Alischanz

 

 

W

olframs bron, de Bataille d'Aliscans, bevat buiten de titel niets, maar dan ook helemaal niets, wat ons bij het opsporen van Wolframs slagveld van Alischanz van dienst zou kunnen zijn.

Wolframs beschrijving daarentegen laat er geen twijfel over bestaan dat de lokalisering in de buurt van Arles juist is. Als Wolfram von Eschenbach daadwerkelijk alleen op die bron was aangewezen, zou hij het klaargespeeld hebben om op geheel eigen wijze deze topografisch zo weinig informatieve Bataille d'Aliscans dusdanig aan te vullen dat de decor van de twee geweldige veldslagen – die men volgens de "bron" net zo goed in Catalonië als in de monding van de Gironde zou kunnen zoeken – onweerlegbaar en eenduidig in de buurt van Arles in Zuid-Frankrijk te lokaliseren valt.

 

  

 

Afb. 9. "De sarcofagen in Arles waar de tweede veldslag overheen woedde."

 

De doorslaggevende verwijzing naar dit oord is het noemen van de sarcofagen die rondom het slagveld lagen, waar in bepaalde fasen de tweede veldslag overheen woedde.

         Wolframs verwijzing naar deze sarcofagen is door het Wolfram-onderzoek ten onrechte niet op waarde geschat, doordat gezegd werd dat Wolfram wellicht op de hoogte is geweest van de legende van de wonderbaarlijke doodskisten via de berichten van een reiziger of door de Kaiser-Chronik (Keizerlijke Kroniek). Het gaat echter bij dit doorslaggevend geografische detail niet om de legende dat men 's morgens na de eerste veldslag alle gesneuvelde christenen in sarcofagen begraven vond, maar om de heel concrete geografische indicatie dat zulke sarcofagen op Alischanz verspreid lagen, en dat Wolfram in zijn beschrijving van de tweede veldslag deze sarcofagen steeds noemt op het moment dat de strijders – in verschillende fasen van het gevecht – precies over dat veld heen stormden waar deze sarcofagen dwars door elkaar heen verspreid lagen.

         Het slagveld van Alischanz omvat meerdere delen die door Wolfram met berg, helling, landouw, laagte (braakliggend terrein), heide, woud, sarcofagen, bron, moeras, zoutmeer, Larkant, voorde en zee gekarakteriseerd worden. De namen van al deze landschapsdelen zijn eenduidig geografische bepalingen. Het landschapsdeel dat Wolfram herkenbaar maakt met de sarcofagen is slechts een onderdeel van het grote slagveld. Het is dat gedeelte waarvan het hele slagveld zijn naam heeft gekregen en dat vandaag de dag nog op de meter na nauwkeurig meetbaar is, omdat archeologen door opgravingen de omvang van de antieke necropolis "les Alyscamps" precies vastgesteld hebben.

 

 

Afb. 10.  "Alles wat men hier in ogenschouw neemt, zet de ziel aan tot melancholie…"

 

Wie ermee begint het slagveld van Alischanz met behulp van Wolframs exacte aanwijzingen te reconstrueren kan het beste met dit eenduidig bepaald grafveld aanvangen. De sarcofagen zijn echter niet meer op de plek te vinden waar ze twee duizend jaar geleden door de Romeinen en later door christenen neergelegd zijn, en waar ze in de 9de eeuw door Willehalm, vier honderd jaar later door Wolfram en duizend jaar na de veldslag door Mylius nog zijn gezien. Men heeft de rest van de sarcofagen die niet vernietigd of weggehaald zijn op de "les Alyscamps" genoemde laan aan de rand van de stad bij elkaar gebracht (afb. 9). De mooiste stukken bevinden zich in het Louvre museum in Parijs en in het Museé d'Art Chrétien in Arles. Een enkele sarcofaag ligt in Saint-Guilhelm-le-Désert, op die plek dus waar Willehalm, na zich teruggetrokken te hebben uit het openbare leven, in stilte geleefd heeft. Nog aan het begin van de 19de eeuw heeft de reiziger Mylius dit grafveld als volgt beschreven:

 

Hier komt men aan op een vrij grote vlakte die genoemd wordt: de Elegische Velden, Alischanz volgens het Provençaalse patois; ze liggen aan de oostkant van de stad Arles. Alles wat men hier in ogenschouw neemt, zet de ziel aan tot melancholie en serieus nadenken. Niet ver van de plek waar de meesterwerken van de [Romeinse toneelschrijvers] Plautus en Terenz werden opgevoerd, is de aarde bezaaid met antieke stenen doodskisten die, als door een aardbeving bedolven, chaotisch door elkaar heen liggen…De wanorde waarin de doodskisten hier liggen is echter niet het vernietigende werk van de natuurelementen, maar van menselijke hebzucht. Roekeloze kerkrovers braken de deksels van een groot aantal van de sarcofagen open en sloegen de buitendelen ervan kapot om de edelstenen te bemachtigen waarvan ze dachten dat die er ingesloten waren…[1]

 

Wolfram beschrijft in zijn bericht over de veldslag – waarin het hem niet om de doodskisten te doen is, maar om het karakteriseren van de locatie – het precieze verloop van het gevecht, waaraan we kunnen ontlenen hoe goed hij over deze streek ingelicht is. Bij een nauwkeurige beschrijving van de veldslag hoort ook dat hij de rondliggende doodskisten niet vergeet, bij voorbeeld (Wh. 386:2-7):

 

nu was Matusaleses kint,                                           Nu kwam ook het kind van Matusales,

der minne gerende Josweiz,                                      de minneridder Josweiz,

zorse komn. des puneiz                                               aanrijden. Deze viel

was von maneger storje starc.                                   met vele ruiterscharen aan.

beidiu heide unde sarc                                               Over de heidenen en sarcofagen

wart getrett al gelîche.                                               stormden ze heen.

 

of (Wh. 394:20-22):

 

ob der getouften särge                                               Of de sarcofagen der christenen

nu mit starken huofslegn                                           niet door de harde hoefslagen

iht wohl getretet werden megn?                               getroffen zouden kunnen worden?

 

of (Wh. 437:20-24):

 

al über die sarcsteine                                                 Dwars over de sarcofagen heen

dâ die gehêrten lâgen,                                               waarin de verheven doden lagen,

die ze himele ruowe pflâgen,                                     die in de hemel rust hadden gevonden,

mit swerten an den furt gement                                 werden vele heidense vorsten

wart manc esklîr, der ungewent                               die niet gewend waren om te vluchten

was daz er fliehen solte.                                             met zwaarden in de voorde gedreven.

 

Men moet erkennen dat Wolfram met deze beknopte woorden – overeenkomstig zijn exacte bekendheid met de plaatselijke omstandigheden – zegt dat de beschreven fase van de veldslag zich op een grafveld afspeelt. Hij wilde niet met zijn boven de bron uitgaande, uit de Kaiser-Chroniek geput weten, pronken. Wolfram spreekt als een objectieve verslaggever die weet dat de Esklire, die er niet aan gewend zijn om te vluchten, beneden bij de voorde op de vlucht slaan en op deze speciale plek voorbij het grafveld gaan (afb. 10). Het noemen van de doodskisten betekent niet meer of minder dan het noemen van de voorde aan de overkant van de Larkant of het aangeven van de strijdkreten Ipern en Arras van de Vlamingen, die luidkeels de vijand achtervolgen. Geheel objectief en bewust schildert hij een bepaalde fase van de veldslag, en doet dit met al de terughoudendheid van een goede verslaggever. Het doen en laten van een "oorlogscorrespondent" is, zoals hij immers zelf zegt, een zaak die alleen maar serieus kan worden genomen, indien alle fantasterij wordt vermeden.

 

Aanknopend bij het laatste citaat (Wh. 437:20) zal nu aangetoond worden hoe vanuit deze locatie een topografisch beeld van het slagveld kan worden opgebouwd.

 

 

Afb. 11. Ophaalbrug over het kanaal in Arles – Wolframs Larkant

 

De heidenen slaan op de vlucht. Ze bewegen zich in de richting van hun schepen, dus naar het zuiden. Beneden het grafveld, bij de voorde rijden ze door de Larkant. Hier zouden ze al gauw aan zee moeten komen, want die was vanuit Willehalms observatiepost in deze richting achter de stroom zichtbaar. Wanneer we een kaart in de hand nemen en de route van de vluchtende strijders van het grafveld naar het zuiden volgen, komen we onderaan de helling bij het kanaal van Arles naar Port-de-Bouc. Dit kanaal of het water, dat men destijds bij deze plek tegenkwam, noemt Wolfram "Larkant" (afb. 11). Aan de andere kant van het water bereiken we de vlakte "Plan du Bourg" en achter deze vlakte stuiten we vandaag de dag op de hoofdarm van de Rhone. Volgens Wolframs beschrijving zouden we daar niet bij de Rhone aankomen, maar bij de schepen aan zee. Nu blijkt echter dat de plaats waar we op grond van Wolframs aanduiding bij de schepen zouden moeten komen 40 km ver van zee ligt. Al naar gelang we Wolfram als dichter of geschiedschrijver beschouwen, kunnen we dit feit op verschillende manieren duiden. Met de Wolfram-als-dichter-these is het probleem snel opgelost: Volgens Wolframs compositie past gewoon de hier zee beter, en een dichter heeft alle recht om een zee op die plek neer te zetten waar het in de compositie van zijn werk het best past.

 

 

Wie Wolframs nauwkeurigheid enigszins erkent, zegt tegen zichzelf: Welnu, Wolfram zou wel eens gelijk kunnen hebben. Terramers vloot is de Rhone opgevaren en ankert nu in kiellinie met het voorste gedeelte bij de stadsrand van Arles aan de linker oever van de Rhone. Van kiel tot kiel ligt daar een linie drie mijl lang. Van elke kiel naar de oever is een roeibootje vastgebonden dat als aanlegsteiger dient. Deze vlootformatie komt absoluut overeen met de manier van aanleggen in een rivierenstad. Aan zee zou men de vloot niet op die wijze hebben kunnen ankeren. Alles blijkt juist, tot en met de bewering dat de zee op deze plek ligt. Wie weet hoe trefzeker Wolfram uit zijn woorden komt, kan met deze aanname echter nog steeds niet geheel  tevreden zijn.  Hij gaat zich verdiepen in de hydrologie van de Rhone en verneemt dat vanwege het alluvium, rekening houdend met meerdere veranderingen van de stroombedding, de monding jaarlijks met een gemiddelde van 30 meter naar zee toe werd verschoven. 1150 jaar geleden – ten tijde van de veldslag in het tweede decennium van de 9de eeuw – moet de open zee 1150 keer 30 meter oftewel 34,5 kilometer dichter bij Arles hebben gelegen. Dit was ongeveer de plek waar volgens Wolfram het einde van de in kiellinie verankerde vloot moet worden gelokaliseerd.

         Of dit precies klopt, kan vanzelfsprekend alleen aan de hand van de daadwerkelijk aanwezige geologische verhoudingen vastgesteld worden. Vooreerst voldoet de vuistregel van het gemiddelde jaarlijkse alluvium om tot de veronderstelling te komen dat Wolframs aanwijzing in principe juist kan zijn: Terramer ankert aan de monding van de Rhone. Op de plek waar destijds de Rhone in de Middellandse Zee stroomde, heeft Terramer zijn schepen volgens de rivierenscheepvaart in keillinie verankerd. De parallel aan de Rhone stromende Larkant vormt een natuurlijke hindernis, waarachter Terramer stelling heeft genomen en de ankerplaats verdedigd heeft (afb. 12).

 

 

Afb. 12. "Bij de Larkant ankerde Terramer zijn vloot in keillinie."

 

Nu we weten dat Willehalm zijn leger van Oranje naar de omgeving van Arles moest verplaatsen, is het ook mogelijk om met behulp van Wolframs aanwijzingen op een goede kaart de route te bepalen die het leger moet hebben genomen.

         Als we te weten komen dat tussen de Alpillen en de Rhone tot in de buurt van Arles er destijds een moeras bestond, waar de heuvel van Montmajour als een eiland bovenuitstak, dan begrijpen we Wolframs aanwijzing dat er onderweg over een onbegaanbaar gebergte moest worden getrokken. De huidige wegen gaan door de vlakte van de nu opgedroogde moerassen. De Romeinse wegen daarentegen gingen over het gebergte heen, en ook Willehalm moest nog over dit gebergte trekken (afb. 13).

 

 

Afb. 13. "Willehalms leger moest nog over dit gebergte heen trekken."

 

Aan de andere kant van de Alpillen, naar Pitit Punt, gaf alleen een smalle landtong – tussen dit moeras van Montmajour en de destijds nog uitgestrekte Etang de Maugio of Etang du Comte, die met de huidige Marais desséchés des Baux overeenkomt – toegang over land tot de "Stad der Moerassen" zoals Arles destijds werd genoemd. Deze nes, die in de regenperiodes volkomen onderwater stond en alleen na lange periodes van droogte, vooral in de herfst, wel 2 kilometer breed werd, lag in de buurt van Barbegal, op de plek waar ook het Romeinse aquaduct naar de heuvel "Costa Basse" voert (afb. 14).

 

 

Afb. 14. "Vanuit zijn observatiepost overziet Willehalm het vijandelijke leger."

 

Aan de flank van het plateau van Costa Basse laat Willehalm zijn legerkamp opslaan, terwijl hij met de aanvoerders van zijn legerscharen de berg op de zuidwestelijke rand van het plateau beklimt.

         Vanuit zijn observatiepost op de heuvel, 1 kilometer ten oosten van Saint-Victor, overziet Willehalm het vijandelijke leger in diens tentenkamp aan de Larkant. Het uitzicht van daarboven komt vandaag de dag nog overeen met Wolframs beschrijving, wanneer men het overeenkomstig de geografische veranderingen die sindsdien zijn ingetreden modificeert. Het veen van Montmajour is ontwatert en veranderd in vruchtbaar graanland. Er bestaat een doek van Vincent van Gogh, geschilderd vanuit die hoogte, richting Montmajour – Mount des Cordes, dat een goede indruk van de omgeving geeft.

         In zuidelijke richting ligt de opgedroogde Etang de Meyranne die destijds tot aan de voet van de uitstrekkende heuvels van Thomasy reikte. De Larkant is gekanaliseerd en het strand van de zee, dat destijds op een afstand van 8 kilometer van de observatiepost lag, is door het slib van de Rhone met 35 kilometer verplaatst.

         Met de Larkant als voorbeeld zal nu beschreven worden hoe exact Wolframs begrippen, vergeleken met de geografische werkelijkheid, met de reële omstandigheden overeenkomen De Larkant was oorspronkelijk, naast de grote en de kleine Rhone, een derde arm van de Rhone die in de buurt van het huidige slachthuis "Les Abattoires", ten zuiden van de brug over de snelweg, eerst de Rhone uitstroomde, dan in de Etang de Meyranne stroomde, die destijds door het Marius kanaal met de Etang de Galejon verbonden was, en vervolgens bij Fos-sur-Mer de Middellandse Zee bereikte. Deze waterweg is tijdens de Romeinse tijd door de legioenen van Marius bevaarbaar gemaakt. Het kanaal verbond Arles, onder omzeiling van de turbulente monding van de Rhone, met Marseille. Het nam ook de beek op die het water van de Alpillen opving. Waarschijnlijk was dit riviertje een arm van de Durance die ten zuiden voorbij de Alpillen bij Arles in het Marius kanaal stroomde.

 

 

Het slagveld van Alischanz

 

Tijdens de veldslag  van Alischanz moet de uitgang van het Marius kanaal uit de Rhone in de buurt van "Les Abattoires" dichtgeslibd zijn. Bij vloed veranderde de Rhone vaak haar bedding en een afzetting van een muur van Rhone-kiezelsteen was voldoende om de directe afvoer van deze zijarm tijdelijk te verstoppen. Rhonegrind is echter zeer waterdoorlaatbaar, zodat een grote hoeveelheid Rhonewater door de grindmuur heen sijpelde en aan de andere kant van de grindbarrière als een machtige, heldere bron te voorschijn kwam. Wolfram spreekt meermaals van deze bron. Op deze plek komt Willehalm na de eerste veldslag zijn stervende neef  Vivianz tegen (Wh. 59:28).

         Wanneer men niet weet dat men zich op grindgrond bevindt, vertaalt men Wolframs begrip steinwende met rotsmuur. Er zijn echter geen rotsen in deze streek. Het gaat om aangeslibde muren van Rhonegrind die met weidestruik en populieren – meestal aangegroeid drijfhout – begroeit zijn.

         Wolfram beschrijft op een mooie maar vooral trefzekere manier hoe Willehalm bij de bron aankomt (Wh. 59:21-28):

 

der marcrâve zôch zehant                                          De markgraaf leidde het paard

gein' dem wazzer Larkant                                          bij de teugel meteen

daz ors an sîner hende                                               naar het water van de Larkant

bî maneger steinwende                                              langs grindbanken

unz in des wazzers abganc.                                       in de bedding.

einen kurzen wec niht ze lanc                                   Na slechts een korte rit

reit er durch das stûdach,                                          door het drijfhout

unz er vor im ligen sach.                                            vond hij het wapenschild

des werden Vivîanses schilt.                                     van de edele Vivianz.

 

Vergeleken met de onkunde van de Bataille d'Aliscans is de geografische vakkennis van Wolfram zodanig evident dat, na een plaatsschouwing op het slagveld van Alischanz, alle pogingen om deze chanson de geste als Wolframs bron aan te wijzen gewoonweg niet overtuigen. Naast deze indruk wordt in Alischanz ook het vermoeden versterkt dat we in het hoofdstuk "Oransch" uitgesproken hebben: Wolfram moet het slagveld persoonlijk gekend hebben.

         Als ik nog een persoonlijke opmerking mag maken, dan is het dat het opsporen van de locaties waarvan Wolfram spreekt, zonder een gids die de plaatsen kent, zelfs met onze moderne vervoersmiddelen een in hoge mate tijdrovende bezigheid is. Ik heb bijvoorbeeld "Pitit Punt" eerst na verschillenden verblijven in de betreffende streek – die jaren uit elkaar lagen – gevonden, hoewel Wolframs beschrijving zo exact is, dat men bij het zien van die plek de indruk krijgt dat men dit punt terstond zou moeten hebben gevonden.

         Zonder Wolframs "vindingrijkheid" hoe dan ook te beperken, ben ik ervan overtuigd dat hij door Herman van Thuringia daarheen geleid moet zijn en dat deze blijkbaar zeer goed bekend was met het slagveld. Men krijgt zelfs de indruk dat Herman tegenover Wolfram de rol van de stafofficier heeft gespeeld. Voor het uitwerken van zijn voortreffelijke beschrijving van de veldslag zou Wolfram dan een methode gebruikt hebben die een legeraanvoerder tegenwoordig nog toepast bij het voorbereiden van een oefening voor zijn troepen: begeleid door zijn stafofficier in het oefenterrein checkt hij van te voren, of de met behulp van een exacte kaart ontworpen exercitie ook op de geplande manier in het veld kan worden uitgevoerd.

         Willehalm, die de veldslag meteen in de werkelijkheid moest doorstaan, kon het terrein niet van te voren uitproberen. Hij werd terstond op de proef gesteld. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat Willehalm het terrein goed kende, terwijl Wolfram – komend uit een zeer verafgelegen streek – zich eerst met het terrein vertrouwd moest maken, eer hij in staat was een bericht van de slag te schrijven van een zodanig uitmuntende kwaliteit als doorgaans alleen de aanvoerder zelf tot stand brengt.

         Men is door dit bericht zo concreet in de werkelijkheid verplaatst dat Willehalms bedoelingen in elke fase van de veldslag duidelijk herkenbaar zijn. Door de inzet van zijn middelen herkent men in Willehalm een groot strateeg, die door het verplaatsen van het zwaartepunt van zijn inzet zijn tegenstander voor het blok zet en met weinig middelen het grootste effect sorteert.

         Maar ook Terramer komt in Wolframs oorlogsbericht bepaald niet als een sukkel uit de verf. Hij zet Pojdius aan tot een aanval vanaf de flank, iets wat Willehalm zeer in het nauw brengt en hèm tijdelijk voor het blok zet. Dit werkelijke verloop van de slag kon alleen een verslaggever op zo'n realistische manier beschrijven die zelf in staat was zich volledig met de bedoelingen van de legeraanvoerder te identificeren.  De verslaggever moet zelf een moedige tacticus zijn geweest om het verloop zodanig te kunnen afschilderen dat we door de gelijktijdige gebeurtenissen – ook bij het nabeleven van de beschrijving – niet in de war raken. Wolfram bereikt dit door het gelijktijdig plaatsvinden van de gebeurtenissen te veranderen in voorvallen die na elkaar plaatsvinden doordat hij op elk ogenblik van de moordende strijd ook geografische details aangeeft, zodat de verschuiving van het middelpunt over het hele slagveld heen gevolgd kan worden.

         Wolfram von Eschenbach heeft zijn bericht van de veldslag uiterst serieus genomen. Hij weet dat hij fases te beschrijven heeft die fantastisch aandoen, maar toch reëel zijn. Hij staat stil bij het feit dat anderen met hun dichterlijke vrijheid elk gevoel voor verhoudingen verliezen en daarmee die beschrijvingen doen verbleken, waarvan de schrijvers zich bewust voor overdrijvingen behoeden, doordat ze zich aan de zuivere historische waarheid verplicht voelen. Deze houding van een historicus die zich van zijn verantwoordelijkheid terdege bewust is, noopt hem de volgende opmerking te maken (Wh. 384:23 ff.):

 

ich hoer von Witegen dicke sagn                             Ik hoor Witigen dikwijls zeggen

daz er eins tages habe durchslagn                          dat hij op één dag achttienduizend

ahtzehen tûnst, als einen swamp,                             helmen als paddestoelen heeft gespleten.

helme. der als mance lamp                                        Als  men hem dit  aantal vastgebonden

gebunden für in trüege,                                              lammen voor de voeten zou leggen,

ob ers eins tages erslüege,                                         en hij ze in één dag moest ombrengen,

sô waer sîn strît harte snel,                                       dan moest hij zich haasten,

ob halt beschoren waern ir vel.                                zelfs wanneer ze geschoren waren.

Man sol dem strîte tuon sîn reht:                             Men moet de strijd realistisch beschrijven,

dâ von diu maere werdent sleht.                              alleen zo komt het verhaal goed over. 

 

In de zogenaamde bron is van Wolframs kunst der beperking tot de zuivere feiten en van zijn inlevingsvermogen in de werkelijkheid van de strijd niets terug te vinden. De slag doet zich in deze vermaakliteratuur voor als één grote chaos van losse details. Zo doelloos en verward als alles is, zo irreëel zijn ook de personages getekend. Terramer ontbreekt het aan de elementairste leidinggevende kwaliteiten. Een legeraanvoerder die op betrouwbare mededelingen aangewezen is, ook dan wanneer ze hem onaangenaam zijn, zal geen verkenningsresultaten meer ontvangen als hij zijn verkenners op zo’n onvoorstelbaar domme manier behandeld als Terramer in de "bron" de scout van Cler bejegent. Deze "bronnenveldheer" ergert zich over zijn enige initiatiefrijke man, die de door hem zelf veronachtzaamde verkenning op eigen besluit onderneemt. Terramer beloont hem met zijn woede over het slechte nieuws. Een capabele legeraanvoerder, daarentegen, zou de man juist prijzen die iets goed maakt wat hij zelf verzuimd heeft. Dat doet dan ook Wolframs Terramer. Hij probeert zo veel mogelijk alle belangrijke verkenningsberichten uit zijn bespieders te halen en bewijst daardoor dat hij Willehalm een gelijkwaardige tegenstander is.

         Zelfs aan zulke details zien we het grote kwaliteitsverschil tussen beide oorlogsverslagen, hetgeen niet uit hoofde van Wolframs karakter te verklaren is, maar vanwege zijn betere kennis van zaken. Daar Wolfram zelf een dappere ridder en groot dichter is geweest, maar nauwelijks een even uitstekende legeraanvoerder, kan aangenomen worden dat hij het slagveld van Alischanz, onder begeleiding van Herman van Thuringia die zich als veldheer bewezen heeft, moet hebben bezocht.

         In elk geval is het oorlogsverslag uit Thuringia kwalitatief zo superieur aan de versie uit Aliscans, dat een militair vakman geen ogenblik de indruk kan krijgen dat Wolframs "bron" werkelijk Wolframs bron geweest zou kunnen zijn. In tegendeel, als we niet zouden weten dat de Aliscans eerder gepubliceerd was, dan zouden we elke militaire commandant gelijk moeten geven die tot de conclusie komt dat Wolfram het originele verslag levert, terwijl de Aliscans slechts het leekachtige, elk tactisch begrip ontbrekende navertellen van dit uitstekende oorspronkelijke verslag kan zijn. Zuiver militair gezien – dit moet toegegeven worden – zijn de rollen eenvoudig omgedraaid. De bron ligt in de Willehalm, en de Aliscans is daarvan slechts een derivaat. Gezien het feit dat dit chronologisch onmogelijk is, daar de Aliscans reeds bestond toen Wolfram zijn Willehalm dichtte, blijft alleen nog aan te nemen dat Wolfram het Franse originele verslag van de veldslag exact weergeeft, terwijl in de Aliscans dit verslag verminkt is.

         Als de filoloog met dit oordeel moest instemmen, dan zou hij in toekomst niet meer moeten toetsen wat Wolfram van zijn bron maakt, wat hij eraan toevoegt en verbetert of ervan weglaat. Hij zou veeleer moeten nagaan welke belangrijke details van het Franse originele oorlogsverslag de auteur van de Aliscans niet begrepen heeft en welke nietszeggende trivialiteiten deze "naverteller" aan het beknopte en pregnante, vakkundig gebundelde en op het wezenlijke afgaande verslag van de veldslag, zoals dat voor ons in Thuringia bewaard is gebleven, op onnozele wijze zijn toegevoegd. Daarnaast moet ook toegegeven worden dat de Bataille d'Aliscans in duizenden zinnen bijna letterlijk met de Willehalm – en daarmee ook met het historische originele verslag – overeenkomt.

         Er wordt gezegd dat Wolfram van de Aliscans heeft overgeschreven, maar deze veredeld heeft. De prioriteit van de Aliscans sluit uit dat men omgekeerd kan zeggen dat de dichter van de Aliscans uit Wolframs Willehalm overgeschreven zou hebben, maar deze grover heeft gemaakt. Een derde mogelijkheid kan niet uitgesloten worden, namelijk dat beide auteurs uit een oudere, verloren geraakte overlevering, wellicht zelfs uit een ooggetuigenverslag geput hebben, zodat ze niets van elkaar geweten hebben.

         Men heeft met betrekking tot de Parzival Wolfram verweten dat hij de oudere zegsman Kyot alleen maar noemt, omdat dan niet zou blijken hoe zeer hij Chrétien kopieert. Dan zou hij uiteraard een naïevere bedrieger dan de huidige plagiators zijn, die ook kopiëren wanneer ze iets vinden, maar fijntjes vermijden om de auteur die ze afschrijven ook nog met name te noemen om daardoor toe te geven dat ze hem kennen.

         Ik noem dit aspect niet om het Kyot-probleem nog meer te vertroebelen. Maar er moet hier toch op attent gemaakt worden dat Wolfram in zijn Willehalm niet de auteur van de Aliscans kritiseert, maar wel weer Chrétien de Troyes. Wolfram heeft op de behandeling van de Willehalm-materie door Chrétien gezinspeeld (Wh. 125:20):

        

Christjâns ein alten tymit                                          Chrétien heeft hem in Laon

im hât ze Munlêûn an gelegt:                                   een oud katoenen hemd laten dragen!

dâ mit er sîne tumpheit regt,                                     Daardoor verraadt hij zijn domheid,

swer sprichet sô nâch wâne.                                     zoals een ieder die domme dingen zegt.

er nam dem Persâne                                                    Willehalm had immers van de Pers

Arofel, der vor im lac tôt,                                           Arofel, die hij gedood had,

daz friwndîn friwende nie gebôt                               zulke kostbare juwelen afgenomen, zoals nog

sô spaeher zimierde vlîz;                                            geen geliefde haar minnaar heeft geschonken;

                                                                                       

Wij schudden ons hoofd hierover, omdat we nu menen te weten dat Chrétien weliswaar de Perceval, de Wilhelmus van Engeland, de Erec en de Cligés heeft geschreven, maar geen Willehalm van Oransch. Wolfram moet echter ook nog een van Chrétien stammende Willehalm of een Guillaume d'Orange hebben gekend die wij niet kennen, omdat het verloren is gegaan. Deze Willehalm van Chrétien de Troyes week waarschijnlijk veel minder af van Wolframs eigen overlevering dan die van de Aliscans.

         Wolfram toont met het voorbeeld van de wapenrok aan met welke precisie zijn verslag rekening houdt. Hij zegt, Chrétien laat Willehalm in Laon een tijk aantrekken, hoewel deze – zoals iedereen weet – Arofels' wapenrok droeg.

         Wanneer het Wolfram zo zeer om het kritiseren te doen was geweest, dan had hij veel grotere afwijkingen in de Aliscans kunnen vaststellen en bekritiseren. Diegenen die hem als een betweter kwalificeren, zouden consequent moeten vaststellen dat hij blijkbaar zijn bron de Aliscans helemaal niet kent, want anders zou hij, de geboren polemicus, immers niet de gelegenheid voorbij hebben laten gaan, om anderen op veel grotere schaal te kritiseren. Wolfram laat in zijn opmerking doorschemeren dat Chrétien een Willehalm heeft geschreven, die weliswaar veel minder afwijkt van zijn eigen Willehalm, maar desondanks ernstige fouten bevat.

         Deze opvatting van Wolfram kan niet weerlegd worden. Het is zeker mogelijk dat er een oudere versie van de overlevering bestaat waaruit beide auteurs onafhankelijk van elkaar geput hebben. De derde bewerker van zo'n origineel manuscript zou dan – naast Wolfram en Chrétien – de dichter van de Aliscans zijn. Wolfram bevestigt met zijn enige opmerking over Chrétien dat deze ons onbekende Franse Willehalm, in de versie van Chrétien de Troyes, het gemeenschappelijke Franse origineel veel getrouwer volgt dan dit het geval was in de Perceval.

         Wolfram moppert niet. Als geschiedschrijver wijst hij op een onjuistheid. In de Willehalm van Chrétien schijnen zulke fouten niet zo vaak en vooral niet zo principieel voor te komen als in de Perceval. In de Perceval is blijkbaar behoorlijk tegen Kyot gezondigd, en wie uit waarheidsliefde of uit respect voor zijn zegsman foute opvattingen moet corrigeren, wordt makkelijk verweten een criticaster, polemicus of een betweter te zijn.

         Wolframs betere geïnformeerdheid wordt zichtbaar, wanneer men zijn geografische aanwijzingen controleert. Er bestaat dus, ten minste theoretisch, de mogelijkheid dat hij ook in andere opzichten beter geïnformeerd is dan wij. Wetenschappelijk vastgestelde uitspraken, die het tegenovergestelde bewijzen, bestaan er tot op heden niet.

         Wanneer wij Wolframs opvatting dat Chrétien een Willehalm heeft geschreven niet van meet af aan afwijzen, dan lopen wij gevaar de bronnenkwestie nog verder te compliceren. We zouden ons echter omwille van Wolfram niet voor complicaties bang moeten laten maken. Wolfram is zeker van zijn zaak. Dat hij daartoe alle redenen heeft, bewijst hij met zijn verbazingwekkend exacte, topografische kennis van het slagveld. Indien Wolfram van mening is dat zowel zijn Parzival- als zijn Willehalm-thema eveneens door Chrétien zijn bewerkt, dan mogen wij deze opvatting niet zonder meer afwijzen, ook dan niet wanneer wij daardoor een nieuw bronnenprobleem opwerpen.

         Wij willen dit onderwerp hier slechts aantippen. Te zijner tijd zullen we op dit bronnenprobleem terugkomen en samenvattend hier alleen zeggen, dat het originele oorlogsverslag dat Wolfram in staat is ons te overleveren zijnsgelijke in de hele krijgsliteratuur niet kent. Er is naar onze vaste overtuiging naast de geografische kenner Wolfram von Eschenbach ook nog een evenzo goede oorlogscorrespondent Wolfram von Eschenbach. De vraag of hij nu ook nog een bruikbare geschiedschrijver is, zal in het volgende hoofdstuk behandeld worden.

 

* * *


 



[1] Mylius, Malerische Fussreise durch das südliche Frankreich, Carlsruhe 1818.