Studiemateriaal ter spiritualisering van het beschavingsprincipe

 

Herbert Witzenmann

 

 

DE PRINCIPES VAN  DE ANTHROPOSOFISCHE VERENIGING ALS LEVENSGRONDSLAG EN SCHOLINGSWEG

 

 

Vertaald uit het Duits door Robert Jan Kelder van het Willehalm Instituut

 

 

A  M  S  T  E  R  D  A  M

Herbert Witzenmann (1905-1988) had in zijn jeugd ontmoetingen met Rudolf Steiner die doorslaggevend werden voor het vinden van zijn eigen ontwikkelingsweg. Hij nam de oorspronkelijke intenties van Rudolf Steiner op, zoals deze ze in zijn autobiografie beschrijft ("mijn poging door het natuurwetenschappelijke denken heen tot de geestelijke wereld te leiden”).

      Na afloop van zijn academische studies (hij studeerde muziek, kunstgeschiedenis, machinebouw en filosofie o.a. in Heidelberg bij Karl Jaspers), was Witzenmann tientallen jaren lang werkzaam in de leiding van een industriële onderneming. Na het einde van de tweede wereldoorlog gaf hij voordrachten en trad hij op als docent en schrijver (hij was tevens enige jaren redacteur van het tijdsschrift "Die Drei" in Stuttgart) .

      In 1963 werd hij door Albert Steffen, de Zwitserse dichter en plaatsvervanger van Rudolf Steiner als eerste voorzitter van de "Allgemeine Anthroposophische Gesellschaft", benoemd tot bestuurslid van deze vereniging. In het kader van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap aan het Goetheanum nam hij de leiding over van de "Sectie voor sociale wetenschap".

      Vanaf 1968 ontstonden er in verband met de zog. boekenkwestie (waarop in dit geschrift wordt ingegaan) tussen Witzenmann en de overige bestuursleden ernstige en blijkbaar onoverbrugbare verschillen van opvatting over het wezen van de Anthroposofische Vereniging en de Vrije Hogeschool. Dit leidde tot een breuk en in 1972 werd het hem en zijn medewerkers (waaronder vooral de leden van de als werkgroep op inhoudelijk gebied in 1968 te Dornach opgerichte "Arbeitskreis zur geistgemäben Durchdringung der Weltlage”) onmogelijk gemaakt hun werkzaamheden verder binnen het Goetheanumgebouw te verrichten. Vervolgens zette hij in de zin van de ideële Hogeschool en met de onverminderde steun van zijn medewerkers zijn sectiewerk tot aan het einde van zijn leven voort.

      In 1973 stichtte hij in Dornach als kern van de uit zijn werkzaamheid als leraar voortvloeiende ideeëngemeenschap het "Seminar für freie Jugendarbeit, Kunst und Sozialorganik", waarvan hij ook de leiding overnam. Na zijn dood werd in Pforzheim, Duitsland in 1988 de "Witzenmann gemeinmützige Stiftung” opgericht om zijn omvangrijke werk uit te geven, dat door het al zo’n twintig jaar eerder in Dornach opgerichte Gideon Spicker Verlag gepubliceerd wordt. Een deel daarvan is inmiddels in verschillende landen vertaald. In vele landen bestaan er bovendien culturele centra en werkgemeenschappen die op de door Witzenmann ontwikkelde “struktuurfenomenologische” grondslag van een moderne vertegenwoordiging van de geestes- of graalwetenschap zoals Rudolf Steiner zijn anthroposofie genoemd heeft, werken..

 

Willehalm is de titel en hoofdfiguur van Wolfram von Eschenbach’s heldendicht over de Frankische stichter van het Oranje Huis in Zuid-Frankrijk die volgens de bevindingen van de Zwitserse anthroposoof Werner Greub in zijn door het Willehalm Instituut uitgegeven boek “Willem van Oranje, Parzival en de Graal – Wolfram von Eschenbach als historicus” een wezenlijke rol in zowel de ontstaansgeschiedenis alsook in de handeling van het graalverhaal van Parzival zou hebben gespeeld. Het Willehalm Instituut werd in 1985 te Arlesheim, Zwitserland door een vroegere naaste medewerker van Herbert Witzenmann, Robert Jan Kelder in het leven geroepen in verband met een tentoonstelling over het 200 jarige bestaan van de Arlesheimer Hermitage als Engelse tuin. In deze tentoonstelling werd voor het eerst het graalonderzoek van Werner Greub over dit oeroude Keltische mysteriegebied, dat reeds door Rudolf Steiner als graalgebied werd gekenmerkt,  in het openbaar bekend gemaakt. In 1986 verhuisde het toen nog Eremos (Oudgrieks voor kluizenaar) geheten instituut naar Amsterdam. Een overzicht over de sindsdien door het Instituut verrichte werkzaamheden bevindt zich op deze site www.willehalm.nl onder Fonds. De link naar de blog van het Instituut is http://willehalminstituut.blogspot.com

 

De eerste volledige Duits-Nederlandse werkvertaling van Herbert Witzenmann’s Sociaalestethische Studie nr. 1 “Die Prinzipien der Allgemeinen Anthroposophischen Gesellschaft als Lebensgrundlage und Schulungsweg”  alsmede een nieuwe vertaling van de ‘principes’ van de Anthroposofische Vereniging en de grondsteenspreuk werden  uitgegeven op 18 november 1998 als studiemateriaal ter spiritualisering van het beschavingsprincipe voor vrienden van het Willehalm Instituut, leden van de Anthroposofische Vereniging en van de (inmiddels opgeheven) Kring voor Anthroposofie t.g.v. van de 75e verjaardag van de Anthroposofische Vereniging in Nederland.

De tweede herziene en verbeterde Nederlandse editie wordt uitgegeven (om te beginnen in een PDF-versie)  n.a.v. een bijeenkomst cq. ontmoetingsdag van de Werkgemeenschap voor Sociale Driegeleding op 26 september 2009.

Deze opnieuw doorgenomen PDF-versie is nu op de Willehalm website geplaatst n.a.v. een lezing door de vertaler/uitgever op 21 november 2011 voor het Occupy College op het Amsterdamse Beursplein onder de titel “Crisis en alternatief – Sociale organica als kandidaat voor de hervorming van de economie” en diens discussiestuk voor de General Assembly van 25 november “Oases der menselijkheid - Beschouwing over de toekomst van de Occupy-beweging” waarin o.m. dit studiemateriaal genoemd wordt.

 

Inhoudsopgave

 

Voorwoord van de vertaler  bij de eerste volledige Duits-Nederlandse editie ….4

Voorwoord van de vertaler bij deze tweede editie …9

Inleiding van de auteur op de reeks Sociaalesthetische Studies …11

Opmerking vooraf bij de 1ste  Duitstalige uitgave …13

I. De principes van de Anthroposofische Vereniging

als levensgrondslag en scholingsweg…15

Opmerking achteraf …31

II. Een weg naar het geestelijke Goetheanum …36

III. Over het Vrije Hogeschoolwezen …44

Aanhangsel:

De principes van de Anthroposofische Vereniging …58

De grondsteenspreuk …61

 

 

Voorwoord van de vertaler bij de eerste volledige editie uit 1998

 

"Alle processen van echte sociale vernieuwing

(zonder welke wij de toekomst niet zullen doorstaan)

 zullen zich aan het oerbeeld van sociale vormgeving moeten oriënteren

 dat Rudolf Steiner door zijn heroprichting van de Anthroposofische Vereniging heeft gegeven."                                                             

                                                          

Herbert Witzenmann

 

Met het vertalen, uitgeven en presenteren van het werk van Herbert Witzenmann in Nederland werd reeds in 1990 begonnen. Toen werd het eerste deel van dit nu voor het eerst volledig vertaald geschrift - samen met het manifest “Crisis en alternatief – Zingevend recht en rechtsvormende zingeving in de sociale organica van Rudolf Steiner” – als becommentarieerd studiemateriaal uitgegeven voor de landelijke Michaëlswerkconferentie 1990 “Anthroposofie en de kunst van de sociale vernieuwing” in Den Bosch.[1]  Het als motto voor deze conferentie gekozen, bovenstaand citaat stamt uit het geschrift “Vormgeven of beheren. Rudolf Steiners sociale organica – Een nieuw beschavingsprincipe”, dat als werkvertaling op 30 maart 1995 in het Ita Wegmanhuis te Amsterdam werd gepresenteerd en waarvan inmiddels een tweede volledig herziene werkuitgave voorligt [en binnenkort ook op deze website te bestuderen zal zijn].

Over de motivatie en het verloop van de Michaëlswerkconferentie in Den Bosch schreef ik in het voorwoord van de tweede verbeterde uitgave van het studiemateriaal daarvan [2] in 1993 de volgende zinnen: “Deze conferentie was een poging om in de zin van het bovenstaande citaat…de toentertijd nog alom te horen en nu min of meer verstilde politieke kreet van de sociale vernieuwing met spirituele en sociaalorganische substantie in te vullen. Deze poging moet als grotendeels mislukt beschouwd worden. Immers, de door de organisatoren gekoesterde hoop, dat deze als landelijke werkconferentie voor leden van de Anthroposofische Vereniging en van de Werkgemeenschap voor sociale driegeleding aangekondigde bijeenkomst een groot genoeg aantal belangstellenden op de been zou brengen en dat daardoor de anthroposofische beweging zelf een nieuwe impuls zou kunnen worden gegeven, deze hoop realiseerde zich niet. Slechts een handje vol leden van de Anthroposofische Vereniging kwamen opdagen. Aan dit geringe aantal belangstellenden werd dan door het bestuur van de Anthroposofische Vereniging afgeleid dat het hier ter lande nog vrijwel onbekende werk van      Herbert Witzenmann niet leeft en het daarom ook niet gesteund dient te worden. Pogingen na afloop van de conferentie om de impuls van de Den Bosch werkgroep Anthroposofie en Sociale Driegeleding voort te zetten en daarbij actieve leden en bestuursleden van de Vereniging alsook van de sociale sectie van de zogenaamde “Vrije Hogeschool voor Anthroposofie” te interesseren voor de in dit studiemateriaal aangeboden inhouden, leidden tot niets.

In de bijlage van een op 28 mei 1992 uitgegeven eerste Nieuwsbrief van het Willehalm Instituut alsook in een open brief van 13 mei 1993 aan leden van de Anthroposofische Vereniging werd aan het bestuur van de Vereniging de vraag gesteld of datgene wat Rudolf Steiner tijdens de Kerstbijeenkomst op 27 december 1923 in Dornach als de enige taakomschrijving voor het centrale bestuur aangaf, namelijk de verwerkelijking van de toen nog statuten geheten principes, waaruit “een volledig beeld te verkrijgen is van wat het bestuur ooit zal doen”, of deze taakomschrijving dus ook voor het bestuur hier te lande geldt, werd jammer genoeg niet beantwoord of gebagatelliseerd.” [3]

     Een verklaring voor dit onbegrip zou kunnen liggen in de extreme hang naar veruiterlijking in deze lage landen, ook wel vermaatschappelijking genoemd, die onder het voorzitterschap van Bernard Lievegoed in de Anthroposofische Vereniging ingezet lijkt te zijn en die vooral onder het bewind van Paul Mackay voortgezet werd. Immers, de anthroposofie moest eindelijk eens een cultuurfactoor van betekenis worden en op de moeilijk, zelfs onmogelijk verteerbare werken van een Duitse filosoof/anthroposoof  Herbert Witzenmann zit toch niemand te wachten? Toch ligt aan dit op zichzelf broodnodig voornemen om de anthroposofie als nieuw beschavingsprincipe in de buitenwereld te verwezenlijken een foute motivatie ten grondslag, die dramatische gevolgen voor mensheid en aarde heeft. Zoals de oude Rozenkruisers al wisten: voor elke stap naar buiten, dienen er drie stappen naar binnen worden gezet. 

In het nawoord van het als werkvertaling in 1993 uitgegeven geschrift “De oergedachte – Rudolf Steiners beschavingsprincipe en de opgave van de Anthroposofische Vereniging” van Herbert Witzenmann [4] ben ik daar op ingegaan door eerst te verwijzen naar een uitspraak van Rudolf Steiner: “Want deze (anthroposofische) beweging”, zo schrijft deze in verband met het werk van de filosoof en kentheoreticus Carl Unger (1878-1929), ”zal wat haar diepste intenties betreft haar aanzien in de wereld niet verkrijgen door degene die louter mededelingen over de hogere wereld willen horen, maar door zulke mensen die het geduld hebben om zich een gedachtetechniek toe te eigen die een reële bodem legt voor werkelijk gedegen arbeid, die een skelet verschaft voor het werken in de hogere wereld.”[5]  Vervolgens poneerde ik de stelling dat wat Rudolf Steiner over het werk van Carl Unger zei, namelijk “een weldadige stroming binnen de anthroposofische beweging”, ook van het werk van Herbert Witzenmann gezegd kan worden, en dat “zolang pogingen dit werk te bevorderen door de huidige vertegenwoordiging ook hier te lande afgewezen, gebagatelliseerd, respectievelijk genegeerd worden, de anthroposofie zich niet tot een algemene cultuurfactor van enig belang zal ontwikkelen. Zolang gezegd wordt ‘het werk van Herbert Witzenmann leeft hier niet echt, aldus krijgt het niet onze steun’, zal de anthroposofie nooit echt tot bloei komen. Integendeel, zolang deze ‘weldadige stroming’ geen institutionele bedding wordt gegeven, zal de anthroposofie steeds meer verwateren en zal de Anthroposofische Vereniging toenemend machteloos komen te staan tegen bijvoorbeeld zulke beweringen i.v.m. de ‘statutenkwestie van 8 februari 1925’ als zou, naast de Vrije Hogeschool, ook de Anthroposofische Vereniging als zodanig überhaupt niet meer bestaan.” [6]

     Of met het houden van een week lang durende Herbert Witzenmann Conferentie verleden september aan het Goetheanum in Dornach een werkelijke kentering omtrent de bevordering van zijn werk heeft plaatsgevonden?

     Only time will tell.

     Diezelfde tijd verbiedt het mij om hier verder uitgebreid in te gaan op mijn motivatie om dit geschrift te vertalen en op de gedachten die mij tijdens het bezig zijn daarmee inspireerden. Maar ook werd ik soms op de rand van de afgrond gebracht vanwege de extreme moeilijkheidsgraad van de materie en de opgave deze hoge, brede en diepe denkinhouden om te zetten in enigszins verstaanbaar Nederlands. Gelukkig kreeg ik ondersteuning van een Neerlandica die voorlopig anoniem wil blijven

Een gedachte die het me de moeite waard lijkt toch nog weer te geven is dat de nu ongeveer tien jaar durende statutenkwestie werkelijk, zoals Herbert Witzenmann in de “Oergedachte” ook schrijft (op blz. 55), afleidt van het wezenlijke doordat de relatie van de Anthroposofische Vereniging tot de (aardse) instellingen te veel aandacht heeft gekregen ten koste van de relatie van de Vereniging tot de Vrije Hogeschool. Moge dit geschrift deze balans enigszins herstellen en tot het besef leiden dat het aanvullen en aanpassen van de ‘principes’ een Hogeschoolopgave is en dat zonder een Vrije Hogeschool de Vereniging niet kan bestaan In een speciale uitgave van het Willehalm Instituut Nieuws hoop ik hierop verder in te gaan. Daarbij hoop ik ook een vervolg te geven op mijn bijdrage “Geestelijke capitulatie?” uit het geschrift van de auteuren W.F. Veltman, M. Meeussen, W. Heyder, en schrijver dezes “Geen sprake van…- Kritiek en commentaar op het interimrapport van de commissie Antroposofie en het vraagstuk van de rassen”. (Zie het aanhangsel over deze brochure en andere publicaties).

 

Tenslotte nog enkele opmerkingen over deze werkvertaling als zodanig. Hoewel de ‘principes’ toenemend statuten worden genoemd, hun oorspronkelijk benoeming, heb ik er voor gekozen dit woordgebruik niet te volgen, niet alleen vanwege de Duitse titel van dit geschrift, maar ook vanwege het feit dat de ‘principes’ (nog) niet als feitelijke statuten worden gehandhaafd. Wel heb ik het woord Algemene voor de woorden Anthroposofische Vereniging uit de titel weggelaten en elders klein geschreven, omdat de ‘principes’ immers statuten van de Anthroposofische Vereniging waren. Ook op de door Rudolf Steiner ondertekende lidmaatschapskaarten stond Anthroposofische Vereniging. Voor de vertaling van ‘Grundsteinmantren’, heb ik i.p.v. het hier gebruikelijke Grondsteenspreuk, Grondsteenmantra’s gekozen. De achternaam Steiner staat zoals in het origineel overal cursief gedrukt. Men moge zich daaraan niet storen. Evenmin aan niet geheel of geheel niet geslaagde pogingen, resp. worstelingen om de vertalingskunst aan de hand van dit werk uit te oefenen. Hier en daar was het nodig de Nederlandse taal, net zoals vermeld was bij de recente vertaling van Heidegger’s “Sein und Zeit”, tot het uiterste te rekken, zo niet geweld aan te doen.

 

Ik geef dit werk uit handen in het besef dat er nog een lange weg bewandeld dient te worden, eer het een vertaling die af is kan worden genoemd, voor zoverre het überhaupt mogelijk is dit werk te vertalen. Voor opbouwende kritiek houd ik me warm aanbevolen.

                                                                                

                                                                                    Robert Jan Kelder,

Willehalm Instituut, 11 november 1998

 

 

 

 

 

Voorwoord van de vertaler bij de tweede editie uit 2009

 

“De redding van de wereldeconomie van de arbeid en de sociale gemeenschap is niet een wereldcomputer [internet], maar een vlechtwerk van associaties over de hele aarde, een vlechtwerk waarin gemeenschapsbewustzijn en vrijheidsbewustzijn, productie- en scheppingsbewustzijn zich in de mensen kunnen ontmoeten en tot overleg kunnen komen, omdat ze spreekvaardig zijn geworden.”

 

Herbert Witzenmann

 

De aanleiding om dit werk in een herziene Nederlandse vertaling uit te geven was een bijeenkomst van De Werkgemeenschap voor Sociale Driegeleding in Zwolle op 26 september 2009, waar in het kader van een gesprek over de toekomst van de gemeenschap schrijver dezes zijn discussiestuk ter sprake bracht, dat blijkbaar in goede aarde is gevallen. Dit discussiestuk werd, naast twee andere bijdragen, te weten “Van gemeenschap naar netwerk” door Inno Kock en “Leren zien door de ogen van de liefde” door Jac Hielema, in een brief aan de leden, met op de voorpagina een schilderij van Ina van Dijk onder de titel “Wijsheid is de eerste voorwaarde tot de liefde, gepubliceerd en luidde als volgt:

 

“Bij de laatste ledenvergadering (2009) van de Werkgemeenschap in Driebergen werd door de scheidende voorzitter het idee geopperd om deze gemeenschap op te heffen en er een soort netwerk van te maken. Hier kan ik vol mee instemmen als onder netwerk, niet slechts een netwerk van met elkaar per computer verbonden mensen wordt bedoeld, maar daarenboven en vooral een netwerk van economische associaties, zoals gesteld in het hierboven geplaatste citaat, het slotwoord uit het boekje De rechtvaardige prijs – wereldeconomie als sociale organica van de voormalige leider van de sociale sectie aan het Goetheanum Herbert Witzenmann (1905-1988). Voor die laatste ledenvergadering had ik tijd gevraagd en ook gekregen om niet alleen dit boekje van drie voordrachten, die een gedegen inleiding op de cursus Wereldeconomie van Rudolf Steiner bevatten, kort te bespreken, maar ook een tweede publicatie van dezelfde schrijver, namelijk Geldordening als bewustzijnskwestie – Een nieuw financieel stelsel vereist een beschavingsprincipe (beide door de Uitgeverij Willehalm Instituut uitgegeven en gelanceerd op 28 mei in de Amstelkerk in Amsterdam in een bijeenkomst onder de titel De nieuwe stelling van Amsterdam). Maar omdat het betoog van de vertrekkende voorzitter wat uitliep, kwam deze bespreking niet tot stand. Dus zou ik graag deze gelegenheid willen nemen om kort aan te tonen dat o.m. deze twee publicaties, het in zich hebben om de Werkgemeenschap qua vorm en inhoud een nieuw perspectief en elan te bieden.

In mijn reactie op het betoog om de Werkgemeenschap in een netwerk om te vormen, sprak ik van een ‘weefselfout in de structuur van de Werkgemeenschap’. Daarmee bedoelde ik dat haar organisatievorm niet overeenkomt met haar inhoud, haar doelstelling. Hoezo niet?

Tijdens de bespreking van de statuten van de Kerstbijeenkomst 1923/24 maakte Rudolf Steiner duidelijk dat de zog. aantekening van de Hogeschool ook in de boekuitgave van zijn cursus Wereldeconomie zou moeten worden geplaatst. Daarmee wordt het bevorderen, het in de wereld brengen van deze wereldeconomische cursus, die volgens Rudolf Steiner de nieuwe denkwijze en taal van de sociale driegeleding bevat, ook een opgave van de Antroposofische Vereniging en de Vrije Hogeschool (eerder was dat de Bond voor Driegeleding en Der Kommende Tag met zetels in Stuttgart.) De rechtvaardige prijs toont aan dat dit nog immer dringend het geval is. Op haar beurt is de Anthroposofische Vereniging gegrondvest op de 15 zog. principes, oorspronkelijk statuten genoemd (de benoeming is hier niet zo belangrijk), die weliswaar niet gebaseerd zijn op de macro-economische vorm van de driegeleiding, maar wel degelijk  een sociaalorganische structuur hebben. Dit heeft Herbert Witzenmann in zijn baanbrekend onderzoek hieromtrent aangetoond in zijn verhandeling De principes van de Anthroposofische Vereniging als Levensgrondslag en  Scholingsweg. De structuur van elke vereniging of welke samenwerkingsverband van mensen [dan ook] bestaat uit een polariteit verbonden door een dubbel midden: dat dubbele midden moet door bepaalde organen een één of andere doelstelling verbinden met de mensen die deze doelstelling willen bereiken. Door en met deze Kerstbijeenkomst heeft Rudolf Steiner dus wat betreft de sociale driegeleding –  door Witzenmann ‘de sociale organica’ genoemd om de aandacht te verleggen naar het hoofdbegrip sociale organisme – vorm en inhoud op gelijke voet gesteld.

Willen wij dus als Werkgemeenschap hieruit een lering trekken, zouden we enerzijds een poging kunnen ondernemen of er een consensus kan ontstaan waaruit gewerkt kan worden, dat inderdaad de nieuwe vorm en taal van de sociale driegelding die van de cursus Wereldeconomie is. (Hierbij gaat het boekje Geldordening als bewustzijnskwestie nog een stapje verder door een drieledig financieel stelsel, de zog. monetaire driegeleding en bijbehoren associatievorming,  te ontwerpen dat nog niet expliciet in deze cursus voorhanden is.)

Anderzijds zouden we van het oerbeeld van sociale vormgeving dat door Rudolf Steiner in de Kerstbijeenkomst is ‘hineingeheimnist’, een afbeelding  kunnen aflezen om een nieuwe structuur van de Werkgemeenschap te scheppen, opdat ze een waardig en krachtig instrument kan worden om die redding te bewerkstelligen, waarvan aan het begin van deze nota sprake is.

Er is geloof ik niet veel af te dingen aan de juistheid van dit discussiestuk als je de verwijzingen erbij neemt, het is allemaal wetenschappelijk onderbouwd, doordacht; wel is de grote vraag of de bereidheid er is om er verder op in te gaan en de vele stappen te nemen om die redding tot stand te brengen. Daarvoor is naast de waarheid, moed nodig. “

 

Ten slotte nog een noot over deze geheel doorgeziene en verbeterde vertaling. In deze editie is het woord Grondsteenmantra’s door het gebruikelijk Grondsteenspreuk vervangen en de achternaam Steiner niet meer cursief gedrukt. De “h” in de woorden “Anthroposofie” en “Anthroposofische” heb ik, hoewel dat bijna nergens meer het geval is, behouden.

Met een woord van dank aan de leden van de mandaatgroep van de Werkgemeenschap voor Sociale Driegeleding, Ina van Dijk, Oebele van der Lei en Imke Jelle van Dam,  voor het scheppen van de gelegenheid om bovenstaand discussiestuk onder de aandacht van de leden te brengen en de hoop dat het in vruchtbare aarde gevallen zaad geleidelijk tot bloei moge komen, geeft ik deze tweede editie uit handen. Voor opbouwende kritiek houd ik me zoals vanouds warm aanbevolen.

 

Robert Jan Kelder,

Willehalm Instituut, 6 oktober 2009

 

Update 2011: De bovengenoemde hoop deze studie dat tot een vruchtbare discussie binnen de Werkgemeenschap zou leiden was tevergeefs. Weliswaar vond eindelijk een debat binnen de Werkgemeenschap plaats tussen schrijver dezes en Jac Hielema over de vraag of de nieuwe taal en denkwijze die Rudolf Steiner met zijn cursus Wereldeconomie aangaf alleen voor economen geldt of in het algemeen voor een ieder die de driegeleding naar buiten wil brengen, maar dit debat leidde niet tot een consensus en werd niet voorgezet. Intussen is wel duidelijk geworden door de huidige gebeurtenissen en ontwikkelingen in de wereld wat het antwoord op deze vraag is.

 

 

Het scheppen van een bovenwereld

 

Inleiding op de reeks Sociaalesthetische Studies

 

De reeks Sociaalesthetische Studies, die met dit eerste nummer wordt ingeleid, zou in een vroegere tijd nauwelijks een rechtvaardiging van haar tekstaanbod nodig hebben gehad, zoals men die vandaag de dag vermoedelijk wel verwacht. De verbinding van het sociale met het esthetische lijkt, gezien de toestand van ons openbare leven slechts bevreemding te kunnen wekken. Immers, de omstandigheden waarin wij actief en passief verwikkeld zijn, ontberen enerzijds iedere aantrekkingskracht voor de goede smaak, anderzijds lijkt het nuttige dat wij voor noodzakelijk houden hoogstens de schone schijn, maar amper de schoonheid zelf te behoeven. Met elke blik die we meer dan 150 jaar terugwerpen, worden we derhalve gewaar - wellicht met bewondering, wellicht met schrik gelet op de ledigheid van onze gewoonten of onze behaaglijke zelfwaan - welke waarde de ons voorafgaande beschavingen hechtten aan de harmonische vorming van hun representatief uiterlijk, en met welke trots de groten van die wereld vervuld waren bij het impulseren en scheppen van een bovenwereld. En hoe verder wij de tijdperken terugvolgen in de richting van de oertijd, hoe ondubbelzinniger ons de gebundelde kracht van nationale culturen in werken van schoonheid voor ogen treedt. Het oprichten van het edele werd niet in loondienst gedaan, maar bestond in een vreugdevol en blij zich bekennen, het bestaan was geen vertering van indrukken, maar de hovenierende cultivering van de zich in het Rijk vertakkende uitdrukkingskracht. In hun vormgevende arbeid ontwikkelden die volkeren zichzelf, niet om door een borstwering van het nuttige hun overleven veilig te stellen, maar om het beeld van hun (hoe dan ook onwillekeurige) zelfkennis als het in zichzelf gelukzalige en daarom heilige af te schilderen.

     De esthetiek van het sociale is de wetenschap van de toekomst, zoals de esthetisering überhaupt de toekomst van de wetenschap is. Een esthetische wetenschap moet de grondslag leggen voor de toekomst van onze beschaving, voor zoverre deze nog een toekomst beschoren is. Met esthetisering zoals die hier naar voren wordt gebracht, is echter niet esthetiserende sentimentaliteit bedoeld. Veeleer legt ze getuigenis af van het kennen dat de fundamentele eis van onze tijd gewaar wordt, omdat het voldoet aan het vereiste dat het aan zichzelf moet stellen. Dit is het onbevooroordeeld observeren van zijn eigen activiteit. Immers, het kennen doet uit ongevormde waarnemingsstof door de evidentie van de idee de bewustzijnsgestalte van onze wereld ontstaan. Dit ligt niet in een soort afbeeldend nabootsen, maar in een coproduceren van de door onze zintuigen in zijn oertoestand terug gevormde werkelijkheid. Hier wordt ook in deze reeks geschriften (zoals eveneens op andere plaatsen in het werk van de schrijver) nader op ingegaan. Op het hoogtepunt van zijn kennend bestaan is de mens daarom niet een door informatiehuiveringen en overlevingsdwingelandijen in zijn onder noodweer opgetrokken toevalsnis teruggedrongen wezen, maar een scheppende vormgever die zijn oprichten van een wereld van bewustzijnsvormen nog door zijn eigen vrijheidsgestalte verhoogt, een vrijheidsgestalte die hij uit zijn oprichten zelf omhoog stuwt. De zin van zijn bestaan is de wereld een nieuwe betekenis te schenken in het vervullen van zijn eigen zingeving en in de spiegel van de wereld van uitdrukkingen, die hij om zich heen ontwerpt, zijn creatieve opdracht te realiseren en telkens weer opnieuw te toetsen. Doordat het materialisme met de gesel van ontzetting en het opium van geluk de mens van de huidige tijd verdreef uit de waardigheid van zijn opdracht, is hij overgeleverd aan de woestenij en ellende der zinledigheid. De sociale esthetica moet hem opnieuw voor de opdracht en verantwoordelijkheid inzetten, niet het overleven veilig te stellen, maar het ‘overworden’ te wagen.

     Indien onze wereld niet het nuttigheidsbijgeloof inwisselt voor het enthousiasme voor schoonheid, zal ze zich met steeds hoger en daarmee steeds meer met het door instorting bedreigde robotgigantisme opzadelen en tegelijkertijd zich met het vergrauwen van de vermorzelende ledigheid ondermijnen. Het enig praktische is het esthetische. Wie tegenwerpt, het leven moet geleefd zijn eer het met de bloesems der schoonheid zou kunnen worden omwonden, moge zich het antwoord laten welgevallen dat het consequenter zou zijn om met zo’n zinverkeerd leven, dat zich vernedert in plaats van de aansporing die er van uit gaat op zijn waarde te schatten, te stoppen en zich aan de fascinatie van angst en hebzucht over te geven.

     Het eerste nummer van de reeks Sociaalesthetische Studies bevat de bewerkte en uitgebreide tekst van het reeds lang uitverkochte geschrift van de schrijver De principes van de Anthroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg. Daaraan toegevoegd werd de eveneens bewerkte en uitgebreide nieuwe versie van Een weg naar het geestelijke Goetheanum en Over het Vrije Hogeschoolwezen, die de uiteenzettingen van de eerste verhandeling met wezenlijke gezichtspunten aanvult. In het aanhangsel vindt men de tekst van de “principes” (oorspronkelijke statuten) van de Anthroposofische Vereniging, afgedrukt, die Rudolf Steiner aan haar oprichting tijdens de jaarwisseling 1923/24 ten grondslag legde.[7] Daarmee is een geschrift ontstaan dat voor iedere nieuwaangekomene in de Anthroposofische Vereniging als oriëntatie nuttig kan zijn, maar dat misschien ook voor degenen die reeds toegetreden zijn, bij het heroverwegen van hun besluit welkom is. Dit geschrift is echter ook als studiemateriaal voor diegenen bestemd, die zich met een belangrijk gebied van de geesteswetenschap van Rudolf Steiner niet alleen receptief maar ook cognitief bezig willen houden. Moge het als Sociaalesthetische Studie verder een bijdrage zijn tot inzicht in de tijdsomstandigheden en de overwinning van de actuele noden.

                                                                                         

                                                                                        Herbert Witzenmann 

                                           Garmisch - Partenkirchen, januari 1984


 

Opmerking vooraf bij de 1ste Duitstalige uitgave

 

De verhandeling De  principes  van de Anthroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg [8] en de hier eveneens nieuw gedrukte  Opmerking achteraf [9], die aanvullend en verklarend materiaal bevat, verschenen onder tijdsomstandigheden die voor de schrijver, en met hem vele andere leden van de Algemene Anthroposofische Vereniging, een aanleiding waren voor de grootste zorg. Een zeer uiterlijk misverstaan van deze zorgen heeft deze gelijkgesteld met pogingen de zog. boekenkwestie op te helderen in overeenstemming met de ondubbelzinnige wil van Rudolf Steiner en de innerlijke samenhang van zijn werk. (Bij de “boekenkwestie“ gaat het om het tragische gegeven, dat het werk van Rudolf Steiner, in tegenstelling tot zijn niet mis te verstane wil en tot de zin en het wezen van de door hem heropgerichte Anthroposofische Vereniging, uitgegeven wordt door een vereniging voor het beheer van zijn nalatenschap, die buiten de Algemene Anthroposofische Vereniging staat en haar in oorsprong en doelstelling esoterische betekenis en roeping bestrijdt.)[10] De gang van zaken binnen het lidmaatschap van de Anthroposofische Vereniging evenals de beschikkingen van de met meerderheid van stemmen besluitende bestuursleden - evenwel zelfs niet door een meerderheidsbesluit van de Vereniging in hun eenzijdige administratieve bevoegdheid gelegitimeerd - waren echter symptomen voor iets wat veel dieper ligt. Hierin kwam het onbegrip voor het wezen van Rudolf Steiners geesteswetenschap en  zijn op de grondslagen daarvan opgerichte grootste schepping tot uitdrukking. Dit grootste werk is de grondlegging (zij het ook geenszins voltooiing) van een kennisgemeenschap waarin, overeenkomstig het door Rudolf Steiner in haar geestelijk aangelegde oerbeeld, het initiatieprincipe beschavingsprincipe, het inwijdingsprincipe (de kennisweg van het observeren van de ziel) de beeldende kracht van het sociale dient te zijn. Wie de betekenis van deze offerdaad van Rudolf Steiner, die hij met de inzet van zijn spirituele existentie alsmede van zijn leven volbracht, ook maar enigszins begrepen heeft, weet dat de ware verbinding met zijn werk niet door kennisoverdracht of kennisverwerving verkregen kan worden. Alleen het ontdekken van de wezenswerkelijkheid van de geestelijke wereld door de zielsobservatie, vermag de weg naar Rudolf Steiner, naar de oercel van zijn werk en naar de daarover beschermende heersende geestelijke machten vinden. Wie deze weg inslaat, verzet zich niet alleen uit inzicht, maar veeleer nog uit het zijn wezen vervullende werkelijkheidseigendom tegen de collaboratie met de tegenkrachten, die de spirituele existentie van het werk van Rudolf Steiner vernietigend tegemoet treden. Hierover wordt niet door woorden, maar door daden besloten; ‘t is niet een kwestie van weten, maar van kennisstijl; de hier geldige overtuiging berust niet op overlevering, maar op levende geestesverbinding. Doch niet door het karakteriseren van dwaalsporen alleen (hoezeer ook het scherpen van het onderscheidingsvermogen een onontbeerlijk bestanddeel van iedere bewustzijnsvorming is) kan aan de eerlijke zoekende hulp worden geboden. Dit bestaat vooral in het stimuleren van het eigen vermogen tot zielsobservatie door middel van een richtingwijzend voorbeeld. Een van de meest lichtende voorbeelden, welks ontsluiting in deze samenhang behulpzaam is, zijn de  “principes”  die Rudolf  Steiner voor de door hem heropgerichte Anthroposofische Vereniging gesticht heeft op een ogenblik dat ze in haar voortbestaan in groot gevaar was. Want Rudolf Steiner heeft destijds in volledig openbare vorm op geheime wijze het oerbeeld van het levende wezen van de anthroposofie in deze vereniging verweven. Daarom heeft de schrijver in een wederom zorgwekkend en noodlottig ogenblik op dit openbare geheim gewezen. Hij wilde immers veel minder het dwaalspoor kenschetsen, dan aan mensen die naar helderheid streven en vastberaden zijn een richtsnoer op de weg geven die tot het door Rudolf Steiner reeds aangeduide doel leidt.

     Daar het vandaag de dag belangrijker is dan ooit zich de moeite te getroosten om deze weg te vinden, wordt onderhavige studie opnieuw gepubliceerd. De schrijver heeft zich over hetzelfde probleem geuit in zijn toespraak tijdens de Algemene Ledenvergadering van de Algemene Anthroposofische Vereniging op Palmzondag van dit jaar en in zijn tegelijkertijd in het tijdschrift “Mitteilungen des Arbeitskreis zur geistgemäben Durchdringung der Weltlage“ verschenen schets  Symptomen . Hij zal daarover verder stelling nemen in een bredere uitwerking van zijn toespraak tijdens de Algemene Ledenvergadering van de Algemene Anthroposofische Vereniging  (die hij overeenkomstig zijn plicht als bestuurslid van het Goetheanum aan de leden in de vorm van een schriftelijke verantwoording[11] zal voorleggen) en in een verdere publicatie over de “principes“.[12] In de afgelopen jaren heeft hij zich vaak de moeite getroost om in woord en geschrift datgene dat toegankelijk was voor zijn inzicht weer te geven omtrent de grondslagen van de Anthroposofische Vereniging.[13] Wie een  institutie zoals het Goetheanum als gerechtvaardigd wil erkennen, dus lid van de Anthroposofische Vereniging wil worden of blijven, zal in principe (zij het wellicht in detail op andere wijze) het niet zonder een dergelijke inspanning tot zelfbezinning kunnen stellen, zoals de schrijver het als resultaat van zijn eigen streven naar inzicht toentertijd aan de leden van de Anthroposofische Vereniging heeft voorgelegd. Heden richt hij zich opnieuw tot hen in het vertrouwen in de onbedwingbaarheid van de waarheid.

 

                                                                                                               Arlesheim, juni 1979    


 

De principes van de Anthroposofische Vereniging

 als levensgrondslag en scholingsweg

 

1

 

Lycurgus, die soms ten onrechte met een rol perkament in de hand wordt afgebeeld, heeft geen geschreven woord achtergelaten. Hij heeft de richtlijnen die mensen kunnen volgen bij het oprichten van de gemeenschapsbouw (men ervoer ze destijds als “wetten”) in de harten van de werklieden ingeprent. Want de harten van deze bouwlieden zelf waren de bouwstenen, en het daaruit opgetrokken gebouw zou (daarop vertrouwde Lycurgus) zolang bestaan als zijn woord in de harten zou blijven leven.

     Rudolf Steiner heeft vaak benadrukt dat het vastleggen van de doelen van een gemeenschap in schriftelijke vorm geen recht zou kunnen doen aan het gemeenschapsleven. Hij heeft even nadrukkelijk verklaard dat zo’n gemeenschap alleen haar weg zou kunnen vinden indien ze zich voortdurend inzet voor de steeds bewustere verheldering van haar doeleinden. Hij heeft deze gemeenschap echter ook een uiterlijk zichtbare woonplaats gegeven in het Goetheanumgebouw. Hij heeft aan deze bouw in de letters van zijn literaire werk een tweede, voor fysieke ogen, zichtbare gestalte gegeven. Maar zoals het fysieke Goetheanumgebouw in leven moet worden gehouden door de bouw des harten, welks bestemming het is het spiritueel te doordringen, zo zou het letterbouwwerk instorten indien het niet door de spirituele bouw van de Hogeschool zou worden gedragen, die uit het streven naar kennis van die kennisgemeenschap ontstaat die Rudolf Steiner de naam “Anthroposofie” en een nieuwe doop door de Kerstbijeenkomst van de jaarwisseling 1923/24 heeft gegeven. Daarom moest in vele van die banden, waarvan het de taak zou zijn een echo van het gesproken woord van Rudolf Steiner vast te houden, de zg. aantekening van de Hogeschool afgedrukt worden. De zin van deze aantekening was te verklaren en te behoeden dat een mededelende verbinding van haar inhoud met de ontgoddelijkte wereld van onze tijd slechts op een spiritueel rechtvaardigende wijze plaats zou kunnen vinden, wanneer gelijktijdig een deze beschermende, door een gemeenschap gedragen verbinding met de goddelijk-geestelijke wereld gevonden zou worden. Losgemaakt van deze verbinding wordt zo’n uitgave zinloos en bedenkelijk. Het is onmiskenbaar duidelijk dat de betekenis van deze aantekening ver boven de bladzijden uitreikt waarop het afgedrukt werd en voortaan afgedrukt zou moeten worden: het omvat dus in wezen niet alleen het hele literaire werk, maar überhaupt het hele oeuvre van Rudolf Steiner. De verbinding van Vereniging (in de buitenwereld) met beweging (in de geestelijke wereld) moet als een onverbrekelijke begrepen worden, wanneer de Anthroposofische Vereniging niet in een toestand wil terugvallen, die haar opdracht en daarmee het gebeuren van haar heroprichting verloochent.

2

 

De “principes” die Rudolf Steiner bij de oprichting van de Anthroposofische Vereniging heeft gegeven, vormen in de aangeduide zin met de mantra’s die hij ter viering van de grondsteen van de oprichtingsdaad sprak, één geheel. Ze behoren met deze te samen als uiting der onbreekbare eenheid van veruiterlijking en verinnerlijking.

     Maar zoals de grondsteenmantra’s naast een meditatieve bestemming ook een vergelijkbare “uiterlijke” betekenis en bestemming hebben, zo hebben de “principes” ook een vergelijkbare “innerlijke”. De grondsteenmantra’s willen de ziel niet alleen een weg naar meditatieve verinnerlijking wijzen; ze willen ook in haar betekenis voor de handelende mens erkend worden, dus naar buiten wijzen. Ze willen uiteraard niet in de zin van een kant en klare maatstaf begrepen worden, waarmee een handeling gemeten zou kunnen worden, of zelfs een voorschrift zijn waaraan deze zou moeten voldoen. Veeleer kunnen de mantra’s in het geval van een handeling als een gewetensstem klinken, die echter niet beveelt of verbiedt, maar het observatievermogen ervoor scherpt of een in dienst van het werk van Rudolf Steiner te geschieden handeling, met deze eenheid van het esoterische en het exoterische overeenstemt. Deze eenheid vormt het wezen van de aan de heroprichting ten grondslag liggende daad en de hiervan uitstralende ziele-geestelijke standvastigheid van hen die daaraan deelnemen. Met de verinnerlijking van deze richtinggevende standvastigheid is dat orgaan voor “overeenstemming” bedoeld, welks betekenis, met name voor de actieve leden, Rudolf Steiner sinds de Kerstbijeenkomst steeds weer ter sprake heeft gebracht, zonder dat echter de toegangswijze tot het instrument van deze harmonie begrepen zou worden.

     Op vergelijkbare wijze kan men van een meer naar binnen gerichte betekenis van de “principes” spreken. Ze spreken niet alleen van de levens- en organisatievormen volgens welke de Anthroposofische Vereniging zich een uiterlijke gestalte in het sociale leven wil geven. De “principes” wenden zich net als de mantra’s ook tot de belevende ziel met de bedoeling deze door aansporing van haar innerlijke beweeglijkheid te bevorderen. Deze andere kant van de “principes” wordt evenwel pas duidelijk, wanneer men zich met hun opbouw bezig houdt. Zodra men dit doorziet, zal men echter merken dat in de “principes” hetzelfde, alleen  meditatief bereikbare oerbeeld tot uitdrukking komt dat ook aan de mantra’s ten grondslag ligt. Men beseft dan dat alles wat er in het verloop van de Kerstbijeenkomst en in het vervolg daarvan gebeurde, vanuit dezelfde geestelijke oorsprong gestalte kreeg.

 

3

 

De opbouw van de “principes” en de zinvolle beweging die daarin werkzaam is, kan vanuit verschillende gezichtspunten beschouwd worden. Daarvan zal er hier één naar voren worden gebracht, die met behulp van getallen een makkelijk herkenbare samenhang duidelijk maakt. Deze samenhang kan aangetoond worden aan de hand van de getallen die voor de paragrafen staan. Door de verwijzing naar een dergelijke getallenwetmatigheid zal de aandacht echter niet alleen op een slechts uiterlijk constateerbare regelmaat gevestigd worden; dit te ontdekken zou nauwelijks meer dan een spel zijn. Veeleer zal op drie kenmerken van de “principes” gewezen worden:

1. Dat de paragrafen van de “principes” in drie groepen kunnen worden ingedeeld, iets wat inderdaad vooralsnog de oppervlakte betreft;

2. Dat de strenge en kunstzinnige bouw van de “principes” nog een keer op een andere en misschien betekenisvollere manier dan door hun inhoud, hun zinsverband tot uitdrukking brengt, waarbij de zindrager minder de bestaande geleding van de “principes” is, dan de beweging die door deze groepen gaat en ze tot een eenheid aaneensluit;

3. Dat zich in deze kenmerken de samenhang van de “principes” met de grondsteenmantra’s openbaart.

     Slechts een nuchter bezinnen is vooreerst nodig, wanneer men de toegang wil vinden tot de drieledige bouw van de “principes” en de melodische beweging van de opeenvolging van hun paragrafen.  

     Schrijft men de getallen van de paragrafen in een zigzaglijn op, ongeveer in de vorm van een kroon, dan ontstaat hun indeling in drie groepen:

 

Geestesschouwen                                      a)  1         5           9           13

Wereldvervreemding - Wereldkennis         \        /  \         /  \         /   \

Geestbezinnen                                             b)   2    4    6      8   10   12  14

Zelfvervreemding - Zelfkennis                        \   /        \   /         \  /         \

Geestherinneren                                         c)      3           7           11         15   

Mensenvervreemding - Mensenkennis

     

      De zeven even getallen vormen in deze groepering de middelste reeks

b) 2,4,6,8,10,12,14.

     De oneven getallen vormen de beide buitenste reeksen a) en c):

a) 1,5,9,13 (vier getallen op een afstand van steeds vier eenheden) ;

c) 3,7,11,15 (vier getallen op een afstand van steeds vier eenheden).

 

§ 8 vormt het midden van de middelste reeks alsmede van alle paragrafen.[14]

     Deze rangschikking kan men vanuit het gezichtspunt beschouwen, dat de “principes” vorm en uitdrukking van een vrije gemeenschap willen zijn. Zo’n gemeenschap bewijst zich op moderne wijze voor zichzelf en voor de wereld door die eenheid van het uiterlijke en het innerlijke, waarop hier al werd gewezen. Over de betekenis van deze eenheid heeft Rudolf Steiner ook gesproken in verband met het nieuwe gestalte geven aan kunstzinnige vormen waaruit het Goetheanumgebouw is ontstaan. Zou men het Goetheanum in stijlvormen gebouwd hebben die overeenkwamen met de kunstzinnige vormgevingsvermogens van vroegere tijdperken, dan zou daarmee de Anthroposofische Vereniging volgens de woorden van Rudolf Steiner zich als sekte gemanifesteerd hebben. Alleen een gemeenschap die vanuit haar innerlijk leven de uitdrukkingsvormen van haar uiterlijke verschijning ontwikkelt, is een vrije en moderne, omdat ze vanuit een innerlijk scheppende oorsprong door de bewijzende daad op de voorgrond treedt. In een van buiten overgenomen omhulsel zou ze slechts een marginaal en in zichzelf besloten leven kunnen leiden. De krachteloosheid in de bouwkundige stijlvorming zou daarom een uiting van een nog veel groter onvermogen zijn. De vormgeving van een vrije gemeenschap is een kwestie van stijlvorming. Het is een kwestie van stijl, kunstzinnige vastberadenheid en sociaalesthetische zekerheid van vormgeving, hoe een gemeenschap in haar positieve zelfweergave en in haar afwerende begrenzing, gelijkenmate onberoerd door sektarisch fanatieke weigering en politieke collaboratie, op de voorgrond treedt.

     Mocht een vrije gemeenschap zich zodanig stijlvormend door het spirituele doordringen van het uiterlijke met het innerlijke willen ontwikkelen en manifesteren, dan heeft ze een midden nodig dat deze beide polariteiten verbindt. Dit midden treedt, voor zoverre het een echt midden is, tot deze beide polariteiten in de verhouding van de ritmisch voortschrijdende overgang die het belichaamt. Op deze manier wordt het midden tegelijk ook een soort waarnemingsorgaan voor de samenhang tussen polariteiten, alsmede voor hun verscheidenheid en het proces van de zich ontwikkelende vereniging ervan.

     Een vrije gemeenschap kan geen “juridische” persoon, geen gepersonifieerd organisatiesysteem zijn. Ze kan zich alleen als de bovenpersoonlijke realiteit van een gemeenschappelijk vrij bewustzijn manifesteren, zoals het zich kan vormen in een kennisgemeenschap die zich van een speelruimte tussen het beleven van de geestelijke en zintuiglijke wereld bewust is. Bovenpersoonlijkheid betekent hierbij niet het oplossen van individuele bewustheid en zelfstandigheid in een andersoortige realiteit. Het is veeleer het gemeenschappelijk bewustzijn dat ontstaat in het gelijke kennisstreven van verenigden, die de aanwezigheid van een weliswaar gelijke, maar slechts in individuele handelingen vatbare, universele spiritualiteit gewaar worden, zoals dat in ieder individueel geactiveerd beleven van een geestelijke inhoud ervaren wordt.

     Een dergelijke eenheid van het esoterische en het exoterische, het universele en het individuele, die door een ritmisch midden, een kloppend hart, een stromende adem verbonden zijn, kan haar volle werkelijkheid pas sinds de stichting van het Christendom vinden. Want eerst door het openbaar worden van de mysteriëngeheimen van de incarnatie van het geestelijke en de transsubstantiatie van het fysieke in een godmenselijke levensloop, is het mogelijk geworden dat het innerlijke en het uiterlijke, mysterie en openbaarheid, openbaringen van hetzelfde wezen zijn. Daarom is iedere moderne gemeenschap die zich in vrije, individuele wakkerheid de stijl van haar uiterlijke verschijning verschaft, een christelijke. Ze kan haar bestaan niet programmatisch of dogmatisch in principes vastleggen of aan beloften binden, maar alleen opgeroepen en aangemoedigd worden tot het zich steeds vernieuwende bewustzijn van de in volharding te volbrengen opgave om zichzelf te verwerkelijken. Derhalve moeten de principes van een christelijke moderne vereniging dynamisch ritmische uitstralingskracht bezitten.

     Een werkelijk moderne vereniging zal zich dus in een drieledige gestalte als het ritmische proces van de verbinding van twee polariteiten door een midden vertonen. Deze drieledigheid wordt in de uiterlijke verschijning van de “principes” zichtbaar, zodra men begrijpt waar de in een zigzaglijn opgestelde reeks getallen naar verwijst.

 

     b) De middelste reeks van even getallen omvat alle paragrafen die de eenheid van het esoterische en het exoterische betreffen. Alleen een dergelijke eenheid kan het midden van een stijlvormende gemeenschap zijn, die haar leven tussen deze beide polariteiten manifesteert. Men kan zich er vooruitlopend van verwittigen, wanneer men naar § 8 kijkt die in het midden van deze reeks en daarom ook in het midden van alle andere paragrafen staat. Het betreft de eenheid van het uitgeven van het literaire werk van Rudolf Steiner en de verinnerlijking van het kennis- en gemeenschapsleven, die de eendracht onder de leden van de Vrije Hogeschool dient te vormen. Deze verinnerlijking vormt de bescherming en betekent de zin van het uitgeven. Deze paragraaf belicht dus de hoge opdracht van een vrije gemeenschap, een opdracht die onlosmakelijk met haar wezen verbonden is, namelijk de verantwoordelijkheid te aanvaarden dat het initiatieprincipe weer beschavingsprincipe zou moeten worden en waardoor de beschaving deze nieuwe inslag zou kunnen krijgen.

     De verspreiding van het literaire werk van Rudolf Steiner is daarom alleen spiritueel mogelijk op de ademstroom van een levende kennisgemeenschap, van een Vrije Hogeschool. Deze dragende adem kan weliswaar niet waargenomen worden met fysieke zintuigen. Zijn werking zal echter daar waar hij aanwezig is, des te groter zijn; de hem tegenoverstaande tegenwerking daar waar hij ontbreekt, des te bedenkelijker. Een taak is daarmee gekenmerkt die door middel van beheren niet oplosbaar is.

     In welk opzicht het hier aangeduide voor alle paragrafen van even getallen geldt, zal in het volgende nog preciezer uiteengezet worden. Wanneer men echter het aangeduide voorlopig accepteert, dan is al in te zien dat men in het volgen van de dalende en stijgende reeks getallen voortdurend het eenheidgevende midden doorschrijdt.

     a) De getallen 1,5,9,13 in de bovenste reeks van de zigzaglijn wijzen op de paragrafen die de uiterlijke gestalte van de Vereniging en de Hogeschool betreffen. Deze gestalte kan weliswaar alleen vanuit de diepere bronnen van het geestesleven gevoed en verlevendigd worden. Ze moet echter op de voorgrond treden in vormen, die voor de buitenwereld volop toegankelijk zijn.

     c) De getallen 3,7,11,15 in de onderste reeks van de zigzaglijn duiden de paragrafen aan die de verankering van Vereniging en Hogeschool in de geestelijke wereld betreffen. Deze verankering moet weliswaar in de uiterlijke wereld zichtbaar werkzaam zijn, maar kan echter alleen door een beleven van de geestelijke wereld bewust gemaakt worden.

 

     Een tegenwerping die het vertrouwen in de deugdelijkheid van het aangeduide bouwprincipe aan het wankelen zou kunnen brengen, betreft § 15. Men zou kunnen geloven dat deze zonder kompositionele betekenis is, daar het er naderhand aan toegevoegd zou zijn. In dit verband zou men er überhaupt aan kunnen twijfelen of de hier voorgestelde rangschikking van de paragrafen recht doet aan de totale compositie van de “principes”. Dat echter een paragraaf, die zoals § 15 het oprichtingsbestuur van de opnieuw gevormde Anthroposofische Vereniging benoemt en daarmee opneemt in het totale verband van de “principes”, niet kon uitblijven, zal men des te minder betwijfelen, hoe meer men zich van de betekenis van de dubbele erkenning van het oprichtingsbestuur door de geestelijke wereld en de aanwezige kerngroep van de Vereniging bewust wordt. Rudolf Steiner heeft zich hierover in niet mis te verstane woorden geuit. Hij kon echter deze paragraaf juist om die reden niet in zijn oorspronkelijke versie van de “principes” opnemen, omdat hij aan het proces van erkenning als een vrij besluit de grootste betekenis hechtte. Hij mocht deze dus niet tot een fictie maken door erop vooruit te lopen. Ook bij de eerste afdruk van de “principes”, die deze aan alle leden bracht (dus ook aan degenen die niet aan de oprichting zelf deelnamen), moest deze paragraaf vooralsnog ontbreken. Want de hem dragende realisering was inhoudelijk pas voltooid, indien  alle leden de mogelijk hadden de overeenkomstige bewustzijnsdaad te voltrekken.

 

4

 

Laten wij nu proberen het aangeduide met het oog op de inhoud van de “principes” grondiger te onderbouwen.

     Laten wij daarbij uitgaan van de paragrafen van even getallen, die in de hier voorgestelde rangschikking de middelste reeks vormen.

 

I. De paragrafen 2,4,6,8,10,12,14 brengen gezamenlijk de van paragraaf 8 als het ware naar beide kanten uitstralende idee van de eenheid van het esoterische en het exoterische tot uitdrukking, deze herbeleving van wetenschap, kunst en het sociale leven die slechts dan mogelijk is, wanneer het inwijdingsprincipe weer beschavingsprincipe wordt.

 

§2 van de “principes” spreekt over de verhouding van de geesteswetenschap tot de huidige beschaving. De persoonlijkheden die de kerngroep van de Anthroposofische Vereniging belichamen, geven uitdrukking aan hun overtuiging dat “er een wetenschap van de geestelijke wereld bestaat en dat aan de huidige beschaving de beoefening van een dergelijke wetenschap ontbreekt. De Anthroposofische Vereniging dient deze beoefening tot haar taak te hebben”. Het grondmotief van alle paragrafen van de middelste reeks: de vereniging van het geestelijk beleven, kennen en onderzoeken met het uiterlijke leven, de vereniging van het esoterische en het exoterische, klinkt er dus meteen in door.

 

§ 4 betreft de voorwaarden voor het toetreden tot de Vereniging. Deze zijn de ruimst denkbare: ze zijn volledig vrijlatend. Ze eisen niets van het nieuw tot haar toetredende lid, maar willen slechts bij de reeds in hem levende belangstelling aanknopen. De Anthroposofische Vereniging stelt dus geen eisen, ze wil veeleer bevorderen wat reeds als behoefte in mensen leeft die zich met haar willen verbinden. “Van haar kan iedereen zonder onderscheid van natie, stand, religie, wetenschappelijke of kunstzinnige overtuiging lid worden, die in het voortbestaan van een institutie zoals dat  het Goetheanum in Dornach als Vrije Hogeschool is, iets gerechtvaardigds ziet”. Bij § 4 gaat het er dus om dat een Vrije Hogeschool, een nieuwe mysterieplaats, in een openbare Vereniging haar opgave zoekt. Deze paragraaf spreekt van de tweevoudige vrijheid die de mens verkrijgt, wanneer hij zich al kennend met de geestelijke wereld verbindt, en die hij als vrij mens in de hem tegemoet tredende mens respecteert. De inhoud van deze paragraaf is opnieuw de vereniging van het esoterische en het exoterische in de zin van de opdracht het inwijdingsprincipe weer tot het beschavingsprincipe te maken.

 

§ 4 stelt met zijn royaal vrijlaten geen voorwaarden aan de toetredende, waaraan deze zich dient te verplichten. Maar juist daarom kan deze paragraaf niet voor de blinde bereidheid van de toetredende werven om zich tot aspiraties te wenden die hij niet of slechts zeer onnauwkeurig kent. Een toetreden dat onder zulke gebrekkige voorwaarden gebeurt, zou geen vrije handeling zijn. Daarom moet deze stap op de kennis van het toetredend lid gegrond zijn, die volgens de tekst van de paragraaf zijn verzoek om lidmaatschap zelf daardoor motiveert dat “hij in het voortbestaan van een institutie zoals dat het Goetheanum in Dornach als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap is, iets gerechtvaardigds ziet”. Deze instemmende verklaring kan natuurlijk alleen een waarachtige, dus inhoudvolle zijn en niet slechts begrepen worden als een formaliteit, als uitdrukking van de goedkeuring om de informatie in een kaartenbak op te slaan. Het waarheids- en bewustzijnsgehalte van het proces van toetreding en opname in de Vereniging moet daarom met een ernst gewaardeerd en bekrachtigd worden, die met het wezen en de waardigheid van de Vereniging alsmede van de toetredende overeenstemt. Het toetredingsproces niet op deze wijze tot uitdrukking brengen, zou niet alleen onwaardig en onwaarachtig zijn, maar gewoonweg het niet uitvoeren van de opname betekenen, die als pure administratieve handeling (gezien de in de “overeenstemming” door de opnemende aanvaarde verantwoordelijkheid voor het nieuwe initiatieprincipe) überhaupt als niet gebeurd gelden kan. De opname in de Vereniging kan daarom in de zin van haar “principes” in geen geval alleen op grond van een schriftelijk verzoek en schriftelijke bevestiging plaatsvinden. Een dergelijk lichtvaardige manier van doen zou in flagrante tegenspraak zijn met de geestelijke grondslagen van de Vereniging. De Vereniging kan haar grondslagen alleen in het bewustzijn van vrije individualiteiten vinden, die hun beslissingen nemen in de ernst en helderheid van het inzicht verschaffende overzicht. De paragraaf over de opname in de Vereniging doet daarom een hoge aanspraak op de opnemende. Deze moet zich niet alleen van de spirituele betekenis van het door hem verantwoorde proces bewust zijn; hij moet ook beschikken over een overzicht over de inhoud van de in ontvangst te nemen of over te dragen instemmingverklaring. Zodoende zou het opnamegesprek in grote trekken naast de inzichten in het wezen van het kennen, het geestelijke wezen van de mens en de wereld, zoals die in de fundamentele werken van Rudolf Steiner toegankelijk gemaakt worden voor de individuele zielsobservatie, ook de betekenis van de heroprichting van Vereniging en Hogeschool door de Kerstbijeenkomst van de jaarwisseling van 1923/24 in een toenadering van inzichten begrijpelijk moeten maken. Daarbij kan natuurlijk ook de historische plaats van de Kerstbijeenkomst binnen de voorafgaande en daaropvolgende gebeurtenissen niet buiten beschouwing blijven. Het wordt de toetredende daarom duidelijk, met welke dramatische en lijdensvolle opeenvolging van gebeurtenissen hij zich verbindt; dat hij dus niet toevlucht mag verwachten in de billijke overeenstemming van milde gemoederen, maar de in deelname aan offer, schuld en onverbloemde confrontaties tussen onderlinge stromingen die naar verschillende richtingen streven en die vooral in de Algemene Ledenvergaderingen van de Vereniging zich aan elkaar kenbaar dienen te maken. Een grondige kennis van de niet sektarische, maar het zich in de historische geestesstrijd manifesterende wezen van de Vereniging behoedt de toetredende van het begin af aan voor teleurstellingen, die hij bij later inzicht in de wereldhistorische tragiek van de Anthroposofische Vereniging zou moeten ondervinden, wanneer zijn besluit om toe te treden onder valse intellectuele of gevoelsmatige voorwaarden plaats zou vinden. Er wordt daardoor echter ook een voorzorgsmaatregel getroffen om te voorkomen dat binnen de Anthroposofische Vereniging zich tendensen voordoen die het bewustzijn van haar historiciteit onderdrukken of die zelfs toestemming van de meerderheid verkrijgen willen door hun gedweeheid tegenover sympathiserende of anti-sympatiserende groepsbelangen, of door gebrekkige, niet tot de werkelijkheid doordringende waarheidsmoed. De Anthroposofische Vereniging is geschiedenis, omdat ze een bewustzijnsgestalte van elkaar bejegende mensen is, een in de eeuwigheid van haar individualiteiten juist door hun metamorfose in de stroom van het historische bewaard gebeuren. Deze paragraaf moet derhalve ook als waarschuwing voor de onmenselijkheid van de onthistorisering begrepen worden. Hij drukt ook de gedachte op het hart, hoe een niet in de zin van deze paragraaf, dus in waarheid niet plaatsgevonden toetreding tot de Anthroposofische Vereniging achteraf door een werkelijke voltrekking bewaarheid en de voorafgaande kwetsing van het toetredingsprincipe geheeld zou kunnen worden.

 

§ 6 bepaalt het recht van de leden om aan alle door de Anthroposofische Vereniging georganiseerde opvoeringen en bijeenkomsten deel te nemen. Wederom gaat het om een zich naar buiten open stellen, onder de voorwaarden die het bestuur, gezien zijn innerlijke verantwoording voor de geestelijke wereld, als juist dient te erkennen.

 

§ 8 heeft een bijzondere betekenis, want hij vat niet alleen de zin en inhoud van de middelste paragrafen, maar ook alle andere paragrafen van de “principes” samen. Hij behelst de zogenoemde aantekening van de Hogeschool, die de onscheidbaarheid van de publicatie van het hele literaire werk van Rudolf Steiner, ook van zijn voordrachtswerk en in ruimere zin van zijn hele oeuvre, van het innerlijke leven van de Vrije Hogeschool betreft. Dat de betekenis van deze paragraaf ver boven zijn engere bereik uitreikt, werd reeds ontwikkeld. Men ziet dit des te beter in, naarmate men zich ervan bewust maakt dat de Kerstbijeenkomst een geestlevend geheel is dat zich aan elk van haar geledingen in haar volledige betekenis, zij het ook in steeds veranderde verschijningsvormen, meedeelt. Daarom zou het volstrekt verkeerd zijn, zich op de tekst van deze paragraaf te beroepen en daaruit slechts conclusies te trekken. Veeleer komt het er op neer hem in zijn spirituele samenhang te begrijpen en hem na te leven in de geest die erdoor ademt. Dit zal na het overzicht over de gehele bouw van de “principes” nog duidelijker worden.

 

§ 10 stelt vast dat de Anthroposofische Vereniging elk jaar een gewone jaarvergadering in het Goetheanum houdt. Het bestuur dient daarin een volledige rekenschap en verantwoording over zijn werkzaamheden af te leggen; de leden en groepen treden met hun eigen berichten en moties voor het bestuur en de vergadering. Een jaarverslag kan uiteraard instemming of afwijzing krijgen. Bij afwijzing zou het bestuur de vertrouwenskwestie moeten stellen. De instemming kan in een vrije Vereniging niet in een passief aannemen bestaan, maar alleen in de vorm van de gemeenschappelijk, op zijn waarde getoetste vaststelling van een nieuw werkgebied, dat voortkomt uit het tot dusver bereikte. Over de verdere uitwerking ervan zouden bestuur en leden in een proces van voorstel en overleg het eens moeten worden. Dit zou als een vooruitblik op het nieuwe werkjaar in de zin van een vertrouwensverklaring de decharge, de ontheffing van het bestuur door de leden betekenen. Ook deze paragraaf karakteriseert de ontmoeting van het uiterlijke en het innerlijke, van het centrale en het perifere leven van Vereniging en Hogeschool, hij verbindt beide gebieden in de geest van hun taken.

     Het is van belang ook juist deze paragraaf in verband met die “middelste lijn” te bekijken, die door alle even genummerde paragrafen gevormd wordt. De vorm en het verloop van de door hem gekenmerkte Algemene Ledenvergadering moet dáárdoor bepaald zijn, dat hierin het kennis vergarende gesprek van zulke persoonlijkheden zich dient te ontplooien die elkaar in een kennisgemeenschap willen vinden, doordat zij niet pogen elkaar iets op te dringen of af te dwingen, maar uit eigen innerlijke vrijheid de vrije behoeften van de elkaar ontmoetende mensen willen bevorderen (zie het hierover in § 4 gezegde). In deze ontmoeting dient een soort uitwisseling van het bewustzijn van periferie en centrum in vreedzame strijd plaats te vinden.

 

§ 12  zou in zijn betekenis licht miskend kunnen worden, daar hij met het vaststellen van de contributie van de leden slechts aan een uiterlijke noodzakelijkheid lijkt te voldoen. De vaststelling van ledenbijdragen die enerzijds naar de perifere groepen, anderzijds naar de centrale leiding dienen te vloeien, moet echter wederom gebeuren in de zin van de samenklank van het innerlijke en het uiterlijke, van beweging en Vereniging. Deze paragraaf richt verder de aandacht erop dat dit leven voor zijn gezonde ontplooiing dragende offerstromen behoeft, welks uitdrukking in geld slecht begrepen wordt, wanneer men deze alleen als een materiële ziet, en niet als een zodanige die de samenklank van innerlijke verantwoording en naar buiten gericht werken behelst.

 

§ 14 informeert de leden van de Anthroposofische Vereniging dat ze door het ontvangen van het weekblad “Goetheanum” en haar bijvoegsel, dat over de interne aangelegenheden van de Vereniging bericht, kunnen deelnemen en meewerken aan de vorming van eendracht binnen de Vereniging. Een zodanig homogeen bewustzijn kan zich alleen vormen wanneer de kijk op de actuele gebeurtenissen gepaard gaat met die op het interne leven van de Vereniging. Het een, zowel als het andere uit zich in de onderscheiding van de taken van beide publicaties, hoewel ook elk van hen op genuanceerde wijze beide taken tegelijkertijd toekomen.

 

Overzien wij nog eens de reeks paragrafen; § 2, de geesteswetenschap en de huidige beschaving; § 4, de openbaarheid van de Anthroposofische Vereniging en de instemmende interesse van de tot haar toetredende voor de Vrije Hogeschool; § 6, de deelname aan de bijeenkomsten (rechten van de leden) en de daarvoor door het bestuur bekendgemaakte voorwaarden; § 8, de openbaarheid van alle publicaties en de aantekening van de Hogeschool; §10, Algemene Ledenvergadering, het bestuur en de leden; § 12, ledenbijdragen aan groepen en het centrum; § 14, weekblad en nieuwsblad.

 

Dit overzicht toont in de zin van het vorige duidelijk aan dat de vleugels van § 8 inhoudelijk over deze gehele reeks paragrafen gespreid zijn, en dat men in de begrijpende voortgang door alle paragrafen van de “principes”, een innerlijke oefening makend, altijd de doorgang door een midden van het verlevendigen maakt, waarin het esoterische en het exoterische, Vereniging en beweging, zich zo dienen te verbinden zoals dit overeenkomt met de heroprichting van het initiatieprincipe tot het beschavingsprincipe.

     Mensen die in deze geest aan het leven van een vrije gemeenschap deelnemen, zullen zich daarin niet van hun eigen wezen ontdaan voelen en aan die voortdurend toenemende zelfvervreemding ten prooi vallen die één van de meest bedenkelijke symptomen van de huidige wereldsituatie is. Zij zullen veeleer op deze weg een waar zielenevenwicht tussen het esoterische en het exoterische, tussen verinnerlijking en naar buiten gerichte bezigheid zoeken en kunnen vinden. Door een dergelijk zielenevenwicht zullen zij tot een waarachtig zelfbesef kunnen komen en een psychische herbeleving.

     Wanneer men zich hiervan bewust maakt, ziet men ook in dat de middelste reeks paragrafen overeenstemt met de middelste mantra binnen de meditatieve woorden, in wier zindragende klankgestalte Rudolf Steiner de grondsteen vormde, die hij bij de heroprichting van de Anthroposofische Vereniging aan de harten van de leden toevertrouwde. Deze woorden manen tot het oefenen van “zielenevenwicht, waar de golvende wereldwordende daden het eigen Ik met het wereld-Ik verenen”, zodat gehoord kan worden het woord: “In de Christus wordt léven de dood.”

 

II. Laten wij nu kijken naar de paragrafen 1,5,9,13, die in de hier aangetoonde zigzagvolgorde de bovenste reeks vormen. Deze paragrafen hebben alle gemeen dat ze erop wijzen in welke aard een geestbewogen Anthroposofische Vereniging, een vrije kennisgemeenschap, in staat is voor de wereld te treden, zich tot de wereld te wenden, deze uit te nodigen en de resultaten van haar werken en streven in de wereld uit te dragen.

 

§1 kenmerkt de Anthroposofische Vereniging als een kennisgemeenschap, als “een vereniging van mensen die het zieleleven in de individuele mens en in de menselijke samenleving op grond van een ware kennis van de geestelijke wereld willen verzorgen”. In deze zin keert zich de Anthroposofische Vereniging naar buiten, treedt ze op in de wereld en nodigt ze deze uit om deel te nemen aan haar streven.

 

§ 5 wijst erop dat de Anthroposofische Vereniging een Vrije Hogeschool als haar centrum omhult, een moderne mysterieplaats, die in drie klassen is ingedeeld. “De Anthroposofische Vereniging ziet een centrum van haar werkzaamheden in de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap. Deze zal uit drie klassen bestaan”. Over opname in de Hogeschool dient de leiding van het Goetheanum in de zin en geest van haar verantwoordelijkheid te beslissen. Ook de mysterieschool heeft dus een ruim naar buiten geopende toegang. Want de voorwaarde voor het toetreden tot deze school is in het algemeen slechts dat men een bepaalde tijd lid is van de Anthroposofische Vereniging . Op grond van de geheel vrijlatende toetredingsmogelijkheden behoort de Vrije Hogeschool zelfs met een deel van haar bestand tot de openbaarheid, doch slechts in zoverre ze zich openstelt voor de in het volle bewustzijn van hun beslissing toetredende leden. Daarom heeft het opnamegesprek met degenen die om opname in de Vrije Hogeschool verzoeken een nog hogere betekenis, dan het gesprek dat bij de opname in de Vereniging dient plaats te vinden. Wezen, taak en ontstaansvoorwaarden van de Vrije Hogeschool, alsmede de verantwoordelijkheid welke de om opname verzoekende op het punt staat op zich te nemen, zijn de uit het wezen van het opnameproces voortvloeiende inhouden van dit gesprek.

 

§ 9 wijst de Anthroposofische Vereniging als doel “de bevordering van onderzoek op geestelijk gebied”, aan de Vrije Hogeschool  “dit onderzoek zelf” toe. Met uitsluiting van alle dogmatiek richt dit onderzoek zich op moderne wijze tot de openbaarheid, doordat ze deze tot deelname uitnodigt door het bevorderen en in ontvangst nemen van haar doelstellingen en resultaten.

 

§ 13 constateert: “elke werkgroep stelt haar eigen statuten op: deze dienen echter niet in tegenspraak met de statuten van de Anthroposofische Vereniging te zijn”. Door het opstellen van zulke statuten kan zich in de groepen in voortdurende aanpassing aan haar vrij intern leven in steeds sterkere mate een bewustzijn van haar taken en haar eigen (door historische en cultuurgeografische plaats bepaald) wezen ontwikkelen. Alleen op grond van een dergelijke bewustzijnsvorming, die met de centrale opgaven van de Vereniging overeenstemming zoekt, kan zo’n groep in de juiste verhouding tot het centrum van de Vereniging staan en onder dit gezichtspunt relaties met de persoonlijkheden aanknopen die wensen tot haar toe te treden. Deze paragraaf spreekt niet alleen van recht van de leden, maar (hoewel geen plicht, daar een vrije Vereniging haar leden niet verplicht) ook van een taak van de in groepen bijeenkomenden. Het opstellen van de statuten heeft binnen de groepen de betekenis van bewustwording van de zelfgekozen opgave.

 

Laten we nog eens de paragrafen 1,5,9,13 bekijken: § 1, de Anthroposofische Vereniging treedt op als kennisgemeenschap in de wereld; § 5, haar centrum wordt gevormd door een uit drie klassen bestaande Hogeschool, die op grond van de verbondenheid met een Vereniging toegankelijk is, die in de openbaarheid staat; § 9, de Anthroposofische Vereniging richt zich door de bevordering van het spirituele onderzoek tot de openbaarheid, de Vrije Hogeschool door dit onderzoek zelf; § 13, de werkgroepen maken door hun eigen statuten de nieuw toetredende leden duidelijk in welke samenhang zij door hun toetreding met het centrum van de Vereniging komen te staan.

     Anders dan de even genummerde paragrafen, waarin het evenwicht van het innerlijke en het uiterlijke tot uitdrukking komt, geven deze paragrafen weer hoe de Anthroposofische Vereniging er naar de buitenwereld toe uitziet en hoe ze zich tot deze richt. Ze doet dit als een kennisgemeenschap, als een behoedster van een Vrije Hogeschool of nieuwe mysterieplaats, als een Vereniging waarin het spirituele onderzoek bevorderd en uitgevoerd wordt en waarvan de groepen op grond van een spirituele bewustwording over hun eigen wezen en over de door henzelf opgenomen taak met de buitenwereld omgaan. Ze doet dit, en kan het slechts doen, vanuit een geestesschouwen, vanuit een schouwen in de spirituele ontstaansgronden van onze natuurlijke en sociale wereld en de ziele-geestelijke behoeften van de daarin levende mensen. Een zodanig geestesschouwen is geëigend om dat andere bedenkelijke symptoom van de wereldsituatie te overwinnen, dat zich als wereldvervreemding ten aanzien van een ontgeestelijkte wereld met de zelfvervreemding van de daarin levende mensen verbindt. Een kennisgemeenschap die trouw aan de op zich genomen taak en in wederzijdse ondersteuning van haar leden het geestesschouwen nastreeft, kan zich echter in de buitenwereld stellen als de drager van een bewustzijn dat in de ogen van deze wereld niet vreemd blijft en (niet) steeds vreemder wordt.* Want zo’n gemeenschap kan weten dat ze op het geestelijke wezen van deze wereld met de eigen kennende geest rust.

     Verschaft men zich hier klaarheid over, dan bemerkt men dat de paragrafen van deze reeks met de derde strofe van de grondsteenmantra’s overeenkomen. Deze maant tot het oefenen van “Geestesschouwen in gedachterust, waar de eeuwige Godendoelen wereld-wezens-licht aan ‘t eigen Ik voor ‘n vrij willen schenken”. Deze paragrafen spreken dus net als de met hun verbonden mantra over het handelen uit inzicht dat in vrijheid zijn wilsvermogen de buitenwereld in draagt, waarin het woord geldt: “In des geestes wereldgedachten ontwaakt de ziel”.

 

II. Laten we ons nu tenslotte tot de paragrafen 3,7,11,15 richten, die in de hierboven voorgestelde rangschikking de onderste reeks vormen. Ze hebben de verwijzing naar de verankering van de Anthroposofische Vereniging in een geestelijke wereld gemeen. Ze betreffen dus in tegenstelling tot de paragrafen in de bovenste reeks, die de wending naar buiten vertegenwoordigen, de wending naar binnen.

 

§ 3 brengt in deze zin tot uitdrukking dat wij onszelf als mensen alleen dan waarachtig begrijpen en in een echte gemeenschap kunnen vinden, wanneer wij onze gemeenschappelijke verwezenlijking uit het goddelijke gewaar worden. Want “de in het Goetheanum beoefende anthroposofie leidt tot resultaten die voor ieder mens zonder onderscheid van natie, stand of religie als stimulans voor het geestelijke leven dienen kunnen”. De anthroposofie put dus uit de oerbronnen van het goddelijk-geestelijke, die naar alle mensen gemeenschappelijk stromen. Het zich eigen maken van wat uit deze bronnen vloeit “als levensgrondslag is niet aan een wetenschappelijke vormingsgraad gebonden, maar slechts aan het onbevangen mensenwezen”. Want deze kan met het oog op de geestelijke wereld zijn oorsprong gewaar worden. Het geesteswetenschappelijke “onderzoek en de deskundige beoordeling van haar onderzoeksresultaten zijn echter onderworpen aan de wetenschappelijke scholing, die stapsgewijs te verwerven is”. Men ziet aan deze woorden dat in deze paragrafen over de geestelijke, in alle mensen gemeenschappelijke wortels van de anthroposofie wordt gesproken in verband met hun betekenis als levensgrondslag en scholingsweg.

 

§ 7 spreekt uit dat “de inrichting van de Vrije Hogeschool ...bij Rudolf Steiner berust”. Hij vestigt de aandacht erop dat Rudolf Steiner de weg naar de geestelijke oorsprongen van de anthroposofie zo geopend heeft, dat ieder serieus strevende aan de opgave kan deelnemen om het initiatieprincipe weer tot beschavingsprincipe te maken. Hij spreekt erover dat de grondlegging van het nieuwe beschavingsprincipe een historische, dus onlosmakelijk met het wezen van een mens verbonden daad is.

 

§ 11 heeft het vormen van groepen tot inhoud. “De leden kunnen zich op elk plaatselijk of zakelijk gebied tot kleinere of grotere groepen aaneensluiten”. Het bestuur heeft vanuit het Goetheanum “datgene aan de leden of ledengroepen te brengen, wat het als de taak van de Vereniging beschouwt”. Ook de groepvorming kan dus alleen in het bewustzijn van de geestelijke wortels van de anthroposofie tot stand komen, in het bewustzijn van de doordringing van de beschaving met het initiatieprincipe, waarmee de opgave gekenschetst is, die het bestuur aan de leden over te brengen heeft. Het innerlijke proces van de groepsvorming vanuit geestelijke vereniging moet de uiterlijke getuigenis van zijn volbewuste ernst in het opstellen van de statuten vinden, waar § 13 op wijst.

 

§ 15 noemt de leden van het oprichtingsbestuur en vestigt daarmee de aandacht op het feit, dat het bestuur zich in verhoogde verantwoordelijkheid aan de esoterische opgave dient te wijden die zich een moderne kennisgemeenschap eigen maakt. In deze zin duidt hij erop dat het bestuur binnen een kennisgemeenschap een esoterische opgave en ook in zoverre een esoterische roeping heeft als het aan deze opgave kan voldoen. Deze paragraaf is zowel een bevestiging als een bekrachtiging van de historiciteit van het oprichtingsbestuur.

Overzien we wederom kort de paragrafen 3,7,11,15: § 3, de gemeenschappelijke wezenswording van het menselijke uit het goddelijke als levensgrondslag en als impuls voor de spirituele scholingsweg; § 7, de inrichting van de Vrije Hogeschool door Rudolf Steiner; § 11, de groepvorming in het bewustzijn van de esoterische opgave van de Vereniging die alleen op deze grondslag haar vertakkingen op een gezonde manier kan ontwikkelen; § 15, het bestuur.

     Anders dan de paragrafen 1,5,9,13, waarin de wending naar buiten tot uitdrukking wordt gebracht, zijn de paragrafen 3,7,11,15, aan de wending naar binnen gewijd. De gemeenschappelijke verwezenlijking uit het goddelijke, waar alle naar kennis strevenden bewust van kunnen worden, komt doorlopend, zij het ook vanuit verschillende gezichtspunten, in deze paragrafen tot uitdrukking. Deze verankering in de geest is de grondslag van de gemeenschapsvorming, van de bevruchting van de beschaving, van de Vrije Hogeschool, van de groepvorming binnen de Vereniging en van de inzet van het bestuur alsmede van zijn werkzaamheden in de vervulling van zijn taak. Deze paragrafen spreken erover dat in een moderne kennisgemeenschap door haar bewustzijn van de verbinding met de geestelijke wereld de derde van de grote vervreemdingen die de huidige wereldsituatie kenmerken, kan worden overwonnen: de mensenvervreemding. Want in het vergeten van hun geestelijke oorsprong, wordt het de mensen steeds vreemder van waaruit zij leven, hun eigen menselijkheid. In het zich herinneren aan hun geestelijke oorsprong echter kunnen zij deze vervreemding overwinnen en elkaar in vriendschapsverbonden mensenkennis vinden.

     Daarmee wordt ook duidelijk dat deze paragrafen overeenkomen met de eerste strofe van de grondsteenmantra. Hierin klinkt de vermaning “geest-herinneren in zielediepten” te beoefenen. “waar in het heersende wereldschepper-zijn het eigen Ik in het Godes-Ik verwezenlijkt”. Door innerlijke verdieping kan het begrip voor wezen en oorsprong van het menselijke in het goddelijke nieuw leven ingeblazen worden in de zin van de woorden: “Uit het goddelijke verwezenlijkt de mensheid”.

 

5

 

Het overzicht van de complete opeenvolging van de paragrafen maakt duidelijk dat zij zich in drie groepen delen, die echter niet statisch naast elkaar gesteld, maar dynamisch met elkaar vervlochten zijn. De melodische lijn in de opeenvolging van de paragrafen gaat zeven keer door haar innerlijke midden in de levende pendelslag tussen de wending naar buiten en de wending naar binnen. Het midden tussen deze elkaar tegenovergestelde richtingen vormt de eenheid van het esoterische en het exoterische. Het is het midden van het geestbezinnen tussen de bewustzijnshouding van de innerlijke verdieping die het verwezenlijken van het eigen Ik in het Godes-Ik gewaar wordt, en de bewustzijnshouding van het geestesschouwen dat zich door het wereld-wezen-licht tot een vrije willen begiftigd weet. De paragrafen zijn dus niet onder het gezichtspunt geordend, ze in inhoudelijke overeenstemmende groepen samen te vatten. Hun opeenvolging richt zich veeleer naar de beweeglijkheid van de geestelijke adem die zich tot leven wekt, wanneer hij in hun voortgang de gebieden doortrekt, waartoe ze behoren. Pas wanneer men hierop acht slaat, zal men begrijpen waarom Rudolf Steiner, toen hij de “principes” opstelde, van andere rangschikkingen afzag die zich onder zakelijke gezichtspunten zouden kunnen aandienen.

 

6

 

Uit het voorafgaande komt een overzicht naar voren van de “principes”, waarin zich de paragrafen in drie groepen delen die over dezelfde oerideëen spreken als de grondsteenmantra’s: over geestesschouwen, geestbezinnen en geestherinneren. Ze beschrijven deze drie ideeën en metamorfoserende krachten van de ziel die hen tegemoet streven als de kennis-, levens- en werkingskrachten van een vrije gemeenschap. Maar ze spreken hierover niet alleen door hun voorstelbare inhoud, maar nog veel meer doordat ze de ziel van degene die ze inzichtelijk vat, op de oefenweg begeleiden, die tot het archetypische domein van deze ideeën leidt. De mantra’s staan boven de poort van de nieuwe mysterieplaats, die zich naar binnen opent. Daarom hebben ze de vorm van meditaties en richten ze zich tot de bereidwilligheid van de ziel tot een innerlijk handelen, tot oefenen. De “principes” die boven de poort van de nieuwe mysterieplaats staan, die zich naar buiten toe opent, kunnen niet deze vorm hebben en ook niet de oproep bevatten die zich met de meditatieve klanken en zinsgestalte spiritueel verbindt. Doch ook de “principes” leiden de ziel die hun beweging actief wil volgen (waarbij ze echter volledig vrijgelaten wordt, daar de “principes” elke vorm van dwang mijden) door de ademstroom van hun ritmische opeenvolging op dezelfde weg die de spreuken wijzen. Ze metamorfoseren zich voor de ziel die hun zachte, maar duidelijke aansporing verneemt to een gebeurtenis die zich in spanning en ontspanning ontplooit. En deze innerlijke gebeurtenis is hun eigenlijke inhoud, hun openbaar geheim. Ze spreken niet alleen over een moderne gemeenschap, maar beginnen deze al in de luisterende en beweeglijke ziel gestalte te geven.

     Erkent en beleeft men dit openbaar geheim van de “principes”, dan vangt men er luisterend ook uit op, hoe ze met het wezen van de drie klassen van de Hogeschool doorweeft zijn, van hetzelfde wezen dat in de oerideeën van het geestherinneren, geestbezinnen en geestesschouwen van de grondsteenmantra’s voor onze geestesogen treedt. De “principes” en de grondsteenmantra’s onderscheiden zich van elkaar in de aard van hun uitdrukkingsvormen en verenigen zich tegelijkertijd met elkaar door hun gehalte. Het openbare geheim van de “principes” is de vormgeving van een esoterische gemeenschap die door de Anthroposofische Vereniging, door het initiatieprincipe als beschavingsprincipe gedragen wordt; het openbare geheim van de grondsteenmantra’s is daarentegen de vormgeving van een openbare Vereniging die de Vrije Hogeschool als haar centrum omhult.

     De “principes” zijn levensvormen van een kennisgemeenschap, ze zijn net als de mantra’s haar grondsteen. Ze zijn echter net als deze ook de toetssteen voor het individuele handelen en gedrag. Ze zijn geen categorische imperatieven of zelfs recepten. Ze zijn veeleer de beschrijving van de geaardheid van een spirituele gemeenschap en de geestlevende ademstroom die haar bezielt. Ze wijzen daarmee het lid van een dergelijke gemeenschap op de grond- en richtlijnen waarin het oerbeeld van de gemeenschap voor zijn ogen oplicht. Het lid van zo’n gemeenschap brengt deze richtsnoeren binnen zijn eigen wezens- en levensgestalte wanneer het zijn handelen en gedrag aan dit oerbeeld oriënteert. Hij kwetst en beschadigt echter zowel het geestelijk levenslichaam van de gemeenschap als het zijne, wanneer hij zich niet, alvorens te handelen, oproept tot het beschouwen van deze richtlijnen zoals ze door de dynamiek van de “principes”, meer nog dan door hun inhoud opgetekend zijn. Hij krenkt zichzelf en de gemeenschap des te meer, hoe minder hij zijn handelen en gedrag aan een dergelijk beschouwen toetst.

     Wie echter bereid is zijn denken door het willen aan te vuren en zijn willen met het denken te verlichten, zal ervaren dat de “principes” zich, net als de grondsteenmantra’s tot een meditatie voor het handelen kunnen ontwikkelen. Door zo’n meditatie maakt men zichzelf spiritueel tot klassenlid. Ze verheft en verdiept het kenproces dat zich reeds bij het waarachtige toetreden tot de Anthroposofische Vereniging voltrekt.

     Deze meditatie kan van algemeen belang zijn voor elke handeling en elke handelende. Ze verkrijgt echter haar hoogste en meest verplichtende waarde door een handeling, die bedoeld is als een dienst aan de Anthroposofische Vereniging in de zin van de geestelijke adem der Anthroposofische beweging, te verrichten in het ontstaansgebied van een nieuwe mysteriecultuur. De “principes” kunnen door een ieder die voor een beslissing staat als een meditatie tot zelfonderzoek begrepen worden in zoverre hij in verantwoording voor het levende wezen van de anthroposofie werken wil, aan de bouw van een nieuwe mysterieplaats wil meewerken, en bereid wil zijn voor haar bescherming ten aanzien van haar vijanden te strijden.[15]

 

7

 

Deze verhandeling diende in het kort te verduidelijken hoe Rudolf Steiner in de “principes” de stevigheid van het door hem geschapen grondbouwwerk met de beweeglijkheid van het meditatieve leven verenigd heeft, het dicht bij het leven staande van de richtlijnen met het verre van het doel van de oefening. Hij heeft daarmee in plaats van het vastleggen, hetgeen voor een levende gemeenschap misplaatst zou zijn, het vloeiende van het zich in de beproeving steeds zelf verlevendigende geestelijke leven gezet. Hij heeft daarmee tegelijkertijd de door hem opgerichte gemeenschapsbouw verzekerd tegen het wankelen van de grondpeilers van het exoterische en het esoterische die het in gelijke mate dragen. Hij heeft het naar buiten gerichte oor een makkelijk vatbaar en tegelijkertijd groots antwoord  gegeven, waardoor een waarachtig moderne gemeenschap zich binnen de haar omringende wereld duurzaamheid kan verschaffen. Hij heeft in eenheid daarmee het naar binnen luisterend oor toegefluisterd, dat de geestesgestalte van deze bouw slechts in het ongeschreven woord zou kunnen gronden dat zich met het leven der harten, die het in zich liefdevol verzorgen, voortdurend moge ontwikkelen. Hij heeft het meesterwerk tot stand gebracht om uit het innerlijke en uiterlijke woord een eenheid te smeden. Hij heeft in de beschrijving van de levensgrondslag van de gemeenschap het pad der kennis, zoals het in de zin van de “klassen” beschreven wordt, verhuld weergegeven en het als zodanig verborgen geheim in de feitelijke inhoud van de “principes” openbaar gemaakt. Wie zijn blik op deze inhoud richt, wint vaste grond onder de voeten. Wie de opeenvolging van de inhoudelijk omschreven aanduidingen voor zijn geestesoog de revue laat passeren, beweegt zich naar een doel toe. Wie de paragrafen met ook maar enige aandacht leest, krijgt een vrijlatende aansporing voor zijn meditatief leven. Wie weldenkend overziet en denkend in daad omzet hoe zich grondlegging en doelstelling in hem verenigen, zal de behulpzame meester van dit kunstwerk dankbaar bewonderen.

     Pherekydes, de grondlegger van de Griekse filosofie, heeft de geestlevende aarde in het beeld van een gevleugelde eik geschouwd. Want de aarde wortelt als geestlevend wezen in de hemelse wereld en ontplooit haar takken, bladeren en vruchten in de zintuiglijke wereld. Het vleugelpaar dat uit haar stam groeit en haar in een vrij zweven draagt, is de vereniging van het aardse en het hemelse, van het openbare en het geheime.

De “principes” kunnen zich voor de mediterende in het beeld van een gevleugelde eik voor ogen stellen. In de drieledigheid van haar opbouw, die echter tegelijkertijd een levend ademweefsel is, schilderen ze hoe een vrije gemeenschap in het hemelse wortelen kan, en in het aardse vrucht kan dragen. Haar dragende stam, die door zijn levens- en ademstroom het hemelse met het aardse verbindt, is de vereniging van het esoterische en het exoterische, dat het midden van haar geestesgestalte vormt. Deze middenvormende stam is bevleugeld door het klapwieken van de vrijheid, waarin zich het esoterische en het exoterische treffen, verenigen en elkaar afwisselen.

 

 

Opmerking achteraf

De verhandeling over de “principes” trok sterk de aandacht, het heeft instemming, maar ook bezwaren en misverstanden teweeggebracht. In beide soorten reacties manifesteert zich de betekenis die een ieder met inzicht zal toekennen aan het onderwerp van deze schetsmatige uiteenzetting. De “principes” zijn immers een bijzonder duidelijk sprekende uitdrukking van hetgeen door de “Kerstbijeenkomst” gebeurde, de grondsteenlegging die Rudolf Steiner aan de harten der leden toevertrouwde. De kerstbijeenkomst is de opdracht van de vereniging van spirituele beweging en openbare Vereniging in het offer, dat Rudolf Steiner bracht in vertrouwen op het zich eigen maken van de leden. Ze is daarmee de gegrondveste vóórtdurende opgave, die elk lid van de Algemene Anthroposofische Vereniging zich uit vrije beslissing eigen kan maken. Deze opgave wendt zich tot elk naar vrijheid strevend lid om de Anthroposofische Vereniging dáárdoor levende inhoud te geven dat zijn kennen en handelen verheven wordt tot een zoeken naar de eenheid van het esoterische en het exoterische. Overal waar dit eenheidstreven verwaarloosd wordt, ontbreekt het aan het bewustzijn van de archetypische eenheid van beweging en Vereniging en het zich moeite getroosten aan de nimmer voltooide opgave, de toenadering van afbeelding en oerbeeld, mee te werken.

     De verhandeling in kwestie trachtte naar voren te brengen dat, in nog belangrijker mate dan aan het intellectuele begrijpen van hun uitdrukkingskracht, zich deze inhoud van de ”principes” aan de zielsbeweging prijsgeeft, die door haar voelend en willend beleven teweeggebracht zou kunnen worden. Daarentegen meende men het bezwaar te moeten maken, dat een dergelijke opvatting van de “principes” een deze niet passende, te hoge waardering opdringt. Men zou zich erover kunnen verwonderen dat hier aandacht geschonken wordt aan een tegenwerping, die maar al te duidelijk onderkent, dat de “principes” een uiting zijn van de heroprichting van de Anthroposofische Vereniging en daarom teruggaan tot de gebeurtenis van de vereniging van het geestelijke en het aardse. Een weg om de openbaring van dit geheim in de “principes” te vinden, wilde de daaraan gewijde verhandeling wijzen. De genoemde tegenwerping wint echter meteen aan betekenis, zodra men de daaraan ten grondslag liggende oorzaak zoekt. Vindt men deze oorzaak, dan ontdekt men namelijk dezelfde fout waaraan hij uitdrukking geeft, ook in zichzelf, ook al dient hij zich op andere wijze in het eigen wezen aan. En om deze eigen tekortkoming in het licht van de zelfkennis te zetten, is de zin die deze schijnbare zinledige tegenwerping in zich bergt, zonder dit overigens te beseffen. Wanneer men zich namelijk afvraagt, wat we moeten doen om ons op de betrouwbaarste wijze te behoeden voor het over het hoofd zien en onderschatten van hetgeen belangrijk is, dan komt men op de oefening van innerlijke rust die Rudolf Steiner, de steeds behulpzame, aanbeveelt. Wie begint zulke toestanden van innerlijke rust in zijn meditatieve beleven te ontwikkelen, ervaart als eerste resultaat van dergelijke pogingen het scherper worden van zijn blik in het onderscheiden van het wezenlijke en het onwezenlijke, terwijl hij voor het overige de dingen die vorm laat behouden waarin zij zich voor zijn vertrouwde zienswijze voordoen. Al gauw ontwikkelt zich echter uit deze ervaring het verdampen van het bijgeloof dat er in een op de geest gefundeerde wereld überhaupt iets onbeduidends zou kunnen zijn. De rangschikking van het wezenlijke en het onwezenlijke is steeds een kwestie van perspectief, van een bepaald gezichtspunt en het vooreerst onwezenlijke wacht steeds op het ontsluiten van zijn wezenlijke gehalte onder een ander gezichtspunt. Vergelijkenderwijs is daarom altijd slechts de zienswijze onbeduidend, die niet ook in het vooreerst onaanzienlijke het beduidende weet te zien. Bij een kunstwerk zoals de “principes” zou er eerder sprake kunnen zijn van een overdadige inwerking op de esthetische zin die direct aanspreekt, dan een beperkende beoordeling die zich ervoor afsluit, dat ze sterker nog dan door hun inhoud, door hun vorm, en nog sterker, door hun innerlijk teweeggebrachte beweging tot ons spreken.

     Een ander, geheel begrijpelijk bezwaar betreft een opmerking in de voorafgaande verhandeling die het beleven van de “principes” met het beleven van de klassen vergelijkt. Zeker kan men de aanmaning om de eerbiedige terughouding niet te vergeten en te kwetsen alleen maar bijvallen, indien men uitspraken over dit gebied maakt. In de verhandeling over de “principes” werd echter getracht weer te geven, dat weliswaar niet de direct vatbare inhoud van de “principes”, maar wél echter de geestes- en zielebeweging die door hun beleven gestimuleerd kan worden, in het bereik van de klassen voert. Het daarmee aangesproken beleven is immers dat van het ziele-geestelijke midden, dat de belevende in het opzien naar zijn hogere wezen gewaar wordt, wanneer zijn bewustzijn zich in de levende pendelslag tussen het esoterische en het exoterische beweegt. In deze bewustzijnshouding leven kwalitatief (zij het ook vooreerst nog niet in het ontwikkelende kennen) de drie hogere kenvermogens van imaginatie, inspiratie en intuïtie, tot de ontplooiing waarvan de inhouden van de klassen leiden, of beter gezegd, hadden moeten leiden.

     Een bijzonder eigenaardige tegenwerping, waarop reeds in een noot bij de bewuste verhandeling vooruitgelopen werd, maar die telkens weer opduikt, betreft in deze beschrijving de aansluiting aan de genummerde opeenvolging van de paragrafen van de “principes”. Deze aansluiting lag vanwege de opbouw van de “principes” voor de hand, hoewel te voorzien was dat de blik van menig lezer aan de getallen zou blijven hangen, in plaats van zich te richten op de feiten waarnaar de getallen verwijzen en waarnaar ook in andere vorm verwezen had kunnen worden. Een dergelijk misverstand is met het andere vergelijkbaar, dat de getallen die op stenen en borden bepaalde lengten in kilometers uitdrukken, als gegevens van zelfstandige betekenis zou opvatten, en niet voornamelijk als aanduidingen van afstanden en hun onderlinge verhoudingen alsmede hun verhouding tot de eigen beweging.  Zo ook diende de aansluiting aan de paragrafengetallen van de “principes” de lezer een aanzet te geven, die hem zou kunnen dienen tot oriëntering van de eigen ziele-geestelijke beweging binnen de spirituele grootte- en vormverhoudingen, die door de “principes” omvat worden. Tegelijkertijd diende daardoor de innerlijke relatie verduidelijkt te worden, waarin de afzonderlijke elementen van de “principes” tot elkaar staan, alsmede de dynamiek die hun opeenvolging tot een voortgaand en tegelijkertijd in het ritme van de pendelslag rustend gebeuren maakt.

     Toch zouden de naar voren gebrachte en andere tegenwerpingen niet voldoende reden zijn voor het schrijven van deze ”Opmerking achteraf”, wanneer ze niet de aanleiding zouden bieden zich tot een vraag te wenden, van welks beantwoording belangrijke inzichten over onze verhouding tot het werk van Rudolf Steiner afhangen. Bij deze vraag gaat het erom of, vereenvoudigend gesproken, in het werk van Rudolf Steiner de nadruk op het wat, de inhoud of veeleer een minstens gelijk zo niet groter gewicht op het hoe, de vorm moet worden gelegd. Nu behoort het tot het wezen van de verstands- en gemoedsziel dat ze wat inhoudelijk begrepen is in haar dienst wil stellen (zie Rudolf Steiners Theosofie), dus vanuit de inhouden het eigen voelen en willen in beweging brengt en dat ze op die manier in het eigen innerlijke of in het omgevende uiterlijke de veranderingen tracht te bewerkstelligen die in haar bedoelingen liggen. Daar het haar om een dergelijk indienststelling gaat, vervalt ze gemakkelijk tot het zelfbedrog, bijzonder intensief in de zielengebieden van het voelen en willen te leven, terwijl deze in werkelijkheid slechts indirect door een intellectueel opvatten geprikkeld worden, dat het uitgangspunt van de voorgenomen bedoelingen vormt en dat overigens in de uitvoering ervan meestal vergeten wordt. De bewustzijnsziel daarentegen raakt op de weg naar het geestzelf het eeuwige, ware en goede (zie Rudolf Steiners Theosofie). Bij een dergelijk aanraken moeten de eigen bedoelingen overschreden en teruggelaten worden en moet er bovendien van afgezien worden het denken in hun dienst te stellen. De eigen ziele-geestelijke bewegingstoestand moet dus in die andere gemetamorfoseerd worden, waarin zich de werkelijke geestelijke wereld uitdrukking verschaft. In zo’n gemoedstoestand wordt de ontvankelijke geest door elk echt kunstwerk gebracht. Zijn materiële of inhoudelijke verschijningsvorm is tegenover de impuls van zo’n beleven van onderschikt, zij het ook van onontbeerlijk bemiddelend belang. Deze esthetische omgang met het werk van Rudolf Steiner (en de onopzettelijk vertrouwende meditatieve omgang daarmee is geen andere) is natuurlijk voor de tot informatiegebondenheid en -verslaafdheid gekweekte bewustzijnshouding van onze tijd ver weg en vreemd. De huidige mensheid zal echter pas dán de weg uit de verwarring waarin ze zichzelf verstrikt heeft vinden, wanneer ze erkent dat niet de dienst aan nog zo lofwaardige doeleinden haar eigenlijke opgave is, maar dat het veeleer haar opdracht, hoop en heil is om door middel van deze dienst de zingevende vermogens te verwerven, die haar in staat stelt haar geestelijk wezen tot de enige menswaardige en wereldterechte zin te verheffen. Dit nu is de esthetische bewustzijnshouding die niet in het waarvoor, maar in het in-zichzelf-rustende vervulling vindt.

     Door het voorbeeld van de “principes” werd getracht aan te tonen dat men, wat zeker niet zonder betekenis is, zich weliswaar hun inhoud met het vermogen van de verstands- en gemoedsziel eigen kan maken en ze misschien ook, wat zeker niet zonder bedenken is, in dienst van eigen bedoelingen kan stellen. De voornaamste bedoeling van verhandeling over de “principes” was daarentegen, welke ervaringen men kan verwerven, wanneer men de “principes” met het vermogen van de bewustzijnsziel tracht te beleven doordat men, de eigen opvattingen en bedoelingen achter zich latend, zich met de bewegingsvormen doordringt die, oorspronkelijker dan hun inhouden, aan de opeenvolging van de paragrafen als geestelijke vormingskrachten ten grondslag liggen. Op deze manier van spiritueel doorgronden worden de “principes” tot een kunstwerk; hen te bevatten wordt een kunstzinnige ervaring en deze een meditatie.

     De verhandeling over de “principes” wilde naast de inhoud ook met het oog op de toekomst stelling nemen ten aanzien van de stijlkwestie, namelijk op welke wijze het bestuderen van het werk van Rudolf Steiner mogelijk is. Aan deze kwestie diende niet op theoretische wijze, maar door de ontwikkeling van een voorbeeld een bijdrage geleverd te worden.

     De methode van de verhandeling over de “principes” zou daarom ook voor die lezers een aanzet kunnen geven, welke menen zich van haar inhoud te moeten distantiëren. Men moge de herhaling toestaan dat het bij de toepassing van deze methode gaat om de beslissing tegenover de kwestie, of men slechts intellectueel beoordelend en in de zin van bepaalde bedoelingen nuttigheid zoekend zich tot de geestesgaven wil wenden die wij aan Rudolf Steiner te danken hebben, of dat men, van beoordeling en het profiteren vooreerst afstand nemend, de poging zou willen doen om in de innerlijke bewegingservaring in overeenstemming te komen met de vormgevende krachten waaraan het werk van Rudolf Steiner ontspringt. Gebeurt dit, dan wordt de vraag of een inhoud deze of gene, een grotere of geringere betekenis zou hebben overbodig en de ijver van intellectuele beoordeling en het doelmatige benutten treedt terug achter het zwijgen dat niet zichzelf, maar de stem van de geest wil vernemen. Rudolf Steiner heeft het onjuiste van elke van buiten af gerichte kritiek op een hoe dan ook geaard betoog direct door zijn eigen veelvuldig voorbeeld aangetoond. De door hem aanbevolen en gebezigde immanente kritiek” draagt geen uiterlijke criteria van de beoordeling uit dit werk zelf aan, d.w.z. uit de opgave die deze zich bewust of onbewust stelt. De vraag van een dergelijke opbouwende kritiek kan daarom alleen zijn, of en in hoeverre een prestatie recht doet aan haar eigen innerlijke doelstelling.

     Rudolf Steiner heeft het onjuiste van elke van buiten af gerichte kritiek op een hoe dan ook geaard betoog direct door zijn eigen veelvuldig voorbeeld aangetoond. De door hem aanbevolen en gebezigde immanente kritiek” draagt geen uiterlijke criteria van de beoordeling uit dit werk zelf aan, d.w.z. uit de opgave die deze zich bewust of onbewust stelt. De vraag van een dergelijke opbouwende kritiek kan daarom alleen zijn, of en in hoeverre een prestatie recht doet aan haar eigen innerlijke doelstelling.

     In de geest van zo’n “immanente kritiek” zou dus ten aanzien van de verhandeling over de “principes” de vruchtbare vraag kunnen worden gesteld, of en in hoeverre het recht doet aan haar eigen doelstelling om boven een verstands- en gemoedszielsopvatting van een werk van Rudolf Steiner uit te gaan en dit werk een bewustzijnszielsmatige opvatting tegemoet te brengen. Daarmee zou een discussie over de voor het leven van de Anthroposofische Vereniging fundamentele kwestie geopend en het niveau van beter- en slechter weten en van insinuaties verlaten kunnen worden. Want niet om zulke dingen gaat het wanneer wij het leven van de Anthroposofische Vereniging voor ogen hebben, maar hoe wij een moderne toegang tot het werk van Rudolf Steiner vinden, om de vraag dus of wij slechts over de inhoud van dit werk spreken en het in dienst van onze bedoelingen stellen, of in deze inhouden leven en ons daardoor een nieuwe ontplooiings- en bewegingswijze van ons gevoels- en wilsleven willen verwerven, die het ons mogelijk maakt vanuit deze inhouden te spreken. Het gaat hierbij om hetzelfde probleem dat men ook bij de onderscheiding van uiterlijke en “immanente kritiek” tegenkomt.

 

 

 

 

 

Een weg naar het geestelijke Goetheanum [16]

Terug te kijken naar de ‘principes’ die Rudolf Steiner wijdde aan de kennisgemeenschap, die hij zijn dragende geesteskracht heeft geschonken, als een van de grondslagen van de heroprichting ervan, daar is juist gezien het heden alle aanleiding toe. Wat op een van haar gevaarlijkste crisismomenten aanvankelijk aan een engere kring van de opnieuw te vestigen gemeenschap als reddende daad werd toevertrouwd, openbaart zijn volledige betekenis pas in de crisissituatie waarin tegenwoordig de mensheid verkeert. Het bergt immers de kiem van de redding uit het grootste noodlot.

     Nog duidelijker dan destijds stellen zich deze ‘principes’ voor de ogen van de begrijpende waarnemer als de waarachtigste “oorsprongen”, geloofkrachtig, liefdevol en hoopbevliegend in de meest edele zin, - oorsprongen niet alleen van het herbegin van het grootste, doch allerminst voltooide werk van Rudolf Steiner, van een gemeenschap, waarvan de aaneensluiting voor het eerst in de mensheidsgeschiedenis alle dwangmatig verengende verplichting uitsluit en alleen door kennis verlicht vertrouwen bevestigd wordt, - maar ook oorsprongen van een nieuw beschavingsprincipe, dat geldig is voor de gehele, een beslissend tijdperk in haar ontwikkeling binnentredende mensheid. Dit principe is de openbaarheid van het initiatieprincipe alsmede de bekendmaking van de methoden en inhouden daarvan.

     Onder initiatie of inwijding verstaat men de door scholing bereikte ontwikkeling van krachten en vaardigheden die in elke ziel sluimeren. Van het voorhanden zijn van deze krachten kan zich ieder mens overtuigen die zijn denken zielsmatig observeert en daarbij niet alleen (zoals dat normaal het geval is) bewust wordt van de resultaten van zijn denken (de begrippen), maar ook van het denkproces. Door het gade slaan van dit proces wordt men het hoogst beduidende gewaar, dat wij bij het begrijpen van ideële inhouden ons met een onmetelijk, zichzelf dragend geestelijk rijk verenigen. Hierdoor maken wij enerzijds ons eigen geestelijk, niet aan onze lichamelijke organisatie gebonden wezen eigen. Wij voegen daardoor anderzijds de individuele inslag die zich door het ontstaan van ons individueel bewustzijn onder de werkzaamheid van een zich afzonderende lichaamsorganisatie ontwikkelt, aan de geestelijke wereld toe. Uit de tot meditatief herhaalde, oefenende wilinspanning verheven bezigheid van dit observerend ten uitvoer brengen resulteert een scholingsweg die het geestelijke wezen van de wereld met het geestelijke wezen van de mens verenigt, de geestelijke mens met de geestelijke wereld. Daarmee is het begrip initiatie in zijn beide strekkingen op een manier gekarakteriseerd die overeenkomt met de huidige bewustzijnssituatie. De aangeduide zelfbepaling leidt tot de opwekking van het “hogere” ik van de mens, d.w.z. tot  de vaardigheid om het steeds onbewuste mede uitoefenen van de geestelijke vormgevingsvermogens in alle dingen en wezens, waarop wij bij het normale gewaarworden ervan niet letten, bewust te maken. Dit gebeurt met een bijzonder duidelijke werking, wanneer de zielsobservatie volgens de methode der natuurwetenschap op het kenproces langs de kennisweg toegepast wordt, die Rudolf Steiner in zijn “Filosofie van de vrijheid” heeft geschilderd. Daardoor krijgt men inzicht in de geestelijke samenhang van de werkelijkheid, zoals de niet-ingewijde deze pas na de dood ervaart, dus een werkelijkheidsbewustzijn zonder medewerking van de organen van het fysieke lichaam.

     De initiatie verschafte in oudere tijden bepaalde bewustzijnsinhouden die direct door hun grote representanten, indirect door hun leerlingen en nog indirecter door de geleidelijke ontwikkeling van een overeenkomstig de specifieke aard van het tijdperk bepalend algemeen bewustzijn, de openbare opinie doordrenkend, in het sociale en culturele leven overgingen. Daar de initiatie echter niet alleen bewustzijnsinhouden verschaft, maar ook bewustzijnsverandering veroorzaakt, verandert deze zelf haar uitgangspunt in de menselijke ziel en daarmee de processen die tot de introductie en verdere ontwikkeling ervan leiden in het verloop van de cultuurhistorische voortgang. De oorden van initiatie waren in alle tijdperken de scholingscentra waar de sociale en culturele vormgevingsimpulsen van uitgingen. Ze waren als middelpunten van de bewustzijnsverandering tegelijk de charismatische bewegingsmotoren van cultuurvoortgang. Ze bleven in oudere culturen geheim, streng gescheiden van het algemeen bewustzijn. Want hoewel de initiatie-inhouden ook de essentie van de culturen en de onderbewust werkzame richtkracht van hun beschavingen waren, moesten ze destijds, net als de scholingsmiddelen die bij de initiatie gebruikt werden, van de directe toegang tot het algemene bewustzijn verstoken blijven. De adept kon destijds (om redenen die hier niet besproken kunnen worden) niet in autonome scholing de kennisweg betreden. Hij behoefde veeleer de autoritaire instructie van de verder ontwikkelde leraar.

     Vandaag de dag daarentegen is de vroeger noodzakelijke geheimhouding van de initiatie-ervaringen en de ziele-geestelijke middelen die tot initiatie leiden, niet meer eigentijds. Want in onze tijd kan zich (zoals hier reeds aangeduid) ieder mens van het fundamentele initiatieproces door zielsobservatie overtuigen. Deze toegangsmogelijkheid werd reeds door de stichting van het Christendom aangelegd, zoals  dit tot uitdrukking komt in de nieuw testamentarische uitspraak “De waarheid zul jullie vrij maken” (Johannes, 8,32). Doch behoefde de baanbrekende nieuwe bewustzijnsinslag nog een periode van zielenmetamorfoserende werkzaamheid in de gemoedelijke geborgenheid der zielen, alvorens deze zich in de volledig openbare initiatievorm op een volwassen wijze kon uitdrukken. Een voorlopig hoogtepunt van deze ontwikkeling is de heroprichting van de algemene Anthroposofische Vereniging  door Rudolf Steiner op de Kerstbijeenkomst tijdens de jaarwisseling van 1923/24. De in dit geschrift samengevoegde overwegingen dienen dit met het oog op de “principes” te verduidelijken.

     Wil men de volledige betekenis van het bekendmakingproces begrijpen, dan is het nodig dit proces tegenover daarmee uiteraard slechts schijnbaar verwante zaken af te grenzen. Immers, er zijn ook reeds vroeger inhouden van een ver terug liggende traditie over de geestelijke oorsprong van de wereld en de mensheid en van diens voortdurende goddelijk-geestelijke leiding bekend geworden. Ook de religieuze oorkonden van de grote culturen en de nationale mythescheppingen zijn de aan het specifieke bewustzijnsniveau aangepaste getuigenissen van zulke boodschappen aan de openbaarheid, die hun geheim echter in hun beeldhulzen verbergen. En ook eerbiedige alsmede vaak bedenkelijke bewegwijzeringen welke, de beeldsluier liftend, toegang tot het vroeger waakzaam behoede beloven, zijn naast de gelijktijdige geheimhouding en bedriegende geheimenisonthulling van de bewaarde kennis en procedure telkens weer bekend geworden. Juist nu is er geen gebrek aan literatuur, zeer verschillend in rang en bedoeling, die vroeger geheim gehouden inhouden vrijgeeft dan wel deze vrijgevigheid slechts voortovert. Ook aanbevelingen van allerhande praktijken zijn bekend, welke doen alsof ze wegen of sluipwegen naar kennis aanwijzen, die voor het huidige normale inzichtvermogen verborgen blijven. En ook de groepsvorming via zulke gedragcodes en kennisoverdracht, waarover degenen die in de beinvloedingstechniek ervaren zijn beschikken (zeer vaak zonder de oorsprong en werkzaamheid van hun eigen overnames in hun ware betekenis te kunnen beoordelen), vindt steeds meer plaats. Derhalve is het nuttig om op het onderscheid te wijzen tussen dit soort strevingen en de geesteswetenschap van Rudolf Steiner en de sociale vormgevende kracht daarvan, - hoewel dit verschil pas door de nadere kennismaking met zijn werk volledig duidelijk kan worden.

     Wat de genoemde methoden en resultaten daarvan aangaat, zij in het belang van de noodzakelijke afbakening hier het volgende vastgesteld: de door Rudolf Steiner ontwikkelde weg van de ziele-geestelijke scholing onderbreken of verminderen de zelfstandige wakkerheid en zelfcontrole van het huidige soort bewustzijn in generlei wijze. Derhalve worden alle door de beïnvloeding van fysiologische processen (zoals het ademhalen) of in de zin van autosuggestie werkende maatregelen uit het werkveld van de moderne geesteswetenschappelijke scholing uitgesloten. Dit soort maatregelen ontwikkelen immers hun invloeden op een aan de zelfcontrole onttrokken manier; bovendien is de samenhang tussen instructie en werking voor degenen die voor een degelijke autoriteit buigen onbegrijpelijk. Ver weg van alle bewustzijnsdemping, leiden de moderne geesteswetenschappelijk methoden veeleer tot een intensivering van de door de huidige natuurwetenschap aangevoerde bewustzijnshelderheid. De algemene karakteristiek van alle door geesteswetenschappelijke scholing bereikbare bewustzijnsinhouden en van de, om deze te bereiken, ontwikkelde bewustzijnsgedragingen is de versterking van dat ziele-geestelijke gebied van de huidige mens dat door grootste klaarheid en duidelijkheid (helderheid) gekenmerkt is. Het is de schouwplaats waarop het door voortdurende zelfobservatie gecontroleerde denken zich ontwikkelt, - een denken dus, dat niet, zonder de gewaarwording van zijn productieve opeenvolging van stappen, zijn producten (begrippen) door (reeds voorhanden) groepen- en beroepspecifieke voorstellingscomplexen, handelingsaflopen en gedragcodes laat opzuigen. Het inzichtelijk resultaat van de zelfcontrole van het denkproces is de identiteit van waarneming en begrip, van het begrijpen en begrepen worden in de gewaarwording van de denkinhouden. Dit kenmerk van echte geesteservaring heeft een uiterst beslissende dubbele betekenis. Het verschaft degenen die de geesteswetenschappelijke scholingsweg betreden enerzijds de hen leidende innerlijke basisoriëntatie, het behoedt hen tevens voor verwisselingen en miskenningen, wanneer bewustzijnsinhouden van buiten op hen afkomen die aan een ander bewustzijnssoort ontsproten zijn. Het waarschuwt hen te meer, wanneer ze zelf voor het gevaar staan in zulke afwijkende bewustzijnshoudingen te vervallen, alsmede ook wanneer hen maatregelen aangediend worden, welke het bewustzijn onder het niveau van de ideële zelfcontrole omlaag dringen. Daar het aangewezen onderscheidingskenmerk voor het zelfbegrip en voor het begrip van de ander (voor het in de eigen ervaring optredende alsook datgene wat hierin aangedragen wordt) van beslissende betekenis is en alleen onder zijn begeleiding een moderne scholingsweg betreden kan worden, zij naar de hiervoor competente hoofdplaats in het werk van Rudolf Steiner (naast talrijke soortgelijke [17]) verwezen. Die is te vinden in het derde deel van “De Filosofie van de Vrijheid”, “De laatste vragen. De consequenties van het monisme”, Aanvulling op de heruitgave van 1918: “ Hoewel ook enerzijds het intuïtief beleefde denken een in de mensengeest zich afspelend actief proces is, en het een zelfbezigheid is die tegelijk wordt waargenomen, is het anderzijds tegelijk een geestelijk, zonder zintuiglijk orgaan vervatte waarneming. Het is een waarneming waarin de waarnemer zelf bezig is, en het is een zelfbezigheid die tegelijk waargenomen wordt. In het intuïtief beleefde denken is de mens in een geestelijke wereld ook als waarnemer geplaatst. Wat hem binnen deze wereld als waarneming zo tegemoet treedt als de geestelijke wereld van zijn eigen denken, dat erkent de mens als geestelijke waarnemingswereld.”

     Deze uitspraak, waarvan de juistheid zich ieder huidige mens door eigen zielsobservatie kan overtuigen, is van onschatbare waarde. Zij alleen verleent de onmiskenbare onderscheidingszekerheid die echte geestelijke ervaringen van suggesties, hallucinaties, illusies en fantasma’s scheidt. Ze bepaalt echter ook de afstand tussen echte geestelijke ervaring en het huidige concrete bewustzijn. Geestelijke ervaring staat met de naar zichzelf toegewende (observerende en denkende) activiteit tegenover de haar vanuit een andere oorsprong tegemoetkomende, zich van haar onderscheidende waarneembare inhouden. In het zichzelf begrijpende, denkende en überhaupt geestelijke ervaren wordt daarentegen al het waarneembaar-inhoudelijke binnen de eigen bezigheid, als het voortgebrachte daarvan en tegelijk als een op het voortbrengen overgaande zelfbepaling van het voortgebrachte vervat. Niemand die zich niet deze wezensaard van het geestelijke door zielsobservatie van de eigen denkverrichting (niet alleen als wetensinhoud) eigen heeft gemaakt, kan met een zeker oordeel de echte eigen aard (of ook het toebehoren tot een ander gebied) van zulke inhouden bepalen die met de pretentie geestelijk te zijn zich bij hem aandienen dan wel in zijn eigen bewustzijn opduiken. Derhalve zijn ook de beeldende verschijningsvormen van de zogenaamde imaginatieve trap van het geestelijke schouwen, welke aan de zintuiglijke (visuele, akoestische etc.) kwaliteiten verwant zijn, niet overnames van een ander gebied in het eigen gebied van het bewustzijn. Ze zijn veeleer innerlijke bepalingen van eigen verrichtingen.[18] Ook deze beeldende (waarnemingsachtige) inhouden van het geestelijke schouwen zijn dus ook eigen verrichtingen van de schouwende, doch (geheel zoals dat bij de denkverrichtingen het geval is) in het verrichten van ervaren zelfbepalingen van deze inhouden.  Niemand die niet door eigen zielsobservatie (eerst bij het denkverrichten aanzettend) opheldering heeft verschaft over de hoedanigheid van de geestelijke bewustzijnsaard, die voor elke van de verschillende vormen ervan geldig is, zal mededelingen over resultaten van geestelijk schouwen kunnen verstaan. Dat de aangegeven bewustzijnskarakteristiek ook voor de beeldnatuur van imaginatieve ervaringen geldt, zal men dan zonder bevreemden begrijpen, wanneer men zich erop bezint dat ook de zintuiglijk overgedragen concreetheid (van een of ander voorwerp) alle erkenbare inhoud pas door het instromen van ideële vormgevingsvermogens krijgt.

     Een uitdaging maar ook een aanmoediging van ons probleembewustzijn is in deze context de tegenstelling tussen het receptieve concrete bewustzijn en het productieve geestesbewustzijn bij de gelijktijdige bewustzijnshistorische voorwaardelijkheid daarvan door het eerstgenoemde. Doch zal men ook wat dit betreft, makkelijk begrip daarvoor kunnen vinden, indien men inziet dat ons normaal concrete bewustzijn alleen door de (uiteraard vooreerst onderbewuste) overwinning van het werkelijkheidsverlies ontstaat, dat onze in een zenuw-zintuigstelsel ingrijpende (lichamelijke) organisatie veroorzaakt. De zuivere waarnemingen die onze zintuigen ons verschaffen zijn immers volledig samenhangloos en daarmee werkelijkheids- en geestesloos. Derhalve staan we daaromtrent voor een opgave die de eigenaardige dubbele betekenis blijkt te hebben,  met betrekking tot de fysiologische voorwaarden daarvan noodzaak te zijn, en met betrekking tot de overwinning daarop door spirituele activiteit vrijheid. Want de wedervergeestelijkte completering van de ontwerkelijkte waarnemingsbestanddelen door de uit innerlijke activiteit geputte ideële bindmiddelen daarvan wordt dan tot een vrije prestatie, wanneer we het normaliter instinctief verrichte in de observerende zelfcontrole van de vorm van het gebeuren daarvan tot een bewust volbrengen verheffen. Juist ons zelfbegrip in de overwinning op de fysiologische ontwerkelijking verleent ons de vaardigheid om met de inhouden van onze ideële zelfverwerkelijking naar de vergeestelijkte-verwerkelijkte realiteit terug te keren.  Pas daardoor echter verwerven we de vaardigheid om in zichzelf bepaalde inhouden niet als onredelijke eisen aan onze, hen tegemoet komende, gedragingen te vervatten, maar als innerlijke voorvallen van een autonoom, zelfbewerkt gebeuren. Alleen deze in het observeren van de eigen kennisverrichting verworven kwaliteitsbepaling van het geestelijke schouwen schept het begrip voor de geesteswetenschappelijke voorstellingen van Rudolf Steiner, scherpt het onderscheidingsvermogen voor de eigen aard daarvan tegenover andersoortige claims op vermeende weergave van “geestelijke” (bovenzinlijke) inhouden en biedt het eigen streven naar kennis onbedrieglijke zekerheid onderweg. Wie de weg naar het geestelijke Goetheanum wil vinden, zal verdwalen wanneer hij deze zekerheid ontbeert.

     De moderne geesteswetenschappelijke kennisweg en de te beoefenen scholingsmaatregelen betekenen door hun beroep op de geestelijke wilskracht van de naar initiatie strevende adept het afleggen van bewustzijnsascetische rekenschap van de natuurwetenschappelijke kennisaard ten aanzien van de aanspraak die deze zelf stelt. Deze wil immers alleen een procedure als wetenschappelijk erkennen,  welke plaats heeft onder steeds wakkere logische zelfcontrole tijdens het experimentele beproeven van de gedachte aan de zelfbepaling van het geobserveerde. De geesteswetenschappelijk scholingsmaatregelen zijn derhalve, in tegenstelling tot de uit het oosten komende bewustzijnsveranderende exercitiën, die een oplossing in het vormloze Zijn beoefenen en beloven, in geen enkele opzicht anti-individueel.  Ze willen niet tot een uitblussen in het niet-individuele leiden, dat immers juist in de depersonificatie een persoonlijk geluksbelang volgt, veeleer tot een verrijking van het individualiteitsgehalte van de wereld. Door de accentuering en vermeerdering van de bijdrage aan eenmaligheid welke de mens, niet als de afhankelijke ontvanger van gaven en invloeden, maar als de zelfstandige vervuller van een opgave,  naar de wereld toe kan brengen, wordt de mens het zinsgehalte gewaar dat hem met de wereld in een homogeen worden vereent.  Alleen in dit zicht begrijpt men de civilisatorische opgave welke de geesteswetenschap van Rudolf Steiner op zich neemt.  De inhoudelijke overdracht en het zich eigen maken van kennis is bij de zoektocht naar het werk van Rudolf Steiner, naar het geestelijke Goetheanum, niet het wezenlijke. Veeleer willen de overdrachtelijke inhouden vooral aansporingen zijn, opgaven voor een in zijn bewustzijnshouding natuurwetenschappelijk geaard streven naar kennis, dat zijn aan de inhouden eerst nog te ontsluiten resultaat zich als eigen inzichtwinst eigen wil maken. Dit is doorgaans alleen te bereiken in de zin van de aangeduide oefengezindheid en haar slagvaardigheid. Wat door de geesteswetenschap aan deze innerlijke wilbereidheid en niet aan de behoefte aan persoonlijke verrijking of toevlucht, wat aan de moedvatting tot individuele inspanning wordt aangeboden, heeft derhalve een sociaal vormgevend karakter in een aan de eisen des tijd uniek passende zin. Want de opgave waarvoor de huidige mensheid staat, is het doordringen van onze prestatiewereld met zinbegrip en zingeving als de eendrachtige schepping van vrije individualiteiten. Winst aan zingeving en het uitstralen van zin kunnen alleen door het intensiveren van onze werkelijkheidsvaardigheid, alleen in geïntensiveerde zelfheidsvaardigheid gecreëerd en gemaakt worden, - alleen door een bewustzijnsaard welke de eenheid van de geestelijke wereld als de geestelijke unie der mensheid  vervat. Deze unie is een vrije, niet een  opgedrongene, maar een door individuele activiteit vormgegevene. Het geestelijke ervaren van het individueel voortbrengen van zelfbepalende, dus het individu overstijgende inhouden verschaft vrijheid en gemeenschap verenigende  zingeving.  Daaraan ontbreekt het de mensheid, die als zodanig de steeds groter wordende problemen die haar teisteren niet kan oplossen. In de hier enigszins aangeduide zin is de door Rudolf Steiner nagestreefde openbaarheid van het initiatieprincipe (het kennende begrijpen van het geestelijke wezen van de wereld en mens binnen een moderne bewustzijnsgemeenschap) te onderscheiden en  te begrenzen van strevingen die geen recht doen aan de bewustzijnsaard en de voornaamste sociale eis van onze tijd.

     Daar de schepping van de geestelijke grondslagen en de bewegwijzering naar de bewustzijnsvoorwaarden van een gemeenschap van vrije geesten de grootste daad van Rudolf Steiner en zijn edelste vertrouwensboodschap aan zijn leerlingen en de hele mensheid is, vormt de paragraaf die dit openbaar geheim uitspreekt (het is openbaar omdat het voor iedereen toegankelijk is, het is geheim omdat het niet overgenomen kan worden, maar alleen door een ieder verworven kan worden), het middelpunt van de ‘principes’.[19] Hier drukt zich hun meest naar binnen en tegelijk naar buiten gericht verlangen uit in een vertrouwen, dat elk waarachtig streven ter beschikking staat, maar dat slechts voor het kennisgeweten toegankelijk is. En derhalve openbaart niet, zoals men zou kunnen vermoeden, § 7 [20] over “de inrichting van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap” door Rudolf Steiner de voornaamste inhoud van deze taakomschrijving. Weliswaar is de oprichting van een Vrije Hogeschool op de wijze zoals alleen Rudolf Steiner dat vermocht, de dragende impuls van de nooit opdrogende, doch ook slechts voor de individuele kenniswil ontsluitbare, voedingsbron van een nieuwe mensengemeenschap en sociale gestalte. Het wezen van deze stichtingsakte is echter haar volledig moderne geest en het cultuurcentrum dat door deze handeling in het leven werd geroepen. De actualiteit van deze geestesaard wordt door het kenmerken van de Hogeschool als een vrije benadrukt. Deze vrijheid geeft het fundamentele verschil aan tussen de nieuwe, culturele impulsatie en de oudere destijds onmiskenbaar krachtvolle cultuurcentra. Deze straalden als dragers van hiërarchische beroeping en missie autoritaire kracht, respect voor waarden en onderbewust werkzame vorming van gezindheid in op de niet ingewijden. Het nieuwe beschavingsprincipe ontstaat echter alleen door het vrije inzicht van de daaraan deelhebbenden en deelnemers als iets dat voor iedereen die daarvoor de bewustzijnsrijpheid heeft bereikt toegankelijk is.

     Hiermee moet echter onlosmakelijk het beschermingsmotief verbonden worden. En het is dit wat, gelet op datgene wat ons in de toekomst te wachten staat, ons meer dan al het andere moet bewegen. Daarom willen deze uiteenzettingen op de actuele betekenis van dit motief wijzen.[21] Het kompositionele ritme dat door de opeenvolging van de paragrafen der ‘principes’ trekt en de opbouw ervan bepaalt, waarop in de voorafgaande verhandeling werd gewezen, is de verbinding van het innerlijke met het uiterlijke, het exoterisch-openbare met het esoterisch-intieme, de verheffing van het initiatieprincipe tot beschavingsprincipe. Men probere in een door eigen observeren verlevendigd begrijpen te bevatten wat de uitspraak van Rudolf Steiner betekent, dat de initiatie, dus het bewuste betreden van de geestelijke wereld, een sociaal vormgevingsprincipe dient te worden, - men moge zich het ongelooflijke van deze uitspraak voorstellen en naar de voorwaarden vragen die deze omvat.

     § 8 van de ‘principes’, hun meest veelsprekende midden, die de publicatie van de esoterische inhouden in het werk van Rudolf Steiner vaststelt, is, zoals het niet anders kan zijn, ook een beschermingsparagraaf die geenszins slechts een directe aanleiding betreft, maar veel verder uitreikt. Hij maakt geen terugwijkende concessie tegenover de verduistering van vroegere geheimhouding. Hij doet veeleer een cultuurhistorische stap naar voren. Hij is ook niet enkel en alleen juridische afscherming tegenover publicistische aantijgingen en literair vrijbuiterdom. Hij spreekt veeleer in de volste openbaarheid van een tegelijk meest geheimzinnige zaak, van de vorming van een etherisch-moederlijke omhulling om een godsdienstig werk te beschermen alsmede degenen die de verzorgers, ontvangers en vermenigvuldigers van dit werk horen te zijn.

     De bescherming is niet alleen een juridische, hoewel deze ook van erkenning, van rechtvaardiging en afweer spreekt. Het is in een veel sterkere betekenis een bewustzijnsbescherming die de vorming van een gemeenschappelijk bewustzijn en het zuiver houden daarvan betreft.  De nieuwe esoterie als initiatorisch beschavingsprincipe is immers geen beheerbare nalatenschap van gedrukte letters, maar de oprichting van het etherische Goetheanum uit de samenstromende bewustzijnskrachten van kennende mensen. Er is hier voor degene die het vernemen sprake van de opbouw van het geestlevende Goetheanum, van de afwerende trouw die zich tegen de storende en vernietigende inbreuk in zijn bewustzijnssubstantie, de verloochening van zijn bestaan (voor zoverre dit denkactief volbracht wordt) verzet, maar die ook daarbovenuit en ten hoogste zich de getrouwe vermenigvuldiging van dit Goetheanum tot taak stelt. Deze bescherming is in alle openbaarheid een geheime, onzichtbare en onuitspreekbare, ze omhult het werk, zijn schepper en diens leerlingen, maar ook de andere ontvangers die ze tenminste tot een zekere mate tegen de zelfbeschadiging beschermen kan die deze zouden oplopen, wanneer ze dit werk in een ongelouterde zielehouding zouden willen benaderen.

     De voorwaarden van de bescherming waarover na te denken is, zijn het verenigende van de bewustzijnsgemeenschap (want met het afleggen van alle dwangvoorstellingen en –gezag jegens de ontmoetende vriend opent men de eigen zieleruimte voor het onschuldig-menselijke in hem), alsmede het element van trouw dat zich verzet tegen elke soort van verloochening van de oprichtingsmogelijkheid van iets esoterisch-exoterisch en dat elk politiek heulen met het kleinerende ontkennen afwijst, zolang deze vasthoudt aan zijn bijgeloof. Bij deze voorwaarden behoort verder het methodische, het betreden van de moderne bewustzijnsweg in de geestelijke wereld. Deze eigentijdse weg is het huidige, voor elke gezond volwassen mens mogelijke binnentreden in de geestelijke wereld door de zielsobservatie van de werkelijkheidsopbouw in de kennisverrichting en van het zich in de kennisbelevenis in de uitzettingen van zijn gestalte indelende menswezen. Voor deze weg (methode is immers weg), voor het richtsnoer van het kennen zijn de resultaten, die Rudolf Steiner op deze weg bereikt en meedeelt geen aanneembare inhouden, maar opwekkende betrouwbaarheden die zich tot het kennend observerende coproduceren van hun aanschouwingswinst wenden. Ter bescherming van de op te richten bewustzijnsgemeenschap, die zich om het etherische Goetheanum dient te scharen, behoort derhalve ook de waakzaamheid tegenover stijlvervreemdende invloeden en ingrepen in het bouwprincipe van de moderne initiatie.  Een van zo’n stijlvervreemdende ingreep is de binnen het domein van de huidige Anthroposofische Vereniging nog steeds voortdurende en zich zelfs vernieuwende, oude dogmatische theosofie. Karakteristiek voor deze reactionaire zielehouding is de intellectualistische receptie en combinatie van niet in het eigen overzien verworven, maar overgenomen esoterische inhouden en de daaraan aansluitende sentimentaliteit. Op slechte zijsporen raakt men wanneer men aan op die wijze opgenomen inhouden ook nog concluderende speculaties aanknoopt. Het onbewust frivole van zulke receptief-speculatieve en zich esthetiserende zelfbespiegelende gemoedshoudingen, hoe bescheiden ook, dient men niet te bagatelliseren. Ze zijn ook met alle “goede” bedoelingen bedenkelijk, daar ze het voor de vooruitgang in een nieuwe wereld bestemd bewustzijn in oude oneigentijdse banen bewust of onderbewust terugleiden willen. Het onderscheidingsvermogen voor het belemmerende en bevorderende scherpt men snel, wanneer men zielsmatig observeert welke disposities en gebieden van de eigen ziele-geestelijke toestand aangesproken worden door hetgeen in zulke bewustzijnshoudingen optreedt.

     De verantwoordelijkheid voor de bescherming en de door deze bepaalde afwerende waakzaamheid en inspanning is van eminente betekenis voor degenen die zich voor de civilisatorische ontsluiting van het werk van Rudolf Steiner door de vorming van een geestlevende bewustzijnscel willen inzetten. Het beschermingsmotief krijgt daarbovenuit echter ook een unieke actualiteit van geheel algemene aard. Want diegenen die geloven Midden-Europa, gelet op de flankerende vernietigingsbedreigingen, te kunnen redden door het afwijzen van alle geweldmiddelen, zien over het hoofd dat de negatie krachteloos is, wanneer deze niet door een deugdelijke positieve actie ondersteunt wordt. Weliswaar mogen diegenen gelijk hebben die als het waarschijnlijke gevolg van het stationeren van Amerikaanse raketten in Midden-Europa het veranderen daarvan in een schietplaats van de supermachten willen zien. En niemand die de ellende van die bevolkingen die door zogenoemde ontwikkelingshulp in nog diepere nood werden gedompeld, met eigen ogen heeft gezien, zal tegenspreken dat de misleiding van de economische productiviteit voor het aanschaffen van wapens een boven alle maten uitgaande misdaad is. Toch kan de bescherming van Midden-Europa  niet alleen een negatieve zijn, juist omdat de vernietiging van de Midden-Europese cultuur, zoals dit aan het verloop van de geschiedenis kan worden afgelezen, op besluiten berust die achter de schermen van het uiterlijke gebeuren genomen werden. Rudolf Steiner heeft van een niet al te verre tijd gesproken, waarin men alleen nog uit vertrouwen zou kunnen leven. In vertrouwen op de geestelijke wereld heeft hij de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap opgericht en in vertrouwen op het geestesvertrouwen van degenen die tot de beschermende medeoprichters van deze school zijn beroepen. Zou men in Midden-Europa zich tot het moedige geestesvertrouwen en het vrije inzicht wakker kunnen schudden dat het de opgave van dit Europa is om een archetypisch voorbeeld te geven van de verheffing van het initiatieprincipe tot beschavingsprincipe, dan zou het vertrouwen in zijn bescherming ook in de wapenloosheid gerechtvaardigd zijn. Het zou dan geestelijk beschermd zijn. Men kan wellicht tegenwerpen dat zulke gedachten een nutteloos en daarom wellicht zelfs verwerpelijk gedachtespel zouden zijn, daar het aan alle voorwaarden voor de verwerkelijking daarvan ontbreekt. Toch is een andere hopende overtuiging ook denkbaar. Het zou immers frivool zijn om het voor totaal onmogelijk te verklaren dat de in de toekomst op alle gebieden van het menselijke leven steeds groter wordende problemen de mensen tot het alleen behulpzame inzicht zouden leiden -: tot het kenbesluit om door een geestelijke taakstelling centra van genezing in het afstervende sociale organisme te vormen.

Wanneer de mensen in Midden-Europa om te beginnen alleen in bescheidende, kleine aanzetten zich tot taak zouden stellen om werkgemeenschappen van geestelijk georiënteerde, maar ook de aarde liefhebbende en verzorgende zelfhulp te stichten, dan zouden ze kunnen hopen en op een verdere verspreiding van hun inspanningen kunnen vertrouwen. Deze hoop en dit vertouwen alsmede het daarvan uitgaande actieve inzicht te verschaffen is de opgave van de leerlingen van Rudolf Steiner. Zij kunnen het begrip voor het bescherming biedende verspreiden, wanneer ze zelf in het juist begrijpen en in hun gedrag het werk van Rudolf Steiner zouden beschermen.   

Over het Vrije Hogeschoolwezen [22]

De volgende uiteenzettingen zeggen niets over de uiterlijke, institutionele verschijning van de door Rudolf Steiner opgerichte Vrije Hogeschool. Ze spreken van haar idee, daarmee natuurlijk ook van de school als opgave, van de mogelijkheid haar te verwezenlijken en de dwaalwegen waarop men van haar ware verwezenlijking afwijkt.

De Vrije Hogeschool werd door Rudolf Steiner tegelijk met de oprichting van de Algemene Anthroposofische Vereniging tijdens de jaarwisseling van 19234/24 als de innerlijkste cel en oerbron van de oprichtingsakte (de heroprichting van de vroegere bestaansvorm van de Anthroposofische Vereniging) in het leven geroepen.  Dit was evenwel een tevoorschijn-treden van haar daarvan onafhankelijke spirituele oervorm, niet de nieuwvorming van iets voorheen niet voorhanden, maar veeleer een naar binnen leiden in de uiterlijke wereld van iets dat veel oorspronkelijker geworteld is. Aan de betekenis van de geestverkondigende prestatie van Rudolf Steiner wordt hierdoor geen afbreuk gedaan, veeleer wordt zijn roeping om uit de bronnen van de geestelijke wereld te scheppen benadrukt, alsmede zijn unieke vaardigheid om op eigentijdse wijze haar levende vormbaarheid gestalte te geven. Hierover zullen enkele verklarende gezichtspunten ontwikkeld worden, niet met een teruggrijpen op een door Rudolf Steiner overgedragen weten, maar in het besef van de taakstelling die dit met zich mee brengt, en daarmee vanuit de observatie van hetgeen bij onze eigen ziel hoort en haar aangrijpt.

     De Vrije Hogeschool is ideëel gezien een groep van meditatiegemeenschappen. Deze dienen, rondom de centrale meditatiegemeenschap aan het Goetheanum geordend, zich sedert de heroprichting van de algemene Anthroposofische Vereniging overal daar te vormen waar zich het leven van haar leden in afdelingen of werkgemeenschappen (in het besef van hun groepstaak) ontwikkelt. Rudolf Steiner heeft aan deze gemeenschappen meditatie-inhouden gegeven in de vorm van verklarende, de zielsmatige wakkerheid en beweeglijkheid oproepende voordrachten en in de vorm van mantra’s, die de hoofdinhoud van het aan zijn ontvangers aanvertrouwde meditatiegebeuren dienen te vormen. De voordrachten beogen niet alleen een inleiding te zijn ter bevordering van het voorstellingsvermogen, veeleer dienen ze de gemeenschappelijke aandacht van de luisteraars voor een geestelijk gebeuren op te wekken. Volgens een aanwijzing van Rudolf Steiner dienen de voordrachten alleen gehoord te worden, wanneer ze door de “klassenlezer” voorgelezen worden. “Klassenlezers” dienen zulke leden van de Vereniging te zijn, die door de leden van het bestuur aan het Goetheanum, aan wie hun ambt in rechtmatige successie sinds de oprichtingsvergadering overgedragen, voor deze activiteit bekwaam worden geacht. Van “klassenlezers” en “klassenleden” wordt gesproken omdat de meditatieschool aan het Goetheanum alsmede haar dochtergemeenschappen in drie klassen opgebouwd dienden te worden. Rudolf Steiner kon echter eer hij de aarde verliet alleen de inhouden van de eerste “klas” van de meditatieschool voltooien. Volgens de wil van Rudolf Steiner dienen de teksten van de klassenvoordrachten niet zomaar algemeen literair verspreid te worden. Ze dienen door een gemeenschap opgevangen te worden om zodanig het omhulsel van een gemeenschappelijk bewustzijn voor de mantra’s te laten ontstaan. De mantra’s kunnen weliswaar door de klassenleden opgeschreven, op die wijze de intieme omgang toegewijd worden en daardoor de individuele basis en voortdurende verrijking van het gemeenschappelijke bewustzijn vormen, dat de klassenleden elke keer dient te verenigen, wanneer ze met het innerlijke  resultaat van hun bezinnen en oefenen aan de regelmatige herhaling van de “klassenuren” deelnemen. De persoonlijke relatie van de mantra’s met het mediterende klassenlid brengt echter met zich mee dat de handgeschreven teksten alleen met toestemming van de rechtmatige Hogeschoolleiding aan andere “klassenleden” verder gegeven dienen te worden en niet in andere handen mogen raken, om welke reden ze dan ook na de dood van hun eigenaar naar de Vrije Hogeschool terug dienen te gaan.

Het klassenlidmaatschap kan na meerjarige lidmaatschap in de Vereniging op verzoek aan en met toestemming van de geestelijk rechtmatige Hogeschoolleiding verkregen worden. De toelatende instantie kan haar toestemming ook weer intrekken. De vraag of deze uitsluiting van de deelname aan de “klassenuren” gelijk is aan een uitsluiting uit de meditatiegemeenschap moge om te beginnen onbeantwoord blijven. Daarentegen zal over het wezen van de groepenmeditatie een opmerking gemaakt worden. Het klassenlidmaatschap betekent ideëel gezien niet het onderduiken in het gevoel van een verstands- en gemoedsmatige groepensamenhorigheid. Het heeft veeleer een modern bewustzijnskarakter en onderscheidt zich derhalve van de overgang naar een bewustzijnsdempende groepenbelevenis. Deze ervaringswijze wordt nagestreefd in oosterse geheime scholen, die reeds langere tijd voor Europeanen toegankelijk zijn en waarvan wij soms indrukwekkend berichten bezitten. Dergelijke meditatiegroepen worden in toenemende getallen ook in de westerse wereld opgericht. Het zijn de laatste, meest groteske en bedenkelijk vertekende uitlopers van een oude, ook in hun oostelijke oorsprong reeds decadente traditie. In tegenstelling tot dergelijke praktijken, waarvan de opzet vaak in het belang van macht en winst het manipuleren van een gedepersonaliseerd bewustzijn is, heeft de groepenmeditatie van de “klas” tot doel een culturele cel te vormen die civilisatorische uitstralingskracht bezit. Deze celvorming dient in bewustzijnsgemeenschappen gecreëerd te worden die niet ontstaan door het deactiverende opgeven van individuele bewustzijnszelfstandigheid, maar door een in voortdurende oefeninspanningen cognitief toenemend activiteitsbewustzijn. Dit bewustzijn dient ontvankelijk te worden voor het (zijnerzijds in talrijke vormen van individualisering onderverdeeld) ideaal van de individuele geestesgesteldheid van ieder mens. Dit in de schaal van een gemeenschappelijk, door een beschavingsprincipiële verantwoordelijkheid van verenigde spirituele activiteit ontvangen bovenindividueel-ideaal, dient de baanbrekende krachtbron te zijn die de mensheid uit haar tegenwoordige crisis kan leiden op weg naar een ware vooruitgang. De moderne meditatiegemeenschap van de “klas” is dus ideëel gezien geen zaligmakend toevluchtsoord en staat niet in dienst (juist omdat ze zich aan de individuele activiteit wendt) van het persoonlijke, maar van het sociaal-culturele, ze dient niet te ontvangen maar te presteren. Ze dient de stroom (uit samenvloeiende stromingen) te vormen, die op de golf van een door haar individueel ideaal vergeestelijkte mensheid het werk van Rudolf Steiner als nieuwe vrucht belovend vertrouwen in de afstervende woestenij van onze tijd draagt. De diepste zin van de nieuwe meditatiegemeenschap is het gepraktiseerde inzicht dat de voorrang die onze tijd aan het uiterlijke handelen boven het kennen toekent, verraad is aan de opgave van ons tijdperk, waarin het uiterlijke handelen alleen door een innerlijk, kengelouterd handelen kan worden gemotiveerd.

Uit de gemeenschapsbelevenissen, die in de meditatiegemeenschappen verworven en in de individuele meditatie indachtig de gemeenschappelijke oorsprong ervan verder verdiept dienen te worden, kan krachtgevende charisma voortvloeien. Dit charisma tot heilzame werking te brengen in het werk van de groepen alsmede in de configuratie van het eigen lot is de opgave van elk lid van deze kring, welke van zijn verantwoordelijkheid voor beschaving bewust is. Het centrum van de zich uitbreidende impuls dient de meditatiegemeenschap aan het Goetheanum te vormen, in de zin van de centrale bestemming die deze gemeenschap idealiter toebedeeld was en in zoverre deze bestemming in de geest van de spiritueel rechtmatige opvolging van de Kerstconferentie vervuld wordt. Aan het Goetheanum hoort deze centrale bron van spiritueel leven, dat aldaar uit de naar binnen en buiten gerichte inspanningen om het werk van Rudolf Steiner te ontsluiten en creatief verder te ontwikkelen dient te stromen, door de “secties” omringd te worden. Deze secties zijn onderzoeks-, leer- en opleidingsplaatsen op bepaalde gebieden van de geesteswetenschap van Rudolf Steiner, geleid door de voor de taak van de verscheidene secties verantwoordelijke vertegenwoordigers van de centrale impuls. De sectieleiders en hun medewerkers bepalen het verloop van dit onderzoek, net als in de faculteiten van andere hogescholen. Doch is het beslissende onderscheid tussen deze uit te voeren leidingfunctie en de voor deze tijd normale gang van zaken, dat de grondslag ervan niet gevormd wordt door de vandaag heersende instinctief of bewust materialistische wereldbeschouwing, maar door het wereldbeeld van de geesteswetenschap van Rudolf Steiner. Een hiermee verbonden fundamenteel onderscheid is verder de toegangswijze tot de vakgebieden van deze geesteswetenschap. Deze toegang is niet door de normale vakstudie (met enkele materialistisch georiënteerde basiswetenschappelijke premissen) te bereiken. Veeleer is de basiswetenschappelijke toegangspremisse tot de geesteswetenschap van Rudolf Steiner alleen door meditatieve bewustzijnsverandering te verkrijgen. Deze ingang in zijn werk wordt derhalve in wezen niet door overdracht en ontvangst van weten bereikt, maar door de scholing van een specifieke, voor de huidige wetenschap onbekende vaardigheid. Het karakteristieke daarvan kan als een ontsluiten van wetenschappelijke inhouden binnen het eigen kennende activiteitsbewustzijn gekenmerkt worden. De nieuwe wetenschapsbeoefening en het daarbij behorende bewustzijnsgedrag staan haaks op de vandaag alleen bekende en erkende wetenschapsvormen die de kennisactiviteit ook in het gebied van de zogenaamde geestes- en menswetenschappen slechts op constateringen doen uitstrekken, die in de modaliteit van vooraf gegeven concreetheid als buiten het kennisproces blijvende inhouden opgenomen en onderzocht worden. De meditatief veranderde bewustzijnssoort vindt haar voorwerpen en wetenschappelijke vormen geheel en al binnen haar kennisactiviteit, zoals dit bij het zielsmatige observeren van het proces het geval is, door de activiteit waarvan wij de denkinhouden (begrippen), ideeën) als onze eigen, maar door hun samenhang objectief bepaalde producten gewaar worden.[23] De grondslag van alle op die wijze georiënteerde meditatieve verrichtingen is de zielsobservatie van het kennisproces, zoals dit Rudolf Steiners “Filosofie van de vrijheid” op een voor de bewustzijnssoort van ons tijdperk archetypisch geldende wijze schildert.[24]

De volgende kenmerken zijn voor het wezen en opbouw van de Vrije Hogeschool karakteristiek:

1.      De “klassenuren” werden door Rudolf Steiner voor het eerst aan het Goetheanum gehouden, in het kader daarvan gaf hij aan de klassenleden voor het eerst de mantra’s die als werkzame grondbeginselen de essentie van deze uren vormen. Reeds toen werd met de herhalingen van de ‘klassenuren” aan andere plaatsen door daartoe beroepen “klassenlezers” begonnen. Ook vandaag de dag nog wordt meestal in getrouwe herhaling van de door Rudolf Steiner overgeleverde teksten zo gehandeld. Want de “vrije weergave” daarvan schijnt onjuist, wanneer men zich ervan bewust maakt dat ze als nalatenschap getuigen van de hoge inwijding van Rudolf Steiner. Wel zou men het als een opgave kunnen zien om vanuit de oerbeeldgestalte van de klassenuren een metamorfose van hun gehalte in een eigen creatief werk te ontwikkelen. Een dergelijke poging zou echter uit de grond van de zaak niet binnen het engere bereik van de “klas” kunnen worden ondernomen, - een bereik waarin de individuele verbinding met het geestesmiddelaarschap van Rudolf Steiner gezocht dient te worden. De oefende beproeving en verkenning van zijn archetypische bewegwijzering is juist dan wanneer ze in trouwste ernst gebeurt geen onzelfstandige herhaling: dit zou het minst met de vrijheidsgeest ervan overeenkomen.  Veeleer verschijnen zulke inspanningen, wanneer ze tot wezensverandering leiden, in steeds nieuwe individuele metamorfosen. Deze kunnen de eigen creatieve vaardigheid bevleugelen. Een poging tot “vrije” weergave van de door Rudolf Steiner uit geestesbronnen geputte substantie kan daarentegen slechts dubbele afhankelijkheid zijn. Enerzijds blijft dit ver achter bij de voorgegeven juweelachtige woordvoeging, anderzijds staat dit bloot aan de beperkende voorwaarden van de eigen subjectiviteit. De deelname aan de onaangetaste “klassenuren” en de studie van de klasseninhouden kan daarentegen tot een tweevoudige verbinding met de geest van Rudolf Steiner voortschrijden, door gemeenschappelijk verruimd en individueel geconcentreerd bewustzijn.

2.      De door Rudolf Steiner ingeluide oprichting van een centrale meditatiegemeenschap en haar dochtergemeenschappen is onvoltooid. Het door hem begonnen werk diende in drie stappen opgebouwd te worden, drie klassen die de voortgang van de civilisatorische bewustzijnsvorming kenmerken. Maar alleen de inhouden van de eerste “klas” zijn gegeven. Rudolf Steiner nam afscheid van de aarde eer hij dit meditatiewerk kon voltooien. Hieruit de conclusie te trekken dat zijn poging om een nieuw beschavingsprincipe door de heroprichting van de door zijn werk gedragen en zijn werk dragende vereniging te stichten mislukt zou zijn, is onjuist. Want de idee van een meditatieschool wordt alleen in zoverre werkelijkheid als dit idee in een bewustzijnsgemeenschap door de individuele kennisprestaties van de leden gestalte krijgt. Dit vormingsproces moet derhalve steeds voortduren en derhalve ook steeds onvoltooid zijn. Wezenlijk daarbij is de voortgang die stapsgewijs genomen wordt door het in elkaar werken van individueel- en gemeenschapsvorming in het besef van de geestesgestalte van de Vrije Hogeschool. In dit voortschrijdende bewustzijn bereikt de meditatieschool haar hoogtepunt onafhankelijk van haar onvoltooid-zijn op dat ogenblik. Hoe dit precies te begrijpen is, zal in wat volgt verklaard worden.

3.      De centrale meditatiegemeenschap dient zich in de metamorfosen van de meditatiegemeenschappen van de periferie te herhalen, die hun spiritueel leven uit dezelfde meditatie-inhouden putten, hoewel ze ook door de activiteit van de “klassenlezer” en de door het lot bepaalde  groepssamenhang geïndividualiseerd zijn.

4.      De meditatie-inhouden zijn enerzijds overal dezelfde, anderzijds kan elk lid van de in trouw aan de oprichtingsdaad geleide algemene Anthroposofische Vereniging, dat zich tot op zekere hoogte vertrouwd heeft gemaakt met het werk van Rudolf Steiner en met het leven van de Vereniging in haar door de geestesgeschiedenis bepaald handelen en lijden, toegang tot de meditatiegemeenschappen vinden. Derhalve reikt de van het centrum door de werkzaamheid van Rudolf Steiner uitgaande geestesstroming, volgens de idee en taakstelling ervan, enerzijds tot in alle uithoeken van de periferie en wordt anderzijds (weer volgens de idee en taakstelling) de perifeer uitgestrekte Vereniging voortdurend in het leven van de centrale Hogeschool betrokken. Deze uitspraak is uiteraard alleen in zoverre juist, indien de Vrije Hogeschool niet alleen door een beherende en overdragende institutie vertegenwoordigd wordt, maar door de scheppende activiteit van vertegenwoordigers van de geesteswetenschap van Rudolf Steiner die deze, trouw aan haar oorsprong, zelfstandig voortzetten.

5.      Dit is met het oog op het onderzoek, onderwijs en de opleiding die van het centrum van de Hogeschool dienen uit te gaan van de grootste betekenis. Want uit het uiteengezette resulteert de civilisatorische, sociaalculturele taakstelling, volgens welke het onderzoekswerk van de actieve en vooral van de aan het Goetheanum representatief actieve leden en het in het zielsmatige binnengebied ontwikkelde beleven van de “stille” leden in een voortdurende samenhang en uitwisseling dienen te staan.  Dit berust niet alleen op uiterlijke kennisneming, maar is nog veel dieper gegrond in de onzichtbare en onbetuigde innerlijke ziele-geestelijke vervlechtingen van een kennisgemeenschap. Men kan deze (aanvankelijk alleen volgens de idee plaatsvindende, maar ook op elk moment, onafhankelijk van uiterlijke voorwaarden, beleefbare) wisselwerking met een ademproces vergelijken, met een uitademen van datgene wat van het centrum dient uit te gaan en een inademend opnemen van datgene door het centrum wat deze van de periferie tegemoet dient te komen. Men kan dit proces ook vanuit de periferie aanschouwelijk maken.

6.      Daar dit ademhalen als het spiritueel verenigingsvormende en daarmee beschavingsvormende proces door Rudolf Steiner als opgave aangelegd werd, volgt hieruit verder dat geestelijk onderzoek en civilisatorische verenigingsvorming in een voortdurend in elkaar vloeiende samenhang dienen te staan, dat het ene niet zonder het andere in hun spiritueel en sociaal gegrond wezen mogelijk is. De geheel individuele prestatie van de vorser behoeft in de zin van de hogeschoolidee van Rudolf Steiner de inbedding in een gemeenschappelijk vertrouwend-beschermend bewustzijn, in een in vriendschap verbonden interesse. Dit gemeenschappelijk bewustzijn en warme interesse dienen te weten dat ze aan het ontstaan en de voortgang van het onderzoekswerk in een medeverantwoordelijke gezindheid betrokken zijn. Individuele prestaties en gemeenschappelijk bewustzijn worden immers gevoed uit de bron, in de gewaarwording waarvan ze zich wederzijds beschermen en behoeden voor het verzeild raken op zijwegen. Deze bron is de hoogste, ideale vorm van het individueel bewustzijn, wiens baanbrekende representant en bemiddelaar Rudolf Steiner is en tot wier dragers de in individuele bewustheid en gemeenschappelijke vriendschap verenigde klassen- en hogeschoolleden volgens de idee beroepen zijn. Hieruit volgt op grond van de realiteit en reële werking van de gezindheid en van de deze dragende ideeën, de verantwoordelijkheid van de gemeenschap voor de individuele prestatie, die tot het ideeënvlechtwerk van het kennisleven van de gemeenschap behoort. Evenzo dient de individuele vorser zich van zijn verantwoordelijkheid voor de van zijn prestatie uitgaande verenigings- en gezindheidvormende uitstraling bewust te zijn. Deze verantwoordelijk reikt veel dieper dan alleen tot in het betuigde handelen en gedrag, het moet in de cultuur gegrond zijn die elk lid van de meditatiegemeenschap aan zijn eigen wezen ten deel laat vallen.

7.      De intimiteit waarin de klassenvoordrachten en mantra’s als een bewijs van ultiem vertrouwen van de daarmee lotsvormend verbonden creatieve verkondiger aan het verantwoordingsbewustzijn van de ontvangers overgedragen worden, maakt de geslotenheid en homogeniteit van het gemeenschappelijke bewustzijn, waarin ze werkzaam dienen te worden, duidelijk. Het gemeenschappelijke bewustzijn in zijn hoedanigheid als een dragende kracht van een onmetelijke verhogend bewustzijn is zelf iets geestelijk wezenlijks dat, wil het ontstaan en zich verder ontwikkelen, niet door  andersoortige bewustzijnsinslagen verstoord en verziekt mag worden. Hieruit worden de voorwaarden begrijpelijk die met het klassenlidmaatschap verbonden zijn. De klassenleden behoren hun leven te organiseren in de verantwoording voor de meditatiegemeenschap waarin ze opgenomen worden en die ze mede dienen te organiseren. Daarin komt enerzijds tot uitdrukking dat de meditatiegemeenschap haar werkzaamheid als beschavingsprincipe alleen onder de zorgvuldige zelfcontrole van haar leden in gedachte en daad in de zin en stijl van haar opgave kan ontplooien. Het wordt anderzijds duidelijk waardoor de meditatiegemeenschap de naar binnen gerichte krachten ontplooit die haar voor een verhogend bewustzijn ontvankelijk maken. De naar buiten gerichte evenals de naar binnen gerichte krachten van de meditatiegemeenschap zouden uitgeblust raken als haar leden en haar verantwoordelijken zich bereid zouden vinden tot een compromis of zelfs coöperatie met andersoortige of vijandelijke gezinde bewustzijnshoudingen. Hieruit volgt ook dat de klassenleden uit vrij inzicht zich tot overeenstemming met het bestuur aan het Goetheanum verplichten, in zoverre dit bestuur de hoogste in onze beschaving vertegenwoordigde verantwoordelijke instantie voor het geestelijke vormingsproces van de cultuurcreatieve bewustzijnscel dient te zijn. De gebrekkige bewustzijnsovereenstemming, de ontbrekende overeenstemming met Rudolf Steiner, zou de vorming van de eigentijdse vormgevingsimpuls van ons tijdperk verhinderen. Het zou overeenkomen met het prijsgeven van mysterie-inhouden dat men in vroegere tijden verraad noemde en met de doodstraf bestrafte. Vandaag zou men de verloochening en overtreding van de bewustzijnsovereenstemming met het Hogeschoolwezen en diens stichters en dragers moeten kenmerken als zelfuitsluiting van het meewerken aan de vorming van een moderne bewustzijnssoort en bewustzijnsrichting en van de geestlevende lotsvervlechting daarvan.

 

In het voorafgaande werden enkele grondtrekken van de Vrije Hogeschoolidee aangeduid, zoals die aan de conceptie van Rudolf Steiner kunnen worden afgelezen. Over haar verwezenlijking, over de werkelijkheid van de Vrije Hogeschool binnen onze beschaving is hiermee niets uitgesproken. De aangevoerde observaties betreffen enkel en alleen de attributen van de door Rudolf Steiner verkondigde en behoede ideeëngestalte. Aan de hand daarvan verkrijgt men het beoordelingscriterium voor de poging om de Vrije Hogeschool te verwezenlijken en de aanspraak daarop. Want alleen wanneer ons eigen ziele-geestelijk wezen overeenkomt met de ideeëngestalte van de Vrije Hogeschool van Rudolf Steiner, kunnen we haar erkennen als iets dat met ons vrij zelfbewustzijn overeenkomt, dat ons niet opgedrongen is.

Hiermee hangt de voor al het anthroposofische werken beslissende vraag samen, hoe de geesteswetenschap van Rudolf Steiner in ons als gedachte en daad, als vervulde waarachtigheid zou kunnen leven. De beslissend beantwoordende richtingwijzer verkrijgt men door Rudolf Steiners “Filosofie van de vrijheid”. Dit is om die reden het basiswerk dat volgens zijn eigen uitspraak hem het langst zal overleven, omdat deze filosofie de fundamentele kennis ontsluit waarop zijn hele werk stoelt en waarvan de toegang tot elk van zijn andere werken te vinden is. Deze basiskennis is het antwoord op de vraag: “Wat is anthroposofie?” Dit antwoord is geen overdraagbare en in het geheugen bewaarde kennis: het is veeleer de aansporing tot een oefenend beproeven van de vaardigheid die zelf het antwoord vindt. Het antwoord is zelfbeantwoording. De “Filosofie van de vrijheid” is het scholingsboek van ons tijdperk voor allen die aan de oprichting van een nieuwe, het materialisme aflossende cultuur willen deelnemen. Ze is het tot dusver meest beduidende voorbeeld van de toepassing van zielsobservatie volgens de natuurwetenschappelijke methode. De toepassing van deze methode op het kennisproces in de zin van de “Filosofie van de vrijheid” is het basisproces dat op de vraag: “Wat is anthroposofie?” antwoord geeft, - het is de basisoefening die alle andere meditaties qua mogelijkheid omvat, alle geesteswetenschappelijke kennis in de kiem bevat en de ontplooiing daarvan uit dit kiempunt begrijpelijk maakt, bevorderd en verlevendigd.

     De basiskennis die uit de “Filosofie van de vrijheid” voortkomt - niet als wetenschappelijk inhoud, maar in oefenend observeren verkregen wezensinzicht - is (kort samengevat) de volgende: de zielsobservatie bewijst dat alle inhouden van ons bewustzijn, van de meest eenvoudige voorwerpen tot aan de meest gecompliceerde resultaten van het kenvermogen, ontstaan door de onbewuste of bewuste doorvorming van waarneembaar-stofachtige vormloze probleemelementen met begripsmatige vormkrachten. De (vermeende klaar herkenbare) gestalten van onze wereld zijn dus in waarheid producten van een door ons ononderbroken, min of meer bewust verricht vormgevingsproces. Hoewel het zoals gewoonlijk voor een groot deel in het onderbewuste verloopt, kunnen de aanvankelijk niet volbewuste bestanddelen van dit gebeuren naderhand in hun opbouw qua opeenvolging en ordening bewust worden gemaakt. Deze schets laat de ruimte niet toe om dit vormgevingsproces in detail te schilderen. In talrijke mondelinge en schriftelijke presentaties heeft schrijver dezes de door Rudolf Steiner getrokken hoofdlijnen verder uitgewerkt.[25] Hier moet er genoegen mee genomen worden om de onbevooroordeelde aandacht te vestigen op de voor de reeds beginnende observatieaanzet zich openbarende problematiek. Het is immers reeds op de eerste onbevangene blik duidelijk dat al het zuiver waarneembare, op grond van de volledige samenhangloosheid ervan, de vormloze stof levert voor de begrippen en dat, uit hoofde van de begrippen belevend-doortrekkende, samenhangvormende bindkracht, begrippen een onbeperkte vormbewegelijkheid eigen zijn. Deze beweeglijkheid beoefenen wij met de begrippen (deze in het door zichzelf bepaalde oerwezen in onze denkakten coproducerend) continu in de bewustzijnsopbouw van alle verschijnsels  in de wereld, doordat wij deze verschijnselen op het niveau van in zich en onder elkaar geordende gestalten verheffen. Dit vormgevingproces is in de volste zin van het woord een wereldvormingsproces.  Want uit ongevormd waarneembare stofelementen ontstaat door de ingreep van beweeglijk-beeldende begrippen een wereld van door scheppende geesten doordesemde, in stapsgewijze ordening opgebouwde wezenheden. De naar ons kennen toegewende zielsobservatie overziet een ontstaansproces waarvan de typische en individuele vormingsresultaten van onze aandacht afgelezen en in hun wetmatige context en gevolgsamenhang begrepen kunnen worden. Zelfs zo’n eenvoudig voorwerp als een fles of een tafel ontstaan, zoals makkelijk in het herhalende onthullen van het voorbewuste is te observeren, als gestalten van ons bewustzijn door een evolutieproces van een karakteristiek die tegelijk individueel en typisch is; individueel ten opzichte van de individuele gestalte, typisch ten opzichte van de elementaire procedure die de gestalten teweeg brengt.  Op grond van deze individuele typogenese zijn de gestalten metamorfosen van de algemene wereld-in-wording. Wie Rudolf Steiners leer van de kosmische evolutie[26] kent, zal een parallel van het kosmische met het zich in het individuele bewustzijn afspelende vormgevingsproces kunnen constateren. Deze schets wil zich echter niet op literaire bronnen beroepen, maar alleen op datgene ingaan wat voor elke onbevangen aandachtige oberserveerder bij het eigen overzien toegankelijk is.

     Wat in de voorafgaande samenhang met voorrang interessant is, is het in elkaar grijpen en beurtelings zich ontplooien van de oerelementen van het vormgevingsproces. Dit is immers een wisselwerkend ontstaan van wereld en mens, waarin de wereld door en uit de mens ontstaat, en de mens uit en door de wereld. Want niet alleen de wereld in haar vormenvolheid komt uit het vormingsproces voort dat de mens verricht doordat hij waarneembare en begripsmatige elementen verenigt. Ook de mens ontstaat uit dit proces, hij verheft zich daarin tot zijn eigen geestesgestalte. De tegenspraak die zich daarin schijnt voor te doen, dat het voortbrengende wezen door het door hem bepaalde wordt voortgebracht, lost zich op zodra men de metamorfose van de bewustzijnstoestand aanschouwelijk maakt die in het verloop van dit proces plaatsvindt. De vormgeving van de verschijnselen in de wereld gaat uit van een bewustzijnstoestand waarin waarneembare en begripsmatige elementen aanvankelijk als een nog te verenigen, gescheiden tegenstelling tegenover elkaar staan. Zolang deze toestand de voornaamste invloed op het menselijke zelfbeleven binnen zijn totaalbewustzijn uitoefent, wordt de mens zich van zichzelf als een van de overigen wezens afgescheiden enkelwezen bewust. In het gewaarworden van de vereniging en afwisselende doordringing van waarneming en begrip beleeft de mens zich evenwel als toebehorend tot de algehele, geestelijk doordrongen wereld, verkrijgt hij een in zijn deelbewustzijn ingeschapen totaalbewustzijn, een dit deelbewustzijn in logisch opzicht dragend totaalbestaan in het heelal. Want op grond van het doordringen van alle verschijnselen in de wereld met de ene en hele, nergens in zijn samenhang onderbroken, hoewel in talrijke begripsmatige deelelementen verdeeld idee, en op grond van zijn eigen actieve vereniging met de verschijnselen in zijn kennen behoort de mens (volgens de reële toedracht) de hele wereld toe. Uiteraard vermag hij deze voor hem onderbewust blijvende vereniging, wat de geaardheid ervan betreft, pas door de zielsmatig observerende zelfopwekking uit de gewoonheidversuffing begrijpen; inhoudelijk kan hij deze vereniging alleen in oefenende, geleidelijk naar voren dringende, doch onvoltooide vooruitgang in zijn bewustzijn verheffen. Als een voortbrenger van de werkelijkheid in zijn kennen beleeft zich de mens in het verruimen van zijn persoonlijke zicht tot het gewaarworden van zijn hogere, totaalexistentiële de wereld toebehorend wezen, dat hij als de schepper van zijn vaardigheid begrijpt om een begrip van zichzelf te verwerven, welke zijn van de overige verschijnselen in de wereld losgemaakt geïsoleerd bestaan overwint.

     Dit summier bericht kan ook de niet beter geïnformeerde ervan overtuigen dat de werkelijkheidsmeditatie (het oefenende zielsmatige observeren hoe in ons kennen gestalten worden opgebouwd) alle andere meditaties omvat. Deze hebben immers geen andere taak dan in telkens afgestemde toegangswijzen een gewaarworden van het geestelijke wezen van de werkelijkheid te ontplooien. De opbouw van de werkelijkheid omvat alle specialkennis, wie deze kennis doorvorst, kan die opbouw vinden.

     Indien men overziet wat in het voorafgaande aanduidend werd gekarakteriseerd, wordt men gewaar dat de manier waarop wij in de werkelijkheid ingebed zijn en hoe wij daarvan bewust kunnen worden, volledig overeenkomt met de constitutie die Rudolf Steiner aan de Vrije Hogeschool heeft gegeven. Wij beoefenen immers in een voortdurende gewaarwording van het werkelijke een uiteraard meest onderbewust verlopende meditatie. Meditatie is de verhoging en verdieping van ons werkelijkheidsaandeel door herhalende inspanningen ter verinnerlijking van die ziele-geestelijke vaardigheiden die met de objectieve vormgevingsprocessen overeenstemmen. In de “klassenuren” dient niets anders te gebeuren dan het oefening- en scholingachtige voortschrijden in het gewaarworden van het geestdoorwrocht-zijn van het werkelijke. Deze voor een verhogend bewustzijn geopende en daardoor verzadigde werkelijkheidswinst van een kennisgemeenschap dient als de civilisatorische impulsatie van een het materialisme aflossende spirituele cultuur uit te stromen in onze van zingeving misdeelde tijd. Uit het aflezen van de opbouwprincipes van gestalten verkrijgt men begrip voor de opbouw van de “klassenuren”.

     Andere wezenlijke overeenstemmingen komen daarbij. Evenals de bewuste verrichten wij de onderbewuste werkelijkheidsmeditatie in een gemeenschap, - in de grootste die er is. Want alle mensen zijn lid van dezelfde levensschool waarin ze de werkelijkheid leren kennen, coproduceren. Elk mens volbrengt in zijn eigen ziele-geestelijk leven datgene wat hem met hetgeen alle anderen volbrengen en het resultaat daarvan verenigt, net als de individuele meditatie van de klassenmantra’s met het algemene klassenbewustzijn (volgens de idee) is vervlochten, - hier alsook daar bepaalt en doordringt het ene het andere. Deze doordringing van algemene en individuele bewustzijnsvorming neemt toe des te voortreffelijker en preciezer ze wordt geobserveerd en des te krachtvoller en volhardend beoefend, hier alsook daar leidend tot een hoger bewustzijn, tot de niet slechts wetende maar ook belevende gewaarwording van de totale, de verschijnselen in de wereld doordringende geestesmenselijkheid. Want de werkelijkheidsvormende ideële inhouden van ons kennen zijn tegelijk elementen van onze uit eigen inzicht opgebouwde individuele geestesgestalte die een verwezenlijkingvorm van onze ideale totale geestesgestalte is. Op de weg van de “Filosofie van de vrijheid”, op deze weg van de bewustmaking van de onderbewuste elementen van ons alledaags bewustzijn, leidt Rudolf Steiner als de representant van ons cultuurtijdperk ons op een weg die in wezen en qua doel analoog is aan de voortgang en het resultaat van de “klassenuren”, de weg naar geestesmenselijkheid. De doordringing van individueel, gemeenschappelijk en totaal (geestesmenselijk) bewustzijn is, min of meer bewust, een in elk mens aanwezig gebeuren, het is de wezensaard van het menselijke. Dit is de in elk mens en in elke menselijke gemeenschap ingeschapen Hogeschool. Vóór de oefenende metamorfose van het aangeborene in vaardigheid is het echter de onbewuste (nog niet vrije) Hogeschool. De Vrije Hogeschool maakt de onbewuste Hogeschool bewust. Ze is derhalve niet iets dat ons opgedrongen is,  maar ons wezen het meest passend, ze is datgene wat wij, wanneer wij ons zelf verstaan, het meest en uitdrukkelijkst willen, waarin wij ons zelf willen. De anders ongeregelde, onwillekeurig-onontwikkelde, alle ongunstige door hun onbewustheid overgeleverde en door ons in gewone onbeproefde groepeninstincten alsmede gemanipuleerde en massasuggestieve openbaarheids-overeenkomsten uitgebeelde vormgevingsimpulsen, die wij voortdurend hanteren, maar verteren eer zich uit de kiem ervan onze menselijkheid kan ontplooien, worden door hun bewuste cultivering in de meditatie niet kunstmatig gecreëerd, maar verzorgd, geïntensiveerd en versterkt. De Vrije Hogeschool is geen kunstmatig product, ze is een bewustmaken, veredelen en verheffen van iets dat voorhanden is, dat ons ware wezen toebehoort, ze is de zelfkennis en het zelfonderzoek van onze zelfverheldering voor het haar overstralend licht van ons wezensdoel. De verborgen oerbron van alle productiviteit is de nog onderbewust-onvrije Hogeschool als de vervlechting van het individuele, gemeenschappelijke en geestesmenselijke. Deze bron is alle mensen ingeschapen; haar door de dempende gewoonte slechts spaarzaam opborrelen wordt in de Vrije Hogeschool (in zoverre ze ontstaat) aangeboord en tot een onbelemmerd en onvertroebeld stromen gebracht. De Vrije Hogeschool is niets anders dan zichzelf gewaarwordende menselijkheid die zich over alle gebieden van haar activiteit verspreidt.

     Tegen deze uiteenzettingen zal men wellicht inbrengen dat het zuivere gedachtegangen zijn waarvan de algemeenheid geaccepteerd zou kunnen worden zonder dat daaruit een handelen zou volgen, omdat immers de zekerheid en elan eraan ontbreken die nodig zijn voor het oplossen van actuele moeilijkheden en problemen.

     Dat dit een complete vergissing is, ziet men in wanneer men overweegt welke bewustzijnshoudingen en verantwoordelijkheden uit het naar voren gebrachte voortkomen. De hier ontwikkelde idee van de Vrije Hogeschool is immers het ideale voorbeeld en oerbeeld van een handelende mens. Want men kan het wezen en de betekenis van de Vrije Hogeschool alleen gewaarworden, wanneer men inziet dat ze in en onder mensen op grond van de verwezenlijkende activiteit die hun geestelijk wezen uitmaakt overal reeds als aanleg en mogelijkheid aanwezig is. De individuele mensen beelden op grond van hun verbintenis met hun gemeenschap en met hun hogere wezen de Hogeschool, uiteraard slechts als een in hen sluimerende, maar ook boven hen zwevend ideaal, reeds uit. De driegelede individueel-gemeenschappelijk-geestesmenselijke bewustzijnssoort die de mens in de opbouw van de werkelijkheid voortdurend bezigt en verwezenlijkt, is in wezen het ontwerp van de Vrije Hogeschool. De Vrije Hogeschool moet derhalve niet nieuw geschapen worden, haar daadwerkelijk bestaan moet alleen aanschouwd worden, en naar haar zich in bewust verrichten voortschrijdend ontwikkellende existentie als menselijk kennen en handelen verklaard worden.

     Daaruit volgen inzichten waarvan de praktische consequentie moeilijk te ontkennen valt door degene die dit gewaarwordt:

     De Vrije Hogeschool is overal, omdat ze overal is, omdat ze de mensen ingeschapen is. Derhalve kan ze overal verwezenlijkt worden waar mensen in haar geest streven en werken. Rudolf Steiner zelf heeft dit op niet mis te verstane wijze tot uitdrukking gebracht en zijn volgelingen daarmee tegelijk een taak achtergelaten, toen hij het instituut van Frau Dr. Kolisko in Stuttgart als een zodanige “aan het Goetheanum” benoemde.

     Omdat de Vrije Hogeschool als menselijke geestesgestalte overal aangelegd is en derhalve (weliswaar niet als vaststaand feit, maar wel als voortschrijdend individueel- en gemeenschapsgebeuren) overal en elk moment verwezenlijkt kan worden, is ook overal en elk moment de verbinding met haar stichtende bemiddelaar van een verhogende tegenwoordigheid van geest mogelijk. Dit uiteraard alleen in de verantwoordingsbewuste controle van het denken en handelen van een van haar culturele en civilisatorische taak bewuste kennisgemeenschap.

     Wanneer de Vrije Hogeschool, als iets de mens ingeschapen hoogst wezenlijks en steeds op verwezenlijking wachtend, ook als iets geestelijks overal aanwezig is, dan mag ze evenwel niet met een uiterlijke verschijningsvorm verwisseld worden. Als geïnstitutionaliseerd beheersinstantie kan haar wezen nooit verwezenlijkt zijn. Wat in die vorm daarvan verschijnt kan in het beste geval symbolisch karakter hebben. Het kan enkel en alleen ertoe dienen om de uiterlijke middelen van de innerlijke toegang tot het levende werken beschikbaar te stellen dat van haar spiritueel rechtmatige, creatieve vertegenwoordigers dient uit te gaan. Het kan ook de voorzorgmaatregelen treffen ter verspreiding van dergelijk creatief werk. Op analoge wijze kan bijvoorbeeld ook een uitgeverij (hoewel zijn hoge verantwoordelijkheid erkent moet worden) alleen de verspreiding van de bemiddelingsvorm van het werk van een auteur ten goede komen, echter niet het werk zelf verspreiden. De administratie die nodig is voor Vrije Hogeschool is in die zin niet het werk en evenzo dragen degenen die deze beheerstaak uitvoeren niet bij aan de voortzetting van het werk. Die administratoren komen juist dan de grootste dank toe, wanneer ze hun bemiddelende taak met de juiste zelfkennis onzelfzuchtig vervullen. In haar geestelijk wezen en in het volbrengen van haar geestelijk wezen is daarentegen de Vrije Hogeschool het werk, - een werk dat nooit en nergens een afgerond, en als zodanig verspreidbaar en beheerbaar, feit kan zijn, maar in de zich steeds veranderende bewustzijnsontwikkeling van de mensen ontstaat die zich in haar geest verenigen. De Vrije Hogeschool is een gebeuren. Ze is dit in een veel hogere zin vergeleken met andere Hogescholen die ook kunnen pretenderen dat hun administratieve functieaandeel slechts de steiger is voor een opbouwproces in onderzoek en onderwijs. De gebeurenvormigheid van de Vrije Hogeschool is dienovereenkomstig niet de verzorging van een materialistisch gedefinieerd mens met het daarmee overeenstemmende weten en kunnen, het is integendeel een in daden van zelftransformatie gebeurende mensengenese en dus ook niet behoud en groei van een in haar fundamenten vastgelegde beschaving, maar de heiliging van een nieuw beschavingsprincipe waarvan het doel niet nuttigheid, maar edelste menselijkheid is.

     De Vrije Hogeschool is een gebeuren dat overeenkomstig haar wezen evenwel in een gemeenschap, maar toch door kennende en daarom vrije enkelingen gerealiseerd wordt. Ze is een gebeuren waarin zich individualiteit en gemeenschap bij het opkijken naar geestesmenselijkheid doordringen, bij het opzien naar dat wezen dat tegelijk individualiteit en gemeenschap is. De hoogste geestesmens is de ware leider van de Vrije Hogeschool, hij zelf is de Vrije Hogeschool wier wezen ver af blijft van institutionele begripsvorming. De totaalexistentiële geestesmens leeft, hoewel de afzonderlijke menselijke individualiteiten oneindig overtreffend, evenwel niet boven hen maar binnenin hen. Hij beheerst ze niet, hij wil veeleer in hun vrije liefde een nieuwe vorm van zijn bestaan vinden. Hij zelf is geen zijn, maar een ontstaan, doch een zodanige die zich van het menselijke ontstaan waarin het ontstaat afhankelijk maakt. Het wordt uit het huwelijk tussen de in kennende liefde verenigden als de hoogste liefde geboren.

     Derhalve zou binnen het domein van de Vrije Hogeschool elke vorm van beschikken, verordenen haar wezen vernietigen. Want haar oerbeeld kan alleen in de handelingen van vrije, zichzelf kennend ontmoetende mensen leven. Het bestuur aan het Goetheanum kan derhalve volgens een uitspraak van Rudolf Steiner geen beschikker, maar alleen een raadgever zijn. Raad geven kan het vooral door voorbeeldend werken dat vrijlaat, omdat het door zijn productiviteit de vrijruimte schept, waarin de daaraan zich aansluitende productiviteit van anderen zich kan ontplooien. Raadgever kan het bestuur zijn in het productieve vrijgeven van de ontplooiingsvoorwaarden voor degenen, die met elkaar overleggen, die niet alleen door het uiterlijke woord, maar nog meer door hun innerlijk, spiritueel communicerend lidmaatschap van een kennende bewustzijnsgemeenschap het eens worden over het ontstaan van de Hogeschool. Beschikken zou dit intieme vormingsproces vernietigen. Het bestuur aan het Goetheanum aan wie de taak gesteld is om zich waar te maken door zijn werken in de gemeenschappelijk aanvaarde plaatsvervanging van Rudolf Steiner, de representant van ons tijdperk, door de voortzetting van diens oprichtingsdaad en de verantwoording daarvoor, dit bestuur kan zelf alleen vrij zijn, doordat het door zijn in voorbeeldend doen bewezen liefde voor innerlijke vrijheid de geestelijk werkzame raad geeft die  geestesvrijheid heet. Deze raad kan in overeenstemming met het wezen van de Vrije Hogeschool alleen uitdrukking zijn van het opzien naar de geestesmens, wiens verkondiger voor onze tijd Rudolf Steiner is, omdat hij de weg naar hem aangeeft op de wijze die de huidige mensheid behoeft. Als een tot behoeder van innerlijke vrijheid beroepen verantwoordingsgemeenschap heeft het bestuur aan het Goetheanum tot een van zijn voornaamste taken om te observeren op welke wijze de idee van de Vrije Hogeschool in de verschillende individualiteiten, die door hun levenslot daarmee in aanraking zijn gebracht opleven kan, hoe hun bijdrage tot de verwezenlijking van dit idee met de nodige zorg bevorderd kan worden en hoe deze in het gemeenschappelijke bewustzijnsdomein geïntegreerd kan worden. Daartoe is een hoge mate aan kenvermogen en kenniswilligheid voor individuele karaktereigenschappen en de daaruit voortvloeiende bezielde tolerantie nodig. Want wie de specifieke aard van een mens heeft onderkend, heiligt dit en schrikt er voor terug als ware het een misdaad om dit in te perken, hij streeft er alleen naar om de in zijn wezen erkende mens te helpen zichzelf op de beste wijze te begrijpen. De verrijking van de Hogeschool door het bijeenbrengen van de verschillende talenten van productieve medewerkers is een der hoofdtaken van het bestuur aan het Goetheanum. Dit vloeit direct voort uit het wezen van de Vrije Hogeschool.

Daaronder is echter geenszins een handig en groeivriendelijk samenvatten van willekeurig vertegenwoordigde meningen te verstaan. Veeleer betekent de liefde tot innerlijke vrijheid, tot de eigen en ook nog meer tot die van de tegemoetkomende, juist niet het dulden van opvattingen of zelfs van de aanhangers daarvan, die met het doortastende van de Hogeschoolidee breken, evenmin het goedkeuren van dergelijke opvattingen, wanneer deze het imperatieve mandaat van de erkenden maar niet aantasten of wanneer tenminste een compromis met hen in het verschiet schijnt te liggen. Tegenover zo’n bereidwilligheid, die alleen nog maar politieke overeenkomsten tot haar taak rekent, is te benadrukken dat de bezielde tolerantie alleen samen met de trouw aan de geest van de Vrije Hogeschool kan bestaan. Want alleen in getrouwheid kan de weg naar de geestesmenselijkheid van de Hogeschool worden gevonden en bewandeld. Dat de Hogeschool als het streven naar het overstralen van een kennisgemeenschap door geestesmenselijkheid, naar een gemeenschap van in kennis getrouwen en uit kennis handelenden het nimmer bereikte, doch steeds te bereiken doel is, dat mag door haar representanten nooit vergeten of zelfs verloochend worden. Hogeschoollid als deelnemer aan de meditatiegemeenschap, die zich aan de bewuste verwezenlijking van de Vrije Hogeschool gewijd heeft, kan derhalve alleen diegene zijn die haar wezen in de eigen gezindheid alsmede in het eenheidsbewustzijn dat de zegen van dit wezen dient te ontvangen, getrouw en dagelijks bescherming biedt. De in het leven waargemaakte inhoud van deze trouw kan niets anders zijn dan de overtuiging dat de Vrije Hogeschool weliswaar nooit en nergens een voltooid feitelijke toestand is met een vastgelegde geldigheid waarop men zich verordonnerend beroepen kan. Ze vindt echter elk moment plaats, daar waar in haar geest strevende mensen bijeen zijn -: dan en daar is ze onder en in hen. Collaboreren met degenen welke zich aan deze trouw niet gehouden hebben en überhaupt de Vrije Hogeschoolidee als een permanent vurig op verwezenlijking wachtende metamorfose van het menselijke en tot gemeenschap in staat zijnde wezen ontkennen, zou derhalve een vernietigend element tot hun domein toelaten. Tolerantie en trouw zijn geroepen elkaar aan te vullen: het ene kan niet zonder het andere. De tolerantie biedt de zoekers naar de Vrije Hogeschool de grootste vrijheid in hun waarheidsmoed. Ze is bereid de wedstrijd van elkaar afwijkende, doch in het streven naar de kennis en verwezenlijking van de Hogeschoolidee zich zelf toetsende overtuigingen op te nemen binnen de sfeer van hun besprekingen. De trouw houdt de loochenaar van de Hogeschool weg, zich ervan bewust hem zo het beste tegen de gevolgen van de eigen dwaalweg te beschermen. Het afwijzen van coöperatie met de ontrouwen is echter niet uitsluiten maar insluiten.  Ook zij behoren nog steeds tot het zonder voorbehoud verruimde algemene bewustzijn waarin de Vrije Hogeschool aangelegd is. In het algemene menselijke bewustzijn leeft ja, wat in trouw aan de Vrije Hogeschool verworven is en naar de bewustzijnstrouw stroomt toe wat in het algemeen menselijke bewustzijn gevormd wordt. Eveneens ontbreekt het algemeen menselijke bewustzijn het aan datgene wat de getrouwen het niet vermogen te verlenen. Ook voor degenen die zich het doel van de trouw, de bewuste verwezenlijking van de Vrije Hogeschool, niet eigen maken of zich daarvan afwenden, zullen derhalve de rechtmatige dragers van de Hogeschoolidee zich beschikbaar blijven stellen. Deze zullen hun innerlijke bereidwilligheid ook jegens de andersgezinden niet onthouden. Ze zullen hun hulp ook binnen andere gebieden in het kader van vrije overeenkomsten verlenen, wanneer ze daardoor niet in een verband komen te staan die bewust tegenovergesteld is aan de Vrije Hogeschool en wanneer de wijze waarop hun verbondenheid tot de Vrije Hogeschool door de vorm van de afspraak op een niet mis te verstane manier tot uitdrukking komt.

 

Het voorafgaande beoogde drie hoofdgedachten te ontwikkelen.

1.    De Vrije Hogeschool moest in haar aanleg als eeuwig tegenwoordige geestesgestalte, in haar verwezenlijking als een zichzelf steeds verder ontwikkelend doel en in haar vormgevende kenmorele krachten als tolerantie en trouw gekarakteriseerd worden.

2.       De grondslag voor deze karakterisering ligt in het bewijs dat de methode van de zielsobservatie van de Filosofie van de vrijheid overeenstemt met de methode van de klassenuren.

3.     

 

De Vrije Hogeschool diende  in  haar tot ver buiten haar eigen enge gebied reikende betekenis begrepen te worden. als een modern, het materialisme aflossend beschavingsprincipe.


AANHANGSEL

 

De ‘principes’ van de Anthroposofische Vereniging 1

 

      1. De Anthroposofische Vereniging hoort een vereniging van mensen te zijn, die het zieleleven in de enkele mens en in de menselijke samenleving verzorgen willen op de grondslag van een ware kennis van de geestelijke wereld.

     2. De kerngroep van deze Vereniging wordt gevormd door de in de Kersttijd van 1923 aan het Goetheanum te Dornach bijeengekomen persoonlijkheden, zowel de enkelingen als de groepen, die zich lieten vertegenwoordigen. Zij zijn ervan doordrongen dat er tegenwoordig een werkelijke, door vele jaren heen verworven en in belangrijke delen reeds gepubliceerde  wetenschap van de geestelijke wereld bestaat, en dat aan de huidige beschaving de beoefening van een dergelijke wetenschap ontbreekt. De Anthroposofische Vereniging dient deze beoefening tot haar taak te hebben. Ze zal deze taak zo trachten te volbrengen, dat ze de in het Goetheanum in Dornach beoefende anthroposofische geesteswetenschap met haar resultaten voor de broederschap in de menselijke samenleving, voor het morele en religieuze, alsmede voor het kunstzinnige en algemene geestesleven in het mensenwezen tot het middelpunt van haar streven maakt.*

     3. De als kerngroep van de Vereniging in Dornach bijeengekomen persoonlijkheden betuigen hun instemming met de opvatting van de Goetheanumleiding, vertegenwoordigt door het tijdens de oprichtingsvergadering gevormd bestuur, met betrekking tot het volgende: “De in het Goetheanum beoefende anthroposofie leidt tot resultaten die voor ieder mens zonder onderscheid van natie, stand of religie als impuls voor het geestelijke leven dienen kunnen. Ze kunnen tot een werkelijk op broederlijke liefde gebaseerd sociaal leven leiden. Het zich eigen maken van de anthroposofie is niet gebonden aan een wetenschappelijke ontwikkelingsgraad, maar slechts aan het onbevangen mensenwezen. Haar onderzoek en de deskundige beoordeling van haar onderzoeksresultaten zijn echter onderworpen aan de geesteswetenschappelijke scholing, die stapsgewijs te verwerven is. Deze resultaten zijn op hun manier net zo precies als de resultaten van de ware natuurwetenschap. Indien ze op dezelfde wijze als deze algemene erkenning krijgen, zullen ze op alle levensgebieden een zelfde vooruitgang brengen als deze, niet alleen op geestelijk maar ook op praktisch gebied”.

     4. De Anthroposofische Vereniging is geen geheim genootschap, maar volkomen openbaar. Hiervan kan iedereen zonder onderscheid van natie, stand, religie en van wetenschappelijke of kunstzinnige overtuiging lid worden, die in het voortbestaan van zo’n institutie als dat het Goetheanum in Dornach als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap is, iets gerechtvaardigds ziet. De Vereniging wijst elke vorm van sektarisme af. De politiek beschouwt ze als niet tot haar taak behorend.

     5. De Anthroposofische Vereniging ziet een centrum van haar werkzaamheden in de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap in Dornach. Deze zal uit drie klassen bestaan. Daarin worden de leden van de Vereniging op hun verzoek opgenomen, nadat zij een door de leiding van het Goetheanum te bepalen tijd lid zijn geweest. Zij komen daardoor in de eerste klasse van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap. Opname in de tweede, respectievelijk in de derde volgt, wanneer de daarom verzoekenden door de leiding van het Goetheanum daartoe geschikt bevonden worden.

     6. Ieder lid van de Anthroposofische Vereniging heeft het recht,  onder de door het bestuur bekend te maken voorwaarden, deel te nemen aan alle door haar georganiseerde voordrachten, overige opvoeringen en vergaderingen.

     7. De inrichting van de Vrije Hogeschool berust vooreerst bij Rudolf Steiner, die zijn medewerkers en zijn eventuele opvolger dient te benoemen.

     8. Alle publicaties van de Vereniging zullen openbaar zijn, zoals dit ook bij andere openbare verenigingen het geval is.** Van deze openbaarheid zullen ook de publicaties van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap geen uitzondering vormen: toch behoudt de leiding van de school zich het recht voor, dat ze bij voorbaat de gegrondheid van elk oordeel over deze geschriften bestrijdt, dat niet op de scholing gefundeerd is waaruit ze zijn voortgekomen. Ze zal in dit opzicht aan geen enkel oordeel de rechtvaardigheid toekennen, die niet op passende voorstudies gefundeerd is, zoals dat immers ook in de erkende wetenschappelijke wereld gebruikelijk is. Daarom zullen de geschriften van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap de volgende aantekening dragen: “als manuscript voor de leden van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap, klas... gedrukt. Er wordt niemand voor die geschriften een competent oordeel toegestaan, die niet de door deze school geldend gemaakte voorkennis door haar of op een door haarzelf als synoniem erkende wijze, heeft verworven. Andere beoordelingen worden in zoverre afgewezen, dat de schrijvers van de betreffende geschriften zich met geen enkele discussie hierover inlaten”.

     9. Het doel van Anthroposofische Vereniging zal zijn: de bevordering van het onderzoek op geestelijk gebied; dat van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen dit onderzoek zelf. Van dogmatiek op welk gebied dan ook dient  de Anthroposofische Vereniging uitgesloten te zijn.

     10. De Anthroposofische Vereniging houdt elk jaar in het Goetheanum een gewone jaarvergadering, waarin door het bestuur volledig rekening en verantwoording worden afgelegd. De agenda voor deze vergadering wordt met de uitnodiging aan alle leden zes weken vóór de vergadering door het bestuur bekend gemaakt. Buitengewone vergaderingen kan het bestuur bijeenroepen en de agenda daarvoor opstellen.3 Het bestuur dient drie weken van te voren de uitnodigingen aan de leden te verzenden. Moties van individuele leden of ledengroepen dienen één week voor de vergadering ingezonden te worden.

     11. De leden kunnen zich op elk plaatselijk of zakelijk gebied tot kleinere of grotere groepen aaneensluiten. De Anthroposofische Vereniging heeft haar zetel in het Goetheanum. Het bestuur heeft van daar uit datgene aan de leden of ledengroepen te brengen, wat het als de opgave van de Vereniging beschouwt. Het bestuur neemt contact op met de functionarissen, die door de afzonderlijke groepen gekozen of benoemd worden. De afzonderlijke groepen verzorgen de opname van de leden; de opnamebevestigingen dienen echter aan het bestuur in Dornach voorgelegd, en door deze in vertrouwen op de groepsfunktionarissen ondertekend te worden. In het algemeen dient elk lid zich bij een groep aan te sluiten; alleen voor wie het geheel onmogelijk is opname bij een groep te vinden, dient zich in Dornach zelf als lid laten opnemen.

     12. Het bedrag aan contributie wordt door de afzonderlijke groepen bepaald; elke groep heeft echter voor elk van haar leden 15 Frank* aan de centrale leiding van het Goetheanum af te dragen.

     13. Iedere werkgroep stelt haar eigen statuten op; deze dienen echter niet in tegenspraak te zijn met de statuten van de Anthroposofische Vereniging.

     14. Het verenigingsorgaan is het weekblad “Das Goetheanum “, dat voor dit doel van een bijlage wordt voorzien die de officiële mededelingen van de Vereniging dient te bevatten. De vergrootte uitgave van het “Goetheanum “ wordt alleen aan de leden van de Anthroposofische Vereniging verstrekt.

     15. Het oprichtingsbestuur zal zijn:

     1e voorzitter:                                     Dr. Rudolf Steiner

     2e voorzitter:                                     Albert Steffen

     Secretaris:                                          Dr. Ita Wegman

     Bijzitters:                                           Mevr. Marie Steiner

     Mej. Dr. Elisabeth Vreede

     2e secretaris en penningmeester:     Dr. Günther Wachsmuth

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

       


 

De grondsteenspreuk

 

Mensenziel!

     Gij leeft in de ledematen,

     Die U door de ruimtewereld

     In het geesteszeewezen dragen:

     Oefen geestherinneren

     In zielediepten,

     Waar in heersend

     Wereldschepper-zijn

     Het eigen ik

     In ‘t Godes-Ik

     Verwezenlijkt;

     En gij zult waarlijk leven

     In ‘t mensen-wereld-wezen.

Want de Vadergeest der hoogten heerst

     In de werelddiepten Zijn-verwekkend:

     Gij krachtengeesten (Serafijnen, Cherubijnen, Thronen),

     Laat uit de hoogten klinken

     Wat in de diepten zijn echo vindt:

     Dit spreekt:

     Uit het goddelijke verwezenlijkt de mensheid. (Ex deo nascimur.)

     Dat horen de geesten in oost, west, noord, zuid:

     Mogen mensen het horen.

    

Mensenziel!

     Gij leeft in de longen-harteslag

     Die U door het tijdenritme

     In ‘t eigen zielewezensvoelen leidt:

     Oefen geestbezinnen

     In zielenevenwicht,

     Waar de golvende

     Wereld-wording-daden

     Het eigen Ik

     Met het wereld-Ik

     Verenen;

     En gij zult waarlijk voelen

     In ‘t mensen-ziele-werken.

 

     Want de Christus-wil heerst in de omtrek

     In de wereldritmen zielen-begenadigend:

     Gij lichtgeesten (Kyriotetes, Dynameis, Exousia),

     Laat uit het oosten aanvuren

     Wat door het westen zich vormt.

     Dit spreekt:

     In de Christus wordt léven de dood. (In Christo morimur.)

     Dat horen de geesten in oost, west, noord, zuid:

     Mogen mensen het horen.

 

Mensenziel!

     Gij leeft in het rustende hoofd.

     Dat U uit eeuwigheidsgronden

     De wereldgedachten ontsluit:

     Oefen geestesschouwen

     In gedachterust,

     Waar de eeuwige godendoelen

     Wereld-wezens-licht

     Aan ‘t eigen Ik

     Voor ‘n vrij willen

     Schenken;

     En gij zult waarlijk denken

     In mensen-geestes-gronden.

Want des geestes wereldgedachten heersen

     In het wereldwezen smekend om licht:

     Gij ziele-geesten (Archai, Archangeloi, Angeloi)

     O, laat uit de diepten verbidden,

     Wat in de hoogten verhoord wordt.

     Dit spreekt:

In des geestes wereldgedachten ontwaakt de ziel. (Per spiritum sanctum reviviscimus.)

Dat horen de geesten in ost, west, noord, zuid:

     Mogen mensen het horen.

    

In der tijden kentering

     Trad het wereld-geesteslicht

     In de aardse wezensstroom;

     Nachtdonker

     Heerste niet langer

     Daghelder licht

     Straalde in mensenzielen;

     Licht

     Dat verwarmt

     De arme herdersharten;

     Licht

     Dat verlicht

     De wijze koningshoofden.

 

     Goddelijk licht,

     Christus-zon

     Verwarm

     Onze harten,

     Verlicht

     Onze hoofden,

     Dat goed worde

     Wat wij

     Uit harten gronden,  

     Uit hoofden

     Vastberaden willen leiden.

 

* *  *

 



[1] In de in het Motief, Maandblad voor antroposofie, nr. 13 van november gepubliceerde aankondiging van presentaties van deze werkvertaling in Amsterdam op 12 november en Den Haag op 13 november staat als datum van deze conferentie foutief vermeld  1989.  Overigens zal deze werkvertaling ook tijdens een bijeenkomst van de “Kring voor Anthroposofie” op 14 november te Zeist gepresenteerd worden.

[2] Deze uitgave kwam tot stand nadat de eerste oplage van 100 exemplaren uitverkocht was en er via de Utrechtse Pharos Bibliotheek een bestelling binnenkwam van een groep jonge anthroposofen in Utrecht rond Maurits in ’t Veld en Jonas van der Sloot voor een exemplaar van alle publicaties en werkvertalingen van het Willehalm Instituut.

[3] Een pikant detail in dit verband is het feit dat zo’n drie jaar lang mijn herhaalde verzoeken, als lid van de sectie voor sociale wetenschap in Dornach, om deel te nemen aan het beginnende werk van deze sectie in Nederland door de toenmalige sectieleider en voorzitter van de Vereniging, Paul Mackay, om persoonlijke redenen afgewezen werden. Toen het eindelijk rond 1995 zo ver was dat schrijver dezes voor waardig was bevonden om daar binnen gelaten te worden, bleek dat er bij de evaluatie van hetgeen tijdens de leiding onder Mackay, die inmiddels bevorderd was tot een bestuursfunctie in Dornach, een algemeen gebrek geconstateerd werd aan juist datgene wat ik in deze sectie als dringende vereiste van deze tijd aan de orde wilde stellen: de vormkwestie, de sociale organica. Pogingen om dit naderhand onder de nieuwe “coördinator” van deze sectie, de huidige voorzitter van de Vereniging, Ron Dunselman, vooralsnog aan te kaarten zijn tot dusver op niets uitgelopen. Hoe anders was dit in Amerika waar ik, op basis van mijn Engelse werkvertaling van “De principes” , deze zomer door de leiding van de sociale sectie aldaar uitgenodigd werd om deel te nemen aan hun jaarlijkse landelijke conferentie in Kimberton Hills, Pennsylvania. Voor meer achtergrondinformatie over deze gang van zaken, zie mijn bericht “Munsalvaesche in America –Towards the New Grail Community”, verkrijgbaar bij het Willehalm Instituut .

[4] Deze publicatie behelst ook een autobiografische schets van de auteur onder de titel “De overwinning van het intellectualisme”.

[5] Zie Rudolf Steiner, “Filosofie en antroposofie”, blz. 102, Zeist 1992

[6] Vervolgens werden passages uit het boek van H. Salman “Het beeld van de ander – De sociale impuls als weg naar een nieuwe antroposofie”, (Uitgeverij Nearchus, 1993) geciteerd waarin deze beweringen voorkomen.

[7] Hieraan toegevoegd is een vertaling van de grondsteenspreuk.  (Noot van de vert.).

[8] Voor het eerst verschenen in het tijdschrift  Mitteilungen  van de  Arbeitskreis zur geistgemäben Durchdringung der Weltlage  Nr.9/10,Dornach, 1969. 

[9] Idem Nr.15, Dornach, 1970.

[10] Bedoeld is hier de “Nachlabverwaltung” in Dornach. In zijn geschrift: De oergedachte -Rudolf Steiners beschavingsprincipe en de opgave van de Anthroposofische Vereniging, Nr.1 in de reeks Sociaalesthetische Studies (Willehalm Instituut, Amsterdam 1993) gaat Herbert Witzenmann nader in op de ontstaansgeschiedenis en geesteshouding van deze beheersvereniging. (Noot van de vert.)

[11] 2e druk 1981 Verlag “Beiträge zur Weltlage”, Dornach.

[12] Speciale uitgave “Mitteilungen des arbeitskreis zur geistgemäben Durchdringung der Weltlage”, Nr. 47, 48, 49 en 50, 1978 (Die “Prinzipien” Rudolf Steiners in ihrer sozialen und spirituellen Bedeutung,”, vertaald in “Beschaving en bescherming”, Willehalm Instituut 1994. Noot van de vert.).

[13] Zie vooral de volgende geschriften van de schrijver: “Warum ich dem Beschlub vom 14. Januar 1968 nicht zustimme”, 1968; “Im Vertrauen auf Verständnis”, 1972; “Vergangenheitsschatten und Zukunftslicht”, 1972 (later uitgegeven als “Gestalten oder Verwalten” en door het Willehalm Instituut  vertaald als “Vormgeven of beheren”, noot van de vert.) ; “Im Bemühen um Klärung”, 1973. Deze en andere daartoe behorende Duitstalige geschriften van de schrijver zijn verkrijgbaar bij Gideon Spicker Verlag, Krefeld, Duitsland.

[14] Toen jaren geleden schrijver dezes in een korte samenvatting op de hier uitvoeriger ontwikkelde getallenwetmatigheid van de paragrafen en hun betekenis wees, werd door een toehoorder tegengeworpen, dat een dergelijk “nominalisme” niet in overeenstemming met het wezen van de anthroposofie zou zijn. Met deze tegenwerping werd precies geraakt wat niet in de bedoeling van de schrijver ligt. Het gaat hem er niet om een uiterlijk vatbare regelmaat aan te tonen, maar (zoals in wat volgt wordt getracht duidelijk te maken) hoe deze regelmaat uitdrukking geeft aan een innerlijke beweging, bij het mede voltrekken waarvan de betrokkene reeds de meditatieve zielehouding aanneemt en de meditatieve zielstemming ondervindt.

* Zonder het tweede “niet” blijkt deze zin tegenstrijdig (noot van de vertaler).

[15] Met de ontdekking van de drieledig-dynamische grondvorm van de “principes” verbinden zich nog talrijke andere inzichten in hun zindragende bouw  en hun vormgevende zin. Hierop in te gaan ligt buiten de bedoeling van deze verwijzing, die de aandacht op de grondvorm richten wilde.

[16] Deze verhandeling is de volledig herziene en verruimde editie van een studie die onder dezelfde titel in “Korrespondenz”, Zeitschrift für Freie Jugendarbeit, Kunst und Sozialorganik, 1983 –I, Gideon Spicker Verlag, Dornach is verschenen.

[17] Zie Rudolf Steiner, De Mystiek aan het begin van het eigentijdse geestesleven en haar verhouding tot het moderne wereldbeeld, Stuttgart 1924, 4 (Vertaald als “Mystiek en het moderne denken”): “Voor wie dit zintuig (het in de zelfkennis nieuw ontsloten zintuig) zich niet geopend heeft, gelooft dat zelfkennis op dezelfde manier tot stand komt als kennis door uiterlijke zintuigen, of door een of andere van buiten komend middel. Hij meent: ‘Kennis is kennis’. De ene keer is het onderwerp daarvan iets wat in de buitenwereld ligt, de andere keer is dit onderwerp de eigen ziel. Hij hoort slechts woorden, in het beste geval abstracte gedachten bij datgene wat voor dieper blikkenden de grondslag van hun innerlijk leven is, namelijk bij de zinsnede dat we bij alle andere soort kennis het onderwerp buiten ons hebben, bij de zelfkennis binnen dit onderwerp staan, dat we elke andere onderwerp als klaar afgesloten op ons af zien komen, in onszelf echter als actieve, creatieve datgene zelf weven wat we in ons observeren.”. Ibid.5: ”Als we dit zintuig hebben, dan weten we dat zijn waarnemingen zich wezenlijk onderscheiden van die welke betrekking hebben op uiterlijke dingen. Dan weten we dat dit zintuig datgene niet buiten zich laat wat het waarneemt, zoals het oog het geziene voorwerp buiten zich laat, maar dat het zijn onderwerp geheel in zich opnemen kan.”

Dienaangaande citeert Rudolf Steiner ibid. 6: J.G. Fichte: “De meeste mensen zouden gemakkelijker ertoe te bewegen zijn om zichzelf voor een stuk lava op de maan te houden dan voor een Ik. Wie hierover het nog niet eens met zichzelf is, begrijpt geen grondige filosofie en heeft dat ook niet nodig. De natuur, wier machine hij is, zal hem reeds zonder al zijn toedoen in alle zaken leiden die hij uit te voeren heeft. Tot het filosoferen behoort zelfstandigheid: en dit kan men alleen aan zichzelf toekennen. – We moeten niet zonder ogen willen zien; maar we moeten ook niet beweren dat het oog ziet.” In dezelfde context citeert Rudolf Steiner ibid.,13: Paul Asmus, Das Ich und das Ding an sich (Het Ik en het ding op zichzelf): “Het begrijpende denken….heeft geen…..onkenbaar subject, waaraan zijn bepalingen slechts bijkomstigheden zouden zijn, integendeel, het concrete subject valt binnen het begrip. Begrijp ik iets, dan is het in zijn complete volheid in mijn begrip aanwezig; in het binnenste heiligdom van zijn wezen ben ik thuis, niet omdat het geen eigen op-zichzelf zou hebben, maar omdat het mij door de boven ons beide zwevende noodzakelijk  van het begrip, dat in mij subjectief, in hem objectief verschijnt, dwingt zijn begrip na te denken.”  

[18] Zie over deze hier niet dieper onderzochte eigen aard van het geestelijke gewaarworden de uitvoerige presentatie van de schrijver dezes in zijn in het tijdschrift “Beiträge zur Weltlage”, Dornach, januari 1984, nr. 71 verschenen artikel “Eine schwierige Frage. Eine alle Erwartungen übertreffend Antwort. Erkenntniswissenschaftliche Bemerkungen zur Bildhaftigkeit des übersinnlichen Schauens.” (Een moeilijke vraag. Een alle verwachting overtreffend antwoord. Kenniswetenschappelijke aantekeningen bij de plasticiteit van het bovenzinnelijk schouwen).

[19] Zie de tekst van § 8 in het aanhangsel afgedrukte ‘principes’

[20] Zie ook de tekst daarvan in het aanhangsel.

[21] Zie andere verhandelingen van de schrijver die daarop ingaan, zoals aangegeven in de publicatielijst van het Gideon Spicker Verlag, Krefeld (Duitsland). Van de door het Willehalm Instituut in Amsterdam uitgegeven werkvertalingen komt vooral “Beschaving en bescherming” in aanmerking. 

[22] Deze verhandeling is het bewerkte en verruimde tweede deel van de onder de titel “Rechenschaftsbericht” (Jaarbericht) bij Verlag “Beiträge zur Weltlage”, Dornach 1981 verschenen geschrift van de schrijver dezes.

[23] Schrijver dezes heeft zich hierover in talrijke geschriften geuit; zie de boekenlijst van het Gideon Spicker Verlag; zie ook wat hierover in de voorafgaande verhandeling werd ontwikkeld. 

[24] Zie het geschrift van de schrijver dezes “Was ist Meditation?”, Gideon Spicker Verlag, Dornach 1982.

[25] Zie hierover b.v. het geschrift van de schrijver dezes “Struktuurphänomenolgie. Vorbewusstes Gestaltbilden im erkennenden Wirklichkeitenthüllen”, Gideon Spicker Verlag, Dornach 1983.

[26] Zie Rudolf Steiner “Die Geheimwissenschaft im Umriss” (De geheimen van de ziel).

1 De “principes” van de Anthroposofische Vereniging werden door Rudolf Steiner aan de leden van de oprichtingsvergadering tijdens de jaarwisseling van 1923/24 toevertrouwd.

* De Anthroposofische Vereniging sluit aan bij de in het jaar 1912 opgerichte Anthroposofische Vereniging, wil echter voor de destijds vastgelegde doelen een zelfstandig, met de ware geest van de huidige tijd overeenkomstig uitgangspunt verschaffen.

** Ook de voorwaarden waaronder men tot scholing komt, zijn algemeen toegankelijk gemaakt en zullen ook verder gepubliceerd worden.

2 Volgens het stenografisch verslag van de bespreking van § 10 in Die Weihnachtstagung zur Begründung der Allgemeinen Anthropsophischen Gesellschaft 1923-1924 (Dornach 1963, blz.147), zei Rudolf Steiner dat de volgende passage in deze paragraaf opgenomen zou moeten worden: “Een van tijd tot tijd door het huishoudelijke reglement vast te stellen aantal leden heeft het recht op elk moment een buitengewone vergadering te verlangen”. Dit is tot nu toe nog niet gebeurd. (noot van de vert.)

*  De oorspronkelijke bijdrage van de leden werd later in overeenkomst met de tijdsomstandigheden verhoogd.