte van de landtong is met 4 mijl te breed aangegeven. Het was in de buurt van Barbegal tijdens de slag minder dan een mijl. Pas in de richting van de Larkant en de schepen, breidde zich het slagveld ook in de breedte uit. De Luzernse aanvoerder beschrijft de toestand van het terrein zoals hij het op zijn  eigen pelgrimstocht aan het einde van de 15de eeuw had aangetroffen. In die tijd, meer dan 600 jaar na de veldslag, had zich de topografie van het terrein sterk veranderd. Er stroomde geen Durance-water meer de Etang du Comte in. De Craponne, die heden nog Durance water voert, stroomde zuidwaarts langs de heuvelketen van Crau-sur-Durance. Dit had een opdroging van de moerassen en een teruggang van de oever van de Etangs du Comte tot gevolg, zodat de landtong bij  Barbegal destijds een aanzienlijke breedte had.

          Voor het overige ontwerpt Etterlin een goed beeld van het slagveld van Alischanz. Hij zegt dat Salin-de-Crau aan zee lag en dat de vijanden tot aan Arles werden vervolgd. De schepen moesten dus ook volgens de Luzernse overlevering in de buurt van Arles geankerd hebben. Rolandus lijkt voor Rennewart te staan. Zelfs de aanduiding dat bij het oprukken alle legerkampen verbrand en de doden in de sarcofagen begraven zijn, is in Etterlins bericht aanwezig.

          Met deze verwijzing naar een mondelinge traditie van de Luzerners, dus naar een overlevering die niet via Wolfram von Eschenbach loopt, hopen wij Wolframs geloofwaardigheid verder onderbouwd te hebben.

 

* * *


 



[1] Wilhelm Pückert, Aniane und Gellone. Zur Geschichte der Reform des Benedikter-Ordens, Leipzig 1899.

[2] Zie de Latijns/Franse uitgave van Edouard Bondurand Le Manuel de Dhuoda – L'education Carolingien (Mégariotis Reprints, Genève 1978). Hier schijnt Werner Greub over het hoofd te hebben gezien dat in een later hoofdstuk Dhuoda echter wèl Willehalm/Wilhelmus als een der gestorven familieleden noemt. Dit hoofdstuk (Chap. LXXII "Noms de défunts." op blz. 237) luidt: "Voici quelques noms que jái omis plus haut. Ce sont: Guillaume (Wil[l]elmus), Cunégonde, Gerberge, Witberge, Théodoric, Gaucelme, Garnier et Rodlinde. Il se trouve encore des membres de famille qui sont vivants, grâce a Dieu, mais qui se sont entièrement consacrés à leur Créateur. Qu'y a-t-il à faire à leur regard, sinon dire avec le Psalmiste: 'Nous qui sommes vivants, bénissons le Seignuer maintenant et à toujours'? Lorsqueún membre de ta famille viendra à mourir, ordonne dájouter son nomme à la liste des défunts por lesquels il faut prier. Agis de même pour le seigneur Héribert, ton oncle." Toen dit gegeven aan de auteur werd voorgelegd, was zijn reactie dat dan ook dit document vervalst moet zijn en dat wat betreft de biografie van deze Wilhelmus van Oranje men zich blijkbaar alleen op het onvervalste werk van Wolfram von Eschenbach kan baseren.  Nader onderzoek zou deze kwestie kunnen ophelderen.

[3] Wolfram dichtte in strofen, tekstblokken van dertig regels.

[4] "Het [paard van Parzival] ging in de richting van Fontane la Salvatsche, waar Orilus zijn eed in ontvangst had genomen. Daar woonde de kuise Trevrizent, die vaak op maandag heel gebrekkig at, al net als heel de week. Wijn, moerbeiwijn, en ook brood had hij volledig afgezworen. Zijn kuise aard had hem echter nog verder gedreven; hij begeerde geen enkel voedsel, vis noch vlees, dat bloed bevatte. Zo was het heilig leven dat hij leidde. God had die edelman het besluit ingegeven zich volledig op de hemelse schare toe te rusten. Hij leed grote ontberingen door te vasten; zijn kuisheid streed tegen de duivel. Van hem zal Parzival nu de verborgenheden omtrent de graal vernemen." (P. 452).

[5] Beroemde Duitse filoloog die in 1833 een toonaangevende uitgave van de Middelhoogduitse tekst van de  Parzival heeft uitgegeven.

[6] Petermann Etterlin, Kronika von der loblichen Eidgenossschaft, Basel 1752.