Kyot de Provençaal
W |
olfram
von Eschenbach beroept zich in zijn Parzival steeds weer op Kyot, zijn
zegsman. Daarnaast treedt in de Parzival als handelende personage een
andere Kyot op, Hertog Kyot van Catalonië. Wolfram houdt ze beiden duidelijk
uit elkaar.
Nu hebben we een parallel daaraan in
de
In de
Deze onderscheiding van dezelfde
individualiteit – enerzijds als handelende, nog levende persoon, en anderzijds
als zegsman of als "helfaere" – is een de reële situatie aangepaste
noodzakelijkheid. Hoewel we de opvatting verdedigen dat Kyot van Catalonië en
Kyot de Provençaal één en dezelfde persoon zijn, en dat Kyot de Provençaal de
eeuwige individualiteit van Kyot van Catalonië is, moet Wolfram acteur en
zegsman in zijn epen bewust scheiden, anders ontstaat de onzinnige – oftewel
hoogst moderne – situatie dat doden en levenden tegelijkertijd naast elkaar op
het podium staan.
We hebben op beide Kyots en beide
Wolfram
bericht in de Parzival over de Graalgebeurtenissen van de 9de
eeuw en noemt daarbij zijn zegsman Kyot. In de
Wat echter de dichters van de Franse
gestes en de schrijvers van de Vita vertellen over
We horen verder nog iets over
Kyôt der
meister wol bekant Kyot
de welbekende meester
ze Dôlet
verworfen ligen vant vond
de oorspronkelijke versie,
in heidnischer
schrifte van
dit avontuur in heidens schrift,
dirre
âventiure gestifte. weggeworpen
liggen in Dolet.
Deze
vondst en de duiding die
Niet alleen Kyot begon te zoeken. Ook
heidenen, die blijkbaar op de hoogte waren van de traditie, hebben in het
Westen gezocht. Een daarvan "uit Etnise" kwam dichtbij het
Graalgeslacht. Op zijn zoektocht naar de Graal trof hij Anfortas en verwondde
hem (P. 479:15).
Ook Feirefiz richt zich naar
planetenconstellaties. Hij zegt dat hij door Jupiter naar het westen is geleid
(P. 752:20):
Jupiter, diz wunder schrîp. Jupiter
schreef dit wonder op.
"Schreef"
duidt op planeetbochten die als handschriften tegen de achtergrond van de vaste
sterren verschijnen. Jupiter en Saturnus hebben Feirefiz op
soortgelijke wijze naar het westen geleid, zoals destijds de wijzen uit het
morgenland door deze twee planeten naar Bethlehem zijn geleid. Feirefiz zocht
zijn vader, maar heeft z'n beminnelijke broer en door hem de Graal gevonden.
Hij zegt (P. 748:23-26):
geêrt sî des
plâneten schîn Geëerd
zij het schijnsel van de planeet
dar inne diu
reise mîn waaronder
deze reis op zoek naar avontuur
nâch âventiure
wart getân werd
ondernomen en die mij bracht naar jou,
gein dir, vortlîch
süezer man vreeswekkend
en zoetaardig man
Ook
Kyôt der
meister wîs Kyot
de wijze meester
diz meare
begunde suochen. begon
naar de mare te zoeken.
Hij zoekt het geslacht, dat in staat zou zijn de
Graalprofetie te vervullen, in het westen (P. 455:10,11):
ze Britâne unt
anderswâ, in
Brittannië en elders
ze Francrîche
unt in Yrlant. in
Frankrijk en Ierland.
Hij
is zich ervan bewust dat hij met zijn ontdekking in het geschrift van
Flegetanis tegelijkertijd een missie op zich heeft genomen. Hij is – na Arabels
dood – de enige mens die zowel het heidense alsmede het christelijke
deel van de profetie kent en zijn levenslot verplicht hem om onvermoeibaar te
gaan zoeken. Hij moet het Graalgeslacht vinden om deze mee te delen wat diens
ware missie is. Kyot-
ez half daz im
de touf war bî: Het
hielp daarbij dat hij gedoopt was,anders zou
anders waer
diz maer noch unvernumm. dit
verhaal nog altijd onbekend zijn gebleven.
kein heidensch
list möht ubs gefrumn Geen
sluwe heidense wetenschap zou ons in staat
ze künden
umbes grâles art, kunnen
stellen over de hoedanigheid van de Graal
wie man sîner
tougen wart. te
berichten en tot diens mysterie door te dringen.
Kyot
moest onder moeilijke omstandigheden in een zeer uitgestrekt gebied het
christelijke deel van de Graaltraditie zoeken. De christelijke Graaltraditie is
geheim.
Uit een manuscript over de Grand
Saint Graal (afb. 22) dat pas lang na Kyot ontstaan is, weten we vandaag
dat al eeuwen vóór Kyot er in de bloie Bretagne – in het beboste Bertane
– een christelijke Graalinwijding heeft plaatsgevonden. De plaats en de
omstandigheden rond dit gebeuren zijn geheim gebleven. Ook de naam van de
eremiet die de inwijding op een soortgelijke wijze als Paulus voor Damascus
ervoer, wordt ons bewust verzwegen. Uit
Wolframs epen is niet duidelijk of er een verband bestaat tussen de in Le
Grand Saint Graal beschreven ingewijde en Wolframs Titurel. We kunnen ons
echter indenken dat Titurel op een soortgelijke wijze als deze eremiet in de bloie
Bretaigne met de Graal tougen (geheimen), in het bijzonder met het
geheimenis van de goddelijke Drie-eenheid bekend moet zijn geweest.
Het christelijke deel van de Graalgeheimen onderscheidt
zich van het heidens-astronomische deel hoofdzakelijk door het feit dat
eerstgenoemde uitsluitsel kan geven over het geheimenis van de goddelijke
Drie-eenheid. Terramer, de vertegenwoordiger van het Arabische monotheïsme
begrijpt deze Drie-eenheid niet. Hij kan met zijn logica niet erkennen dat (Wh.
108:7):
und doch sîn eines waeren drî en dat Hij een was en
toch drie
en zo waant hij (Wh. 108:9,10):
….daz sîn Trinitât …dat
Zijn Drie-eenheid
an mir deheine volge hât. door mij
nauwelijks erkend wordt.
Deze
Drie-eenheid, die niet alleen voor hem, maar ook voor het eigentijdse
kerkelijke christendom niet meer begrijpelijk is, irriteert hem. De eigentijdse
christenen geloven weliswaar aan de goddelijke Drievuldigheid. In de praktijk
erkennen ze echter niet meer dat de mens – als hij naar Gods evenbeeld
geschapen is – ook een drieheid naar lichaam, ziel en geest moet zijn. Ze onderkennen alleen nog de menselijke
tweeheid naar lichaam en ziel. Dit komt tot uitdrukking in het protocol van het
achtste oecumenische concilie van Constantinopel in het jaar 869. Rudolf
Steiner heeft deze historische gebeurtenis gekarakteriseerd als de
"afschaffing van de geest". Dit blijkt daadwerkelijk uit het
onderwerp van behandeling van de 11de canon, waar het om de
zogenoemde tweezielenleer ging.
In tegenstelling tot het Arabische monotheïsme en het
dogma van 869 is de kennis omtrent het geheimenis van de Drie-eenheid een
karakteristieke eigenschap van de Graaltheologie.
Afb. 22.
"Een christelijke Graalinwijding volgens Grand Saint Graal."
Reeds
in het eerste bericht over het bestaan van een nieuwe Graalstroming in het
Westen wordt deze Drie-eenheid benadrukt. De in het midden van de 8ste
eeuw in de beboste Bretagne door de "Meester van de Graal" in de
Graaltraditie ingewijde eremiet, richt zich uitdrukkelijk tot die mensen die
aan de heilige Drie-eenheid geloven. Dit wordt in de inleiding tot de Graal
Saint Graal met de volgende worden gezegd:
Degene die in
opdracht van de Meester van de Graal opschreef een verhaal dat door zijn
verhevenheid en heerlijkheid zo subliem is als de historie van de Graal,
begroet ten eerste allen die geloven aan de heilige, glorieuze Drievuldigheid,
namelijk aan de Vader, de Zoon en de Heilige Geest: aan de Vader, waardoor alle
dingen ontstaan en geschapen zijn en het begin van hun leven ontvangen; aan de
Zoon, waardoor een ieder die aan Hem gelooft, zij het man of vrouw, bevrijd
wordt van het eeuwige leed en tot die sublieme vreugde komt die daar heerst
zonder einde, en aan de Heilige Geest, waardoor alle goede dingen gelouterd en
geheiligd worden.[1]
Wolfram
heeft voor zover ons bekend de Grand Saint Graal niet gekend. Hij
bewijst zich echter juist als een kenner van het Graalchristendom doordat hij –
onafhankelijk van dit document – op soortgelijke wijze als de Grand Saint
Graal de Goddelijke Drie-eenheid naar voren brengt.
Wij willen de vraag openhouden of de onbekende, ten tijde
van Titurel levende ingewijde van de Grand Saint Graal en Titurel
identiek zijn en verwijzen naar de in het jaar 1875 in Le Mans verschenen
vertaling van het Oud-Franse manuscript Le Grand Saint Graal door E.
Hucher.
Wilhelmus Rath heeft de proloog van de Grand Saint
Graal in het Middelhoogduits vertaald en van een commentaar voorzien.[2]
Door Raths Das Buch vom Graal is het ook voor een Duitssprekende lezer
mogelijk om zich over een Franse Graalstroming te oriënteren die reeds vóór
Parzival geïnaugureerd werd. Omdat de ontstaansgeschiedenis van de westerse,
christelijke Graaltraditie voorgesteld moet worden op de in Wilhelm Raths
vertaling beschreven wijze, heeft
Daar Graaldochters niet aan gepensioneerde generaals of
monniken uitgehuwelijkt werden, maar openlijk aan actieve heersers of
legeraanvoerders – kinderen uit dergelijke huwelijken worden tot Graaldienst opgeroepen
– moet aangenomen worden dat
Zijn standplaats is nu niet meer Oranje, maar ook niet
Barcelona. (Het geografische begrip Catalonië reikt tot aan de andere kant van
de Pyreneeën in het huidige Rousillon: france catalane.)
De historici nemen op een onkritische manier de gegevens
over van de Vita, die als historisch document eigenlijk onbruikbaar is,
en geloven dus dat
Door de jarenlange oorlog met de Saracenen was de stad
Maguelone, de eigenlijke handelsstad in het zuiden, een puinhoop. Door de naar
het westen afgezette alluvium van de Rhone was deze belangrijkste Septimanische
haven aan de Middellandse Zee verzand.
In de
In een periode waarin andere geschiedschrijvers
Volgens Wolframs Parzival heeft
Terwijl Tampenteire-Buow van Komarzî in Palrapeire de
regeringszaken regelt, trekken de Hertogen Kyot-
Opdat onze lokalisatie van Pelrapeire en Komarzî als het
huidige Montpellier, preciezer gezegd als het stadsdeel Montpellieret ervan –
getoetst kan worden, zullen enkele aanduidingen van Wolfram voor ogen gehaald
moeten worden met betrekking tot deze plaats. We moeten ons Pelrapeire
voorstellen op de plek van de voormalige citadel van Montpellier, het huidige
Lyceum (Lycée de Garçon) (afb. 23).
Afb. 23.
Voormalig citadel van Montpellier – Locatie van Wolframs Pelrapeire
Daar
lag het eerste centrum van de stad Montpellier: de vroegere stad Montpellieret,
Wolframs Pelrapeire (afb. 24).
Afb. 24.
"Parzival komt op de plek van de tweegevechten met Clamide en
Kingrun"
De
huidige stad ontwikkelde zich later rond een tweede centrum, op de Berg Peyrou,
ten westen van Pelrapeire en strekte zich al gauw zo ver uit dat ook
Montpellieret-Pelrapeire werd omsloten. De huidige kerkgemeente Saint-Denis
komt overeen met het eerste centrum: Pelrapeire dus.
De naam van de Saint-Denis kerk in
Montpellieret is kenmerkend.
De topografie van deze plek is echter
in zover bewaard gebleven dat ze met Wolframs beschrijving absoluut
overeenkomt. Parzival komt uit het noordoosten, vanuit Pont du Gard (afb. 25)
en Nîmes aanrijden.
Afb. 25.
"Parzival komt vanuit Pont du Gard en Nîmes aanrijden."
Aan
de voet van de Garrigues, langs de Romeinse weg, bereikt hij bij Castenau het
riviertje de Lez (P. 180:15 ff). De Lez was destijds nog niet gekanaliseerd en
stroomde bolzenweise (pijlsnel) het ravijn uit naar de nabije zee.
Parzival volgt de Lez – langs de huidige Avenue de la Pompiganne – tot aan de
plaats tegenover de huidige École Technique. Daar komt onze jonge held bij de
ietwat krakkemikkige brug aan. De
ruiter moet van zijn paard afstijgen en leidt het met de teugels in de hand
naar de overkant, alwaar hij terecht komt op de vlakte voor de citadel waar
later de tweegevechten met Clamide en Kingrun plaatsvinden.
Het
ander geografische detail betreft de afstand van de citadel van Montpellieret
tot de zee. De haven van Pelrapeire – Les Lattes – ligt ongeveer drie tot vier
kilometer ten zuiden van zee. De situatie daar is herkenbaar uit Wolframs
beschrijving doordat men de wallen op moet gaan om de aankomst van de twee
zeilschepen in de haven te zien (P. 200:10,11):
zwêne segele brûne twee
bruine zeilen,
di kôs man von der wer hin abe. kon men vanaf de wallen ontwaren.
Als
de stad direct aan zee zou liggen, zou men de schepen ook van de kade kunnen
zien. De stad ligt echter niet aan zee en derhalve bespiedt men de voorvallen
in de haven alleen van bovenaf de wallen.
Een derde verwijzing naar de
geografische verhoudingen, moge nog toegestaan worden: De afstand Montpellier –
Saint-Guilhelm-le-Désert – naar het onneembare, veilige jachthuis van
Wolframs aanduidingen blijken zeer
realistisch te zijn.
De
topografie van de Parzival is echter niet ons eigenlijke onderwerp. We
willen het over Wolframs Kyot hebben. Kyot-
Wat Wolfram in de Parzival zegt
over Kyot van Catalonië en over Kyot de Provençal komt overeen met wat Wolfram
zegt in de
Wat
Voordat het
Dat
Alles heeft zijn eigen weg en wanneer
men die wegen vindt, wordt het onbegrijpelijke duidelijk. Door
Het zou bevreemding kunnen wekken dat
de aansluiting van het christendom op de vóórchristelijke Driekoningentraditie
pas in de 9de eeuw door Kyot gevonden zou zijn. Men zou toch moeten
aannemen dat de heilige drie koningen, na in Bethlehem het pasgeboren
Christuskind aanbeden te hebben, Hem verder gevolgd zijn en christenen zijn
geworden. Men zou verwachten dat deze magiërs – nadat ze christenen zijn
geworden – die wetenschap die hen naar het christendom geleid had – verder
beoefend hebben. Deze wetenschap had zich immers bewezen. Zonder die wetenschap
hadden ze Jezus in Bethlehem nooit gevonden. Vanuit hun wetenschap verwachtten
de drie magiërs aan het begin van de christelijke jaartelling de komst van de
zogenoemde Verlosser. In de traditie van Zarathoestra kende men deze Verlosser
onder de naam "Helper". Ook
in de joodse traditie had de Verlosser een speciale naam. Daar werd hij
"Messias" genoemd. Christus is de verwachtte Messias der joden, en
Hij is ook de verwachtte Helper der aanhangers van Zarathoestra.
Er was geen aanleiding voor de heilige
drie koningen om de astronomie, met behulp waarvan ze het tijdstip van de
geboorte van Jezus met succes berekend hadden, op te geven. In tegendeel, deze
astronomie was een bestanddeel van een vóórchristelijk christendom en werd
daarna een inteGraal bestanddeel van het jonge christendom. Een religie die een
verlosser verwacht, hoeft niet veranderd te worden, wanneer deze verlosser –
zoals verwacht en op een op sterrenkundige wijze berekend tijdstip – dan ook
werkelijk komt, in Bethlehem gevonden wordt en erkend als de verwachtte
Verlosser. De leerlingen van Zarathoestra die destijds hun weg naar Christus
vonden, werden daardoor in hun eigen verwachtingen bevestigd en hadden het dus
niet nodig om van religie te veranderen ten einde aanhangers van Christus te
worden. Ze moesten – doordat ze
Christus volgden – hun wereldbeeld niet wijzigen, maar alleen uitbreiden
volgens de leer van de Verlosser. Dat betekent dat ze hun sterrenwijsheid,
waarvan de juistheid door de tijdige aankomst van Christus bevestigd was, ook
als christenen mochten behouden.
De schrijver van het Matteüs-evangelie
die in verband met de komst van Christus christen is geworden, behoorde zelf
tot de Driekoningentraditie. Mathai was een leerling van Jesu ben Pandira.
Daarom was hij in staat om de gebeurtenissen bij de geboorte van de
Jezuskinderen met de grootste vanzelfsprekendheid en met wetenschappelijk
exacte astronomische begrippen te beschrijven als zijnde in overeenstemming met
een gebeuren aan de hemel dat als een drievoudig grote conjunctie herkenbaar
is. Ook de schrijver van het Johannes-evangelie ziet het christendom als de
vervulling van de reeds in de antieke culturen gecultiveerde leer van de Logos.
De Apocalyps van Johannes zet deze traditie voort en ziet de verdere ontwikkeling
van de mensheid en aarde absoluut in verband met de hele schepping. Op deze
wijze blijkt de antieke sterrenwijsheid vanaf het allereerste begin een
bestanddeel te zijn van het oerchristendom. Het christendom ontwikkelde zich
rechtstreeks vanuit de antieke culturen. Het hield vanaf het allereerste begin
vast aan hun oerwijsheid en verbreidde dit in de zin van het christendom. Dit
feit heeft men later vergeten. Het heidendom werd niet meer als een
voorstadium, maar als tegendeel van het christendom ondervonden.
We
hebben in het laatste hoofdstuk erop gewezen dat het Iers-Schotse, Keltische
christendom, dat gezorgd heeft voor een verdieping van het oppervlakkige
Merowingisch-Frankisch-Alamannische christendom, nauwer verwant was aan het
vroege christendom dan het Latijnse kerkelijke christendom van de 9de
eeuw. Het kerkelijke christendom heeft zich na het concilie van 553 in een
geheel andere richting ontwikkeld dan oorspronkelijk de bedoeling was. Degenen
die destijds voor het beleid van de Kerk verantwoordelijk waren, hebben tussen
de 6de en 9de eeuw alle begrip voor de kosmische
componenten van het christendom en het verband met de verworvenheden van de
antieke beschavingen verloren. Origenes, die nog een synthese van het
christendom en het Hellenisme nagestreefd had, werd verketterd. Griekse
verworvenheden in filosofie en dichtkunst werden als "heidendom" van
de hand gewezen. De antieke sterrenwijsheid was voor de toenmalige christenen
niet meer te begrijpen en wat hen niet meer interesseerde werd uit het
programma van de Kerk geschrapt. Liever concentreerden men zich op de
menselijke en psychologische componenten, en vooral op het domesticeren van de
tot het christendom bekeerde "barbaren" om deze eerst maar eens naar
het niveau van het Oude Testament te verheffen. Oudtestamentische methoden
waren daarvoor zeer geschikt.
Wat zich waarmaakte, bleef bestaan.
Men vergat dat na de eerste stap de volgende gezet moest worden. De tweede stap
kwam niet en mettertijd vergat men de spirituele kant van het christendom. Men
concentreerde zich op het psychologische component. Men vergat en verloor de
Christus en beperkte zich tot Jezus.
Dit kan ook op historisch-biografische
wijze aangetoond worden: Wat in de 9de eeuw door mensen zoals Kyot
nagestreefd werd, was in het vroege christendom reeds voorhanden. Kyot wilde in
de 9de eeuw datgene vernieuwen wat reeds in de eerste eeuwen bestond, maar in het verloop van de
historische ontwikkeling weer verloren is gegaan. De geestelijke kant van het oerchristendom is niet tot de
historische werkelijkheid doorgedrongen. Er was een gevaar dat het johanneïsche
christendom volledig verloren zou gaan. In de 9de eeuw waren het
alleen nog de Graalchristen die in afgelegen oorden de traditie van Johannes
koesterden en bewaarden. De officiële kerkvaders hadden geen begrip meer voor
de in het Johannes-evangelie en in de Apocalyps aanwezige verwijzingen naar de
verbanden tussen het christendom en het heelal. In de 9de eeuw klonk
datgene wat Wolfram in zijn werken over de sterren zegt, als onbewijsbaar
geklets in de oren van de toonaangevende kerkvaders. Wat Wolfram over Saturnus
en Jupiter en de andere planeten zegt, werd niet meer begrepen. Woorden als (P.
454:15,16):
mit der
sternen umbereise vart Met
de omloop der sterren
ist gepüfel
aller menslich art, is
het lot der mensen nauw verbonden,
of:
dass die
Planeten Kräfte hätten,[3] dat de planeten
vermogens hebben,
waren
niet alleen Chrétien de Troyes dermate onsympathiek dat hij dit aspect van het
Graalchristendom in zijn Perceval eenvoudig wegliet. Reeds lang voor zijn tijd
had de beroemde kerkleraar, Augustijn, op een soortgelijke manier al op dat
"geklets over de sterren" gereageerd. Aan de hand van zijn werk kan
ook op indrukwekkende wijze ingezien worden hoe zich deze overgang van het
vroege christendom naar het latere sterrenloze christendom heeft voltrokken.
Augustijn is in zijn jeugd
vanzelfsprekend opgegroeid in het christendom van zijn tijd, dwz. in het
kosmische christendom. Augustijn was in zijn jeugd, zoals elke christen in zijn
omgeving, een Manicheeër. In deze tijd der Manicheeërs behoorde het nog
absoluut tot het beroep van kerkleraar om, in de zin van het johanneïsche
christendom, ook astronoom te zijn en het gebeuren in de macrokosmos met het
menselijke leven in verbinding te brengen. De mensen destijds waren ervan
overtuigd dat in de wereld niet alleen datgene bestaat wat zichtbaar is. Voor
hen was het geheel vanzelfsprekend dat geestelijke wezens medeverantwoordelijk
waren voor het verloop van de geschiedenis. Het geestelijke in het heelal werd
toen als realiteit ervaren en de pastoor was destijds uiteraard nog een
filosoof en een astronoom die het geestelijke in het heelal met het geestelijke
in de mens wist te verbinden. In die tijd was de pastoor nog zielzorger en
geestesverzorger. Later heeft hij deze samenhang verloren. In plaats van het
geestesleven kwam het gedachteleven, en de zielzorger specialiseerde zich in
datgene wat hij zag en begreep. Hij heeft een deel van zijn beroepstaak aan de
filosoof en de astronoom afgestaan en zich tot de zielzorg beperkt. De
specialisering van de pastoor als zielzorger begon met Augustijn.
Augustijn – daarover is geen twijfel mogelijk – is een groot kerkleraar.
Wanneer Augustijn echter destijds naar
een beroepskeuzeadviseur was gegaan, dan zou deze hem dringend hebben afgeraden
om kerkleraar te worden.[4]
Een huidige beroepskeuzeadviseur gaat –
nog altijd – ervan uit dat men voor een bepaald beroep in eerste instantie de
nodige eigenschappen moet hebben, en dat men pas daarna nog de eigen neigingen
of innerlijke roeping kan laten gelden. Zo'n adviseur zou Augustijn getest en
daarbij vastgesteld hebben dat zijn cliënt weliswaar een genie wat betreft het
menselijk-psychologische is, maar een absoluut onbenul in het begrijpen van
kosmisch-geestelijke verhoudingen. Voor het begrijpen van het [goddelijke]
scheppingsplan – dit zou op basis van de huidige tests eruit gekomen zijn – was
Augustijn niet weggelegd. Daar dit aspect in het Manicheïsme echter een
inteGraal bestanddeel van het beroep theoloog is, zou een huidige
beroepskeuzeadviseur hem dringend afgeraden hebben om een beroep te kiezen
waarvoor hij niet de nodige aanleg had.
Nu waren er destijds echter nog geen
adviseurs, en omdat Augustijn zich tot theoloog en zelfs tot kerkleraar
geroepen voelde, kon hij zonder meer kerkleraar worden. Doordat hij zijn
geniale begaafdheid voor de zielsmatige kant van het mensenleven gebruikt heeft
om nadrukkelijk de menselijk zielzorg kant van het christendom te cultiveren,
heeft hij een nieuw beroep gecreëerd: dat van de zielzorger.
Aan de andere kant heeft echter ook de
beroepskeuzeadviseur gelijk gehad. Augustijns gebrek aan begrip voor de
astronomie had als gevolg dat hij ook de kosmische Christus niet begreep en dat
aspect van het johanneïsche christendom niet koesterde, niet kon koesteren en
niet wilde koesteren. Astronomie als bestanddeel van een kosmisch christendom
kon hij innerlijk niet verdragen. Het eenvoudige herderlijke christendom van
het Lukas-evangelie had hij veel liever dan het koninklijke christendom van
Matteüs of zelfs het kosmische christendom van Johannes. Augustijn heeft dit
mankement – destijds was dit gebrek aan begrip voor astronomie voor theologen
nog een mankement – niet onder stoelen of banken gestoken. Integendeel, als
eerlijke mens zei hij met alle maar wenselijke duidelijkheid dat hij zich aan
dat "ellenlange gezeik over hemel en sterren en Zon en Maan" ergerde,
omdat het hem onbewijsbaar leek. Deze bekentenis was een afwijzing van het
Manicheïsme en bij voorbaat ook van dat deel van het latere, historische
Graalchristendom dat in Wolframs werken nog voorhanden is, terwijl het uit
Chrétiens Perceval verdwenen is.
Augustijn nam afstand van Christus,
specialiseerde zich – later in Rome – in de menselijke kant van Jezus van
Nazareth en werd groot in het onderzoeken van de oorsprong van het kwaad in de
menselijke ziel. Hij slaagde erin een kerkleer op te bouwen die ook door de
eenvoudigste mens begrepen kon worden. Tegen de tijd van het concilie van 553
had Augustijns specialisatie op de psychologische kant van het christendom in
de hele rooms-katholieke christelijke wereld zich zo alom gevestigd, dat er
niet meer over hemel en sterren "gekletst" werd. Wie dat nog wel
deed, werd uit de Kerk verbannen. Bij het begin van de 9de eeuw had
de christelijke wereld de samenhang met de vóórchristelijke religies en
beschavingen, die het christendom voorbereid hadden, verloren. Augustijn had de
rooms-katholieke kerk op het spoor der eenzijdigheid gezet. Deze eenzijdigheid
werd in het concilie van 869 gedogmatiseerd. Gelijkertijd ontwikkelde zich
buiten de Kerk om, in alle stilte en onopvallend – als tegengewicht tegen het
concilie van 869 – een nieuwe kiem met de potentie om deze eenzijdigheid te
overwinnen: het Graalkoningschap.
Hoewel Augustijn het kosmische element
van het christendom niet meer kon herkennen, was hij nog in vele opzichten
nauwer verwant met het oerchristendom dan de latere kruistochtchristenen.
Augustijn heeft Heraclitus, Socrates en Plato, de drie Griekse filosofen, christenen
genoemd. Hij erkent deze drie Grieken als christen, hoewel er in hun tijd nog
helemaal geen christendom bestond. Augustijn zegt:
In alle
religies was iets van de waarheid te vinden, en wat in alle religies waar was dat
was het christelijke daarin voordat het christendom, wat de naam betreft,
bestond.
Giburc
kon deze woorden hebben uitgesproken.
Dit inzicht van Augustijn is in het
latere kerkelijke christendom teloor gegaan. Pas in de scholastiek werd dit
inzicht weer gedeeld. Ten tijde van Wolfram waren gedachten, zoals Giburc die
tot uitdrukking bracht, ketters. Volgens de kruistochtchristenen was alles wat
vóórchristelijks was als heidendom af te wijzen. Men had destijds het
onlogische, groteske en ongetwijfeld onchristelijke idee dat een God, die men
zelf eeuwigheid toekent, ten tijde van de geboorte van Christus plotseling
vanuit het niets verschenen zou zijn. Augustijn en Giburc weten dat het anders
ligt. Ze weten dat Christus niet met het christendom is begonnen te bestaan,
maar dat Hij al eerder met de mens en zijn beschaving verbonden is geweest, en
dat er al vóór de geboorte van Christus mensen waren geweest die de God dienden
die aan het begin van onze jaartelling mens is geworden. Deze opvatting is – in
de tijd tussen Augustijn en Parzival – steeds meer verloren gegaan, en dus was
het in de 8ste eeuw nodig om de Graaltraditie in het westen opnieuw
leven in te blazen. Het Graalgeslacht had de opgave om de christelijke
opvatting van het oerchristendom in kleinere kringen verder te cultiveren,
totdat de Kerk weer in staat was op een minder enge en onchristelijke wijze
oordelen te vellen. Dat kwam toen vierhonderd jaar later dan ook tot stand toen
Thomas van Aquino zijn Summa schreef. Nog beter dan Augustijn wist
Paulus dat de vóórchristelijke religies als voorbereiders van het christendom
van eminent christelijke betekenis waren. Paulus kende er nog details van. Hij
wist zelfs hoe de vóórchristelijke Christus eruit had gezien. Eer Christus mens
was geworden verscheen Hij aan de mensen als "wolk", als
"vuurzuil" of als "vlammende struik". Paulus zegt dit
expressis verbis in De eerste brief aan de Corinthiërs (10:1-4):
Want ik stel
er prijs op, broeders dat gij weet dat onze vaderen allen onder de wolk waren,
allen door de zee heengingen, allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in
de zee, allen hetzelfde voedsel aten en allen dezelfde geestelijke drank
dronken, want zij dronken uit een geestelijk rots, welke met hen meeging, en
die rots was de Christus.
De
vóórchristelijke Christus had dus reeds de joden uit Egypte geleid – Mozes
volgde de Christus – en in een andere gestalte had Hij reeds de Iraanse en de
andere vóórchristelijke beschavingen geleid.
De
door Wolfram beschreven Graalgebeurtenissen hebben werkelijk in de geschiedenis
plaatsgevonden, en de van deze gebeurtenissen uitstralende Graalgedachten
werken voortaan tegen de verdere profanatie van het christendom. Zelfs pausen
zoals Nicolaas I waren niet ongevoelig voor Graalgedachten en hielpen daarmee
de scholastiek voor te bereiden. Geheel in de geest van de Graalimpuls van de 9de
eeuw overwon vervolgens de heilige Thomas, als christelijke ingewijde, de
eenzijdigheid van de Kerk met de oude – na Augustijn afgeschafte – Logosleer en
de logica van de "heiden" Aristoteles en zorgde er daarmee voor dat
het christendom het waardevolle oude cultuurgoed niet kwijt raakte.
Er bestond vóór en ten tijde van de
scholastiek het acute gevaar dat de verworvenheden en menselijke topprestaties
van de antieke beschavingen – met name die van de Griekse filosofen – eens en
voor altijd voor de Christenheid verloren gingen.
De Arabieren waren destijds in het
bezit van het antieke cultuurgoed, en Arabische denkers, wier exponent Averroës
was, stonden op het punt de Griekse filosofen voor hun eigen doeleinden om te
duiden en in te zetten.
Als Thomas destijds Aristoteles als
"heiden" beschouwd en afgewezen zou hebben, dan zou Aristoteles voor
de verdere toekomst 'verarabiseerd' geworden zijn. Door de grootsheid van
Aristoteles erkend te hebben en diens werk op christelijke wijze te vernieuwen,
heeft Thomas van Aquino een Graaldaad verricht.
Met Thomas en de scholastici is de
Graalimpuls, die in de 8ste en 9de eeuw als kiem in zeer
kleine kring gekoesterd werd, opgebloeid.
Het christendom heeft de verloren verbinding met de antieke beschavingen
hersteld en deze als baanbrekers van het christendom herkent. Kyot heeft 400
jaar vóór Thomas de heidense Graalimpuls in Dolet ontdekt en op christelijke
wijze geïnterpreteerd. Vervolgens heeft
hij het christelijke Graalgeslacht gevonden. Daarmee werd hij de eigenlijke
baanbreker van de scholastiek.
Wolfram von Eschenbach beschrijft in
zijn epen de kronkelwegen waarlangs de verloren verbinding met de antieke
wereld en – via Dionysius en diens hiërarchieënleer – met het kosmische
christendom van het Johannes-evangelie hersteld werd. Het zou zeker een
uitzichtloze zaak zijn om een rode draad door de jungle van deze voor ons nog
steeds donkere Middeleeuwen te vinden wanneer Wolfram von Eschenbach ons niet
deze rode draad in zijn werken overgeleverd zou hebben. Wolfram von Eschenbach
verhaalt ons in zijn Parzival hoe Kyot de Provençaal in Dolet ontdekt op
welke wijze deze aansluiting bij de vóórchristelijke Graaltraditie weer
gevonden kan worden. De traditie die de drie koningen in beweging bracht en het
christendom tot in de tijd der Manicheeërs bezielde, toen echter verloren ging
en in de 8ste eeuw in het westen op een zuiver geestelijke wijze
opnieuw gesticht werd, deze traditie
moest Kyot gaan zoeken en met de historische Graalstroming van de
heilige drie koningen in verbinding brengen.
Tot
dusver werd aangenomen dat de historische weg van de Graaltraditie op aarde –
vanuit de heidense oriënt naar het christelijke westen – via Toledo liep. Deze
opvatting is ontstaan, omdat het filologische onderzoek Wolframs Dolet met de
stad Toledo identificeert. Tegen deze identificatie moeten wij een voorbehoud
aantekenen. Alle aanwijzingen van Wolfram in aanmerking genomen, blijkt de
vergelijking van Dôlet met Toledo niet juist.
Dolet wordt in de Parzival niet
alleen genoemd als vindplaats van het Flegetanis-geschrift, maar ook als de
stad van Kaylet van Hoskurast (P. 58:30). Het koninkrijk Hoskurast is echter in
"Averre", de huidige landstreek Navarra, te zoeken. Wolfram gebruikt
daarvoor de naam van de hoofdstad Huesca en vertaalt het met Hoskurast. Kaylet
is een neef van Gahmuret. Hij is getrouwd met Rischoide, de dochter van
Titurel. Kaylet is blijkbaar een christelijke, zelfs een Graalchristelijke
"kunec von Spane". Dat betekent in de jaren dertig van de 9de
eeuw dat zijn koninkrijk ten noorden van de grensrivier Ebro in het
christelijke Spanje ligt. Toledo ligt echter verder zuidwaarts, in het heidense
Spanje, middenin het emiraat van Cordoba. Toledo kan daarom niet identiek zijn
met het Dolet van Kaylet. Wolframs stad "Dôlet" – zoals hij het in de
Parzival noemt – is de stad "Todjerne" van de
Waarom het Dolet van de Parzival
niet Toledo kan zijn, blijkt ook uit P. 48:10. Gahmuret zinspeelt hier op een
kwade buur van Kaylet: de koning van Gascane. Deze zinspeling zou op Kaylet
geen indruk gemaakt hebben, als hij in het verre Toledo en niet in het nabije
Tudela zou leven. Tudela ligt in het land "Hoskurast", dus aan de
zuidelijk helling van de West-Pyreneeën aan de Ebro. "Gascâne" =
Gascogne ligt als buurland van Hoskurast aan de noordelijke helling van de
West-Pyreneeën aan de Ebro. Toledo daarentegen ligt 300 kilometer verder;
zuidelijker dan Tudela aan de Ebro.
Als Kaylet – die zonder succes de hand
van Alyze, de dochter van de koning Hardiz van Gascane, heeft gevraagd – in
Toledo en niet in Tudela gewoond zou hebben, dan zou het weinig indruk op hem
gemaakt hebben wanneer Gahmuret zegt (P. 48:7-11):
got weiz, hêr
Kaylet, God
weet, heer Kaylet,
ob ich iu
naeme Dôlet dat
als ik Dolet op u zou veroveren
und iwer lant
ze Spâne, en
uw land Spanje –
durch den
künec von Gascâne, voor
de koning van Gascane
der iu dicke
tuot mit zornes gir. die
u zo vaak met zijn woede vervolgt –
In
Toledo zou de koning van Gascane geen enkel gevaar voor hem zijn geweest. De
beschreven "naburige" verhouding tussen Dolet en Gascane past goed
bij Tudela, maar geenszins bij Toledo.
De stad Toledo wordt in de Parzival
niet genoemd, hetzij dat de naam "Totel" betrekking heeft op deze
stad. Deze kwestie is op geografische wijze niet op te lossen, omdat de stad
Totel slechts een keer – en zonder geografische indicaties – genoemd wordt.
Er blijft nu nog de andere vraag,
onder welke voorwaarden de stad Dolet van de Parzival, de Todjerne van
de
Ten tijde van
Dolet-Tudela werd in deze tijd een
grensstad. Het grotere stadsdeel – aan de zuidoever van de Ebro – bleef
Arabisch. Het stadsdeel aan de noordoever van de Ebro werd Frankisch.
Deze situatie bestond nog ten tijde
van de slag van Alischanz in het jaar 818. De Ebro vormt de grens tussen het
rijk van Lodewijk de Vrome en het emiraat van Cordoba. Saragossa en Tudela zijn
verdeeld in twee helften, waarvan de ene helft bij het Emiraat en de andere bij
het Frankische rijk hoort. Dit is ook nog het geval in de jaren dertig van de 9de
eeuw wanneer Gahmuret langs Dolet komt.
De geografische verhoudingen zijn dus
inderdaad van dien aard dat Wolframs beschrijvingen zonder tegenspraak in deze
historische situatie ingevoegd kunnen worden Dit is eigenlijk niet
verwonderlijk. Wolfram betuigt in de Parzival dat hij alleen datgene
zegt wat Kyot zegt, en deze Kyot-
Dat
Net zoals in de geschiedenis
verwarring ontstaat als blijkbaar vervalste schenkingsoorkonden niet als
zodanig behandeld worden, ontstaan bij het onderzoeken van Wolframs werken
tegenstrijdigheden als men de chronologie niet mede in aanmerking neemt. Er
blijft – zonder een totaaloverzicht – altijd een kleine rest over, die door al
te gespecialiseerde standpunten niet opgelost kan worden.
Welke
rol een betrouwbare chronologie speelt, zal nu aan de hand van de ontdekking
van het Flegetanis-geschrift in Tudela aangetoond worden. Wolfram noemt in de Parzival
een Arabische geleerde die blijkbaar indruk op hem heeft gemaakt: Thebit. Deze
Thebit is, zoals reeds genoemd, tot dusver met Th'âbit ben Qorrah
geïdentificeerd, een ook in het Westen beroemde geleerde aan de Universiteit
van Bagdad. Deze Th'âbit ben Qorrah leefde ten tijde van kalief el Motawakkil.
Hij is geboren in het jaar 835, dus in de tijd na
Nu was er echter ook ten tijde van
Haroen een Thebit aan de Universiteit van Bagdad: ene Th'âbit ben Karajâ. Deze
professor, een Harranitische Sabiër, zelfs hun voorman, was een der voornaamste
kopstukken aan deze hogeschool. Dit wil, gezien de glans van deze school, wat
zeggen. Of onder Wolframs Thebit nu Th'âbit ben Qorrah dan wel Th'âbit ben
Karajâ te verstaan is, zou filologisch gezien geen al te groot onderscheid
mogen zijn. Als we echter ook historisch denken, dan kan alleen de ene of de
andere de ware Thebit zijn. Of deze of gene uiteindelijk overeenstemt met
Wolframs waarheid kan alleen maar duidelijk worden indien alle componenten in
aanmerking worden genomen.
Chwolson begint zijn verslag over
beroemde Sabiërs met Th'âbit ben Qorrah. Over Th'âbit ben Karajâ, die twee generaties eerder leefde, vernemen
we niets. Chwolson is desondanks voor ons van onschatbare waarde, omdat hij ons
op indringende wijze over de leefomstandigheden van de Sabiërs bericht. Om iets
over Th'âbit ben Karajâ te vernemen, moeten we in een vroegere periode gaan
zoeken. Wat echter met betrekking op Th'âbit ben Karajâ over de Sabiërs werd
gezegd, is ook op analoge wijze geldig voor de periode van Th'âbit ben Karajâ,
omdat deze in een soortgelijke situatie en in dezelfde cultuurkring leefde als
later Th'âbit ben Qorrah.
Th'âbit ben Karajâ, professor voor wiskunde, geneeskunde,
astronomie en magie was ook – zoals alle Sabische geleerden – sterrenkundige.
Anderen hebben al benadrukt (Jozef Görres: Felek daneh) dat ook het Perzische
begrip "flegetanis" zowel "sterrenkundige" als astronoom
betekent. Onze Th'âbit was dus een "flegetanis". Th'âbit ben Qorrah was echter ook een
"fision", een arts en kenner der natuur zoals Wolframs Flegetanis,
die echter vanwege zijn leeftijd als Wolframs Thebit niet in aanmerking komt.
Laten we daarom Wolframs aanduidingen over Flegetanis toetsen aan de oudere
Flegetanis, de lijfelijke grootvader van de andere Th'âbit. Wolfram zegt dat
Flegetanis een heiden was: de Sabiërs waren heidenen. Hij zegt dat Flegetanis
nog een kalf aanbidt: de Sabiërs hadden een stierendienst. Chwolson (II. blz.
79):
Runderen
werden door de Sabiërs vaak opgeofferd. Het schijnt zelfs dat stieroffers bij
hun de eerste en belangrijkste offers waren. Zwarte kalveren werden aan de God
Hermes geofferd (afb. 26).
Afb. 26.
"De Sabiërs in Harran hadden een stierendienst."
Wolfram
bericht met betrekking tot de astronomie van Flegetanis dat de planeten krachten
bezaten: de voornaamste eigenschap van het Sabische heidendom was astrolatrie,
of te wel sterrenidolatrie. Over hun sterrendienst weten we weinig. Volgens
Schahrastânî
werden niet de
planeten zelf, maar de geesten die de planeten dirigeerden en daarin woonden
als Goden aangezien. De Sabiërs geloofden dat die geestelijke wezens de leiders
van de bewegelijke planeten in de hemelse kringen waren en dat deze geesten in
de dierenriem huisden. Zij onderzochten nu ten eerste de banen der planeten,
ten tweede hun opkomst en ondergang, ten derde de verbindingen tussen deze
geesten volgens de vormen der conjuncties en opposities, ten vierde de indeling
van de dagen, nachten en uren naar deze geesten. Ze noemden de sterren Heren en
Goden; God echter Heer der Heren en God der Goden.
Ze
brachten de planeten – waartoe ook de Zon en Maan gerekend werden – zeer
genuanceerd in verbinding met het menselijke leven en met de materiële wereld,
bij voorbeeld met de metalen, planten, houtsoorten, stoffen, edelstenen en
menselijke lichaamsorganen:
Zo hoort
volgens de leer der Sabiërs, zoals Dimeschqi ons meedeelt, goud bij de Zon,
zilver bij de Maan, lood bij Saturnus, tin bij Jupiter, koper bij Venus en
ijzer bij Mars.
Chwolson
gaat als volgt verder (II. blz. 659):
Of nu
Dimeschqi met deze Sabiërs hiermee de Harraniërs, wat ons waarschijnlijk lijkt,
dan wel de heidenen in het algemeen bedoeld heeft, in elk geval kunnen we
hieruit opmaken, dat het een heidense leer was om aan elke planeet een bepaald
metaal als onder de invloed daarvan staande toe te schrijven, een leer die bij
sommige neoplatonici weliswaar aangestipt wordt, ook al is dat niet op zo'n
precieze wijze uitgesproken als hier.
In
verband met Wolframs astronomie is de samenhang tussen de planeten en de dierenriem
van belang. Chwolson zegt (II. blz. 661):
Deze
beschrijvingen van de beelden van de dierenriem in verband met de planetengoden
zijn echter zeer oud. Op Alexandrijnse medailles uit het achtste jaar van de
regering van Antoninus Pius (86 –161 n.C.) komen namelijk afbeeldingen voor,
waar deels enkele beelden van de dierenriem met elk een bepaalde planeet, deels
echter ook alle beelden van de dierenriem in verband met de zeven planeten
afgebeeld zijn.
Het
gaat hier dus bij de wetenschap van Flegetanis om zeer oude wijsheid uit
vóórchristelijke beschavingen, wijsheid die via de Chaldeeërs de Sabiërs
bereikt heeft. Chwolson zegt (II. blz. 663):
Men kan dus
daaruit opmaken dat de Mohammedaanse astrologen niet alleen de theoretische
leerstellingen, maar de praktische toepassing ervan eveneens van de Chaldeeërs
gekregen hebben, waarvan enkele overblijfsels in het zuidelijke Mesopotamië
tijdens de eindredactie van de Talmud (de 6de eeuw) nog tamelijk
belangrijk geweest moeten zijn; tijdens de eerste eeuwen van de Islam werden ze
onder de naam Nabateeërs de leraren van de Mohammedanen in astrologie en
toverkunst.
Sedert
Chwolson zijn we door de opgravingen van spijkerschrifttabletten over het hoge
niveau van de late Babylonische astronomie zeer goed geïnformeerd. In [o.m.]
het Duitse Zeitschrift für Assyrologie worden nieuwe vondsten regelmatig
besproken.
De opvatting van de antieken dat het
menselijk wezen en het menselijke lot samenhangen met de planeetbanen had tot
gevolg dat alleen diegene arts kon zijn die tegelijkertijd ook astronoom en
astroloog was. Wolfram noemt Thebit (P. 643:17) in verband met Gawans
uitputting na het leeuwengevecht. Hij denkt dus blijkbaar aan de arts Thebit.
Uit de geschiedenis van de Arabieren blijkt dat Thebit arts, astronoom en
"fisîon" in sterrenkundige zin der antieke beschavingen was. Thebit
was dus wat ook Wolfram van Flegetanis zegt: arts, "fisîon"(P.
453:25) en astronoom (P. 454, 9 ff.).
Als we deze Thebit met Wolframs
Flegetanis identificeren, hebben we het zeer waarschijnlijk bij het rechte
eind. Zonder Wolframs exacte indicaties zouden we echter in geen geval deze
samenhang in de jungle der oriëntaalse geschiedenis hebben gevonden.
De antieke wetenschap omtrent de
kosmische oorsprong van het christendom, die door de heilige drie koningen het
christendom is binnengekomen en dan – na de tijd der Manicheeërs – weer verloren is gegaan, wordt dus voor een
tweede keer, ditmaal over een heidens gebleven lijn van de traditie der drie
koningen, naar het christendom gebracht. De weg loopt – als we Wolframs rode
draad volgen – van de Chaldeeërs naar de Arabieren en door Flegetanis-Thebit
via Arabel naar
De "touf" (doop) alleen zou
weinig nut gehad hebben, als Kyot – zoals Augustijn – een ignorantijn inzake de
antieke sterrenwijsheid zou zijn geweest. Opdat de Graaltraditie in het westen
vernomen kon worden, moest een bijzondere christen deze traditie op een
bijzonder oord vinden. Het moest een christen zijn die door het Iers-Schotse
christendom in de zin van het Johannes-evangelie christen was geworden en
derhalve de kosmische geest van het christendom nog niet verloren had.
Wolfram von Eschenbachs manier van
beschrijven is zeer precies. Hij treft de historische verhoudingen zoals die
daadwerkelijk rond de overgang van de 8ste naar de 9de
eeuw aan het hof van Karel de Grote en aan het hof van Haroen al-Rasjid hebben
bestaan.
Of echter Wolframs Flegetanis
werkelijk als de Flegetanis en "fisîon"Th'âbit ben Karajâ kan worden
gezien is desondanks nog de vraag, omdat Wolfram iets over zijn Flegetanis zegt
dat absoluut niet op Th'âbit ben Karajâ van toepassing is. Wolfram zegt dat
Flegetanis uit een Israëlische sibbe afstamt. Omdat Flegetanis, door Wolfram
zelf, in één adem als heiden wordt voorgesteld – wat in de 8ste eeuw
evenveel betekent als Sabiër – moet
geconcludeerd worden dat de joodse afstamming alleen van moederszijde te
verstaan is. Van vaderszijde was Th'âbit ben Karajâ uitdrukkelijke een heiden
en geenszins joods, hoewel Wolfram ook nog zegt dat Flegetanis van Salomo
afstamt.
Nu beweert Wolfram echter niet
dat deze voorvader van Flegetanis Salomo de tempelbouwer is geweest.
Integendeel, het was onbestreden dat deze tempelbouwer immers een jood was,
terwijl Wolframs Flegetanis alleen van moederszijde – wat genealogisch gezien
in de Oriënt niet telt – uit een joodse sibbe afkomstig is. Wolfram zegt dus
alleen dat één van de voorouders van Flegetanis Salomo heeft geheten.
Nu is het echter mogelijk zonder
uitvoerige genealogische naspeuringen deze aanduiding van Wolfram aan onze
Th'âbit ben Karajâ te toetsen. Dit is makkelijk, omdat in Arabische namen de
namen der vaders enkele geslachten terug opgesomd worden. De volledige naam van
onze Th'âbit luidt: " Th'âbit ben Karajâ, ben Ibrâhîm, ben Karajâ, ben
Marinus, ben Sôlômôn".
Wolframs verslag is dus ook op dit
punt exact: onze "Th'âbit ben Karajâ" stamt daadwerkelijk van een
Sôlômôn af! Als Wolfram zegt (P. 453:26,27):
der selbe fisîôn Deze
natuurvorser
was geborn von
Salmôn, stamde
af van Salomo
dan
is deze fision zeer waarschijnlijk toch Th'âbit ben x, ben y, ben Sôlômôn
geweest.
Men zou weliswaar kunnen tegenwerpen
dat ook de vroegere Thebit – Th'âbit ben Qorrah, de oom van onze Thebit die tot
dusver met Wolframs Thebit is geïdentificeerd – dezelfde Sôlômôn in de rij van
voorouders heeft gehad. Dat is juist, maar hij heeft, zoals gezegd, niet
geleefd ten tijde van de ontdekking van de Flegetanis-geschrift in Tudela. Het
is daarom aannemelijk dat Wolfram van Th'âbit ben Karajâ spreekt, de voorman
van de Sabische gemeente van Harran, die tijdens Arabels studietijd aan Haroens
Universiteit wiskunde, astronomie en astrologie (magie) leerde en blijkbaar in
staat was, verholnbaeriu tougen (verborgen geheimenissen; P. 454:20) in de
sterren te lezen en zijn intieme leerlingen in te wijden. Het geschrift van
Flegetanis was mogelijkerwijze niet Thebits origineel, maar Arabels dictaat van
zijn instructies of voorlezingen.
Het verschil tussen de twee Thebits is
klein, maar niettemin leerzaam. Met de flegetanis of astronoom dan wel de
fisîon of arts Th'âbit ben Sôlômôn – zoals men hem ten ere van Wolfram uit
diens aanwijzingen verkort kan noemen – lijkt een filologische kluif of een
"hors-d'oeuvre singulier et évidemmant incroyable", waarop ten
gevolge van een inexacte beschouwing en studie, hele generaties van vorsers hun
tanden hebben gebroken of waarmee ze hun maag bedorven hebben, verteerbaar
geworden te zijn. [5]
De weg die de Graaltraditie heeft
genomen, tekent zich duidelijk af. Wolfram zegt dat Pythagoras de grondlegger
was van de edelsteenleer, waarmee het Graalgeslacht bekend was. Omdat
Pythagoras een "astronomire",
mathematicus en filosoof was, zou hij ook mede een grondlegger van de
Graalastronomie en -kosmologie geweest kunnen zijn. Men weet dat ook
Aristoteles een werk over stenen heeft geschreven dat in Bagdad in het Arabisch
is vertaald en dat Griekse wetenschap – voornamelijk in aristotelische vorm –
met Alexander de Grote ook naar Harran is gekomen, en dat de hellenistische
filosofie, kunst en wetenschap daar met Julianus de Apostaat een laatste grote
bloeiperiode en hoogtepunt heeft bereikt.
Uit de onderzoekingen van Chwolson
blijkt dat de Harranieten de moord op de door hen vereerde keizer Julianus de
Apostaat – die als heiden christelijker was dan de "christen" in zijn
omgeving – op oprechte wijze beweend hebben, terwijl men in christelijke
streken zich verheugde op de moord op de man die het gewaagd had te zeggen dat
geen enkel wild beest zo afgrijselijk tegenover mensen te keer gaat als de
christenen. Het beeld dat wij van Julianus uit de kerkgeschiedenis hebben is
vertekend. Wanneer we door Wolfram op Thebit en Harran en daarmee ook op
Julianus de Apostaat gewezen worden,
moeten we die weg opgaan. Wij versperren echter onze weg tot Wolframs Parzival,
als we Julianus niet op onvooringenomen wijze tegemoet treden. Onze
vooroordelen kunnen we geleidelijk afzwakken door ons in Henrik Ibsens
wereldhistorisch drama Keizer en Galileeër (1873) te verdiepen. Ibsen
komt dichter bij de werkelijkheid dan de door de kerkgeschiedenis verketterde
afvallige.
Wolfram heeft blijkbaar onze
vooroordelen tegen het heidendom niet gedeeld. Hij was zich van het feit bewust
dat, zonder de voorschool van de antieke beschavingen, het christendom niet
begrepen kan worden. Waar het hem voornamelijk om ging was het herstellen van
de afgebroken verbinding met de oudheid. De flegetanis Thebit met zijn
astronomisch geschrift kon in dit opzicht een beslissende bijdrage leveren. Tot
deze overtuiging moet Kyot gekomen zijn, want hij ging in Frankrijk en verder
op zoek naar datgene geslacht dat de antieke Flegetanis-traditie in het Westen
voort kon zetten.
Een
ander vooroordeel betreft de oorsprong van de Kyot-astronomie. Men Wolframs
astronomische aanwijzingen worden telkens weer vergeleken met de Arabische
astronomie. Als Wolframs Flegetanis echter identiek is met Thebit en deze
wederom met Th'âbit ben Sôlômôn, dan betekent dit dat er in de Parzival geen
Arabische wetenschap in de vorm van het latere Arabierendom opgenomen is.
De sterrenwijsheid in de Parzival is ouder. Ze is niet mohammedaans,
maar antiek. Via de Arabische Hogeschool van Bagdad, waar
"Flegetanis" als professor aangesteld was, komt ze weliswaar via
Arabel-Giburc naar
De nieuwe aanzet voor de oplossing van
het Kyot-probleem vloeit voort uit Wolframs precieze aanwijzingen. Deze als historische waarheden te behandelen
is in onze ervaring een goede methode om helderheid inzake Kyot en daardoor ook
in de Parzival te brengen.
Samengevat
kan gezegd worden dat met behulp van onze arbeidshypothese een zeker overzicht
ontstaat van de verwarrende stand van de tot nu toe gemaakte identificaties. De
veronderstelling dat Kyot een tijdgenoot van Wolfram is, of slechts iets ouder,
heeft het onderzoek op een dwaalspoor gezet. Men ziet de parallellen met
Wolframs epen telkens weer in de geschiedenis van de 11de of 12de
eeuw, terwijl Wolframs verslagen – als het dan moet – alleen kunnen
overeenstemmen met gebeurtenissen van de eerste helft van de 9de
eeuw. Men vergelijkt ook vandaag nog Wolframs astronomie met de Arabische
astronomie van de 12de eeuw en houdt deze Kyot-astronomie voor
primitief vergeleken met de in de
mathematica en fysica hoger ontwikkelde Arabische astronomie uit Wolframs tijd.
Hetzelfde
geldt voor de religieuze standpunten. Omdat Wolframs epen exacte vertalingen
van historische documenten uit de 9de eeuw zijn, zou men ter
vergelijking de 9de eeuw en niet de 12de eeuw erbij
moeten nemen. Dan zou men inzien hoe ver de Graalwijsheid boven het effectieve
gemiddelde ontwikkelingsniveau van de 9de eeuw uitstijgt. Pas in de
latere 13de eeuw, in de scholastiek, werd datgene wat in de 9de
eeuw als kiem al in het spirituele bezit van een uiteraard kleine elite was –
hoofdzakelijk door Thomas van Aquino – naar de officiële godsdienstfilosofie
vertaald.
Kyot-
Deze verwijzing naar het Graalgebeuren
in de 9de eeuw en het omzetten van de Graalgedachten in de kerkleer
van de heilige Thomas laat zien wat de Graal voor de mensheid betekent: hij is
altijd de kiem van een toekomstige cultuur.
Wat in de 9de eeuw in
kleine kring door een groep van elitemensen doorleefd werd, vormt de kiem voor
de verdere ontwikkeling van de hele mensheid. Wat in de 9de eeuw in
kleinste kring reëel geleefd leven is, staat 400 jaar lang als ideaal het
nageslacht voor de geest. De mondeling overgeleverde geschiedenis van Parzival
bezielt de latere generaties. Vierhonderd jaar later is het zaad ontkiemt. Wat
eerst bezit van slechts weinigen is, wordt nu – door de Kerk – algemeen bezit
van de mensheid. De historische gebeurtenissen van de 9de eeuw, die
Wolfram voor ons bezingt, werken als voorbeeld en moedigen aan tot imitatie.
Kyot-
Nawerkende invloeden van vroegere historische
gebeurtenissen op de naamgeving van later levende mensen komen we ook al in de
9de eeuw tegen. In de 9de eeuw wordt door de
"Bertenaren" nog de oude Arthur-traditie hooggehouden. Deze traditie
begint echter al in de tijd voor de geboorte van Christus. De naamgeving in
zulke "Arthur-kringen" sluit aan bij het historische voorbeeld. De
voorvechter van de traditie noemt zich altijd Arthur, zijn vrouw Ginover. De
twaalf helden rond de heersende Arthur hebben vanouds dezelfde namen. Zo bestaan
er in elke generatie weer Arthur-ridders met dezelfde namen, die in
werkelijkheid heel andere mensen zijn.
Maar ook geografische plaatsen werden
ten alle tijden met namen van de Arthur-traditie bedeeld. Arthurs hoofdzetel is
Nantes. Zijn stamslot heet Karidoel, een ander slot Schamilot. Het jachthuis
Karminal staat altijd in een woud dat Brizljan wordt genoemd, geheel
onafhankelijk van het feit of het nu aan de Alen rivier, aan de Loire of aan de
Birs ligt.
Een ander voorbeeld voor de
instandhouding van zo'n traditie is er ook aan het hof van Karel de Grote.
Herinneringen aan de late Romeinse tijd leefden nog. Romeinse voorbeelden
werden geïmiteerd. Alle belangrijke leden van het hof droegen Romeinse namen.
Karel zelf werd Augustus genoemd. Ook in de hofschool droegen professoren
antieke of bijbelse namen. Alcuinus' academische naam was "Flaccus",
die van Angilbert "Homerus". Andulf heette "Menalcas";
Einhard "Beseleel"en Riculf "Damostas".
Ook Paschalis Radbertus heeft in zijn
werk De corpore et sanguine Dominee schuilnamen voor personen aan het
hof van Lodewijk de Vrome gebruikt. De koningin Judith heette
"Justina"; haar echtgenoot Lodewijk "Justinian". Bernhard
van Barcelona,
Men kon zich dus aan het hof der
Karolingen in de antieke wereld of in bijbelse tijden wanen. Men bevond zich
echter in de 8ste/9de eeuw in Aken.
Dit gebruik bemoeilijkt – indien men
er geen rekening mee houdt – zowel het Arthur- als het Graalonderzoek. De
Arthur van de 4de eeuw is een andere Arthur dan die van de 9de
eeuw, en Nantes is eveneens soms hier en dan weer daar te zoeken. Het kan
natuurlijk altijd alleen maar om één plaatselijk en tijdelijk begrensde Arthur-
of Graalkring gaan. Als we hier geen rekening mee houden en onder Arthur
slechts een bepaalde Arthur – bij voorbeeld de zogenaamde historische Arthur
van de 5de/6de eeuw – willen verstaan, dan raken wij
verwikkeld in tegenstrijdigheden, omdat een historische Arthur van de 5de
eeuw – zuiver fysiek gezien – niet dezelfde Arthur kan zijn als de andere,
eveneens historische Arthur van de 9de eeuw. Ook de Graalkring van
de 9de eeuw is een andere dan die van de 13de eeuw.
Wanneer we ons voorbereiden om volgens
Wolframs aanwijzingen Graalonderzoek te verrichten, moeten we ons op de
Graalkring van de 9de eeuw concentreren. Alleen deze kring wordt
door Wolfram beschreven. Alleen deze kring kan voor het Wolfram-onderzoek
maatgevend zijn.
Wat zich in de 9de eeuw in
een geografisch eenduidig vast te stellen plaats als Graalgebeuren heeft
afgespeeld, kan – ondanks overeenstemmende naamgeving – niet identiek zijn met
een ander Graalgebeuren in een andere tijd en een andere plaats. Zo heeft een
Graalgebeuren dat aan datgene van Wolfram voorafging, waarschijnlijk in de
buurt van Monserrat in Catalonië plaatsgevonden. Een later historisch
Graalgebeuren – dat van de late Gotische mysteriën van de 12de/13de
eeuw – is geografisch rond Montségur in de Oostelijke Pyreneeën te lokaliseren.
Wolfram beschrijft echter de ene noch de andere van deze eerdere of latere
Graalstromingen, maar alleen het historische Graalgebeuren van de 9de
eeuw; dit gebeuren geografisch en historisch te lokaliseren is eigenlijk
datgene waar het ons om gaat.
Bij
alle mij bekende identificaties die er tot dusver zijn gemaakt, stemt vooral de
tijd niet overeen met Wolframs aanwijzingen. Meestal zoekt men parallellen in
de tijd van de kruisridders. Nu bestaat er echter wat betreft de geesteshouding
een aanzienlijk verschil tussen een kruisridder en een Arthur- of Graalridder
uit de Parzival-tijd, waarmee bij voorbeeld een reis naar de Oriënt wordt
ondernomen. Een kruisridder onder Arthur-ridders of een Arthur-ridder onder
kruisridders zou niet in het kader passen. Beide ridders zouden zich
waarschijnlijk niet op een gezamenlijke actie kunnen richten. Een Richard
Leeuwenhart en een Gahmuret [6]
trekken met geheel tegenovergestelde bedoelingen naar de Oriënt. Gahmuret wil
daar de machtige heerser, de Baruch dienen en van hem iets leren, wellicht ook
reeds Blancheflur zoeken. Een Richard Leeuwenhart zeker niet. Deze strijdt voor
Engeland.
Ook geografische namen kunnen –
afzonderlijk bezien – de identificatie niet helpen. Een reis van Engeland naar
de Oriënt kan gemaakt worden over zee via de Zuilen van Hercules of te land via
Noordwest-Europa naar een Middellandse Zeehaven dan wel over land door de
Balkan. De landweg van de bovenloop van de Donau naar Aquileia gaat voor een
ieder via de Steiermark. Door de Steiermark komt men via Friaul aan bij Aglei.
Ook Trevrizent heeft ooit deze route genomen. Vele anderen namen deze weg ook
zonder de ze iets met elkaar te maken hadden. Een reiziger die dezelfde weg
neemt, komt langs dezelfde plaatsen. Dit betekent niet meer dan wanneer vandaag
twee automobilisten over de Gotthard rijden en in overeenstemming vertellen dat
ze langs het Vierwoudstrekenmeer
het Reussdaal naar
boven en door het Livinendaal naar beneden hebben gereden.
Men moet ook trivialiteiten als
zodanig erkennen en niet achter een vanzelfsprekende zaak iets buitengewoons
zoeken. Wanneer
Dezelfde compositie ontstaat echter
ook wanneer ik ergens heen ga en op dezelfde route langs dezelfde stopplaatsen
terugkom. In dit heen en weer een compositiegeheim te zoeken is met betrekking
tot Wolframs biografie niet leerrijker dan het trekken van conclusies uit de
plaatsen die op een reis aangedaan werden over de bedoelingen van de reiziger.
Leerzamer bij het identificatieproces
zijn bij voorbeeld familiewapens. Maar ook daar moet men precies te werk gaan,
omdat in dezelfde familie meerdere voorouders en nazaten hetzelfde wapen
voeren, en omdat er verschillende families zijn die een leeuw, een panter, een
anker of een gouden ster in hun wapen dragen. Wanneer men, zoals
We hebben getracht aan te tonen hoe
exact Wolframs berichten zijn. Hij geeft ons aanwijzingen over historische
gebeurtenissen of, zoals hij zelf zegt: de waarheid.
Willen we dus iets identificeren, dan
is zelfs de mooiste keten van overeenstemmingen ontoereikend als ook de
allerlaatste details niet juist zijn. Een belangrijk criterium voor een
succesvolle identificatie is de factor tijd, de datering. Maar juist deze
periode wordt met betrekking tot de
Wie opvattingen te verdedigen heeft
die van de heersende denkgewoontes afwijken, heeft het moeilijk; meestal wordt
er niet naar hem geluisterd. Hij komt tegenover vooroordelen te staan en in
plaats deze te kunnen erkennen, moet hij duidelijk nee zeggen. Daardoor wordt
hij echter een polemist en met zo'n iemand laat men zich al helemaal niet in.
Ik erken dat er parallellen zijn tussen Richard Leeuwenhart en Gahmuret,
desondanks is een zekere terughoudendheid geboden. Aan de ene kant zouden de
parallellen ook tot stand gekomen kunnen zijn doordat de geschiedenis van
Parzival door de barden van de 12de eeuw aan het Engelse hof
voorgedragen zijn en dat daarbij Richard zich door de gestalte van Gahmuret
bijzonders aangesproken voelde. Gahmuret zou Richards voorbeeld kunnen zijn en
hem in zijn handelingen kunnen beïnvloeden. Op die manier zouden er parallellen
ontstaan kunnen zijn die opvallen zonder dat Gahmuret en Richard één en
dezelfde persoon zouden moeten zijn. Aan de andere kant zijn de parallellen
echter helemaal niet zo overweldigend, als men het feit dat beiden de Oriënt in
trokken net als duizend anderen, of dat beiden aan een wond stierven die ze in
een gevecht met een tegenstander hadden opgelopen, eveneens net als duizend
anderen, niet als wezenlijke parallellen beschouwt.
Ook het feit dat beide ridders al vóór hun huwelijk een dame liefgehad
hebben die ze dan toch niet gehuwd hebben, omdat ze voor een ander kozen, mocht
voor een ridder niet zo iets unieks zijn geweest dat daarmee de keten van overeenstemmingen
zou kunnen worden uitgebreid.
Een
deel van het Graalgebeuren van de eerste helft van de 9de eeuw
hebben we in verband met
Historische gebeurtenissen spelen zich
op geografisch eenduidige plaatsen af. Werkelijke historici noemen de plaatsen
waar de geschiedenis zich afspeelt. Ook de historicus Wolfram laat het nooit na
om zijn schouwplaatsen dusdanig te karakteriseren dat ze zelfs nog in
gecodeerde vorm op te sporen zijn. Toegegeven: Wolfram maakt het ons niet
makkelijk. We kunnen hier niet in details gaan om te beschrijven hoe een
locatie werd gevonden. Is echter zo'n locatie met behulp van Wolframs
aanwijzingen eenmaal gevonden, dan kan iedereen die verifiëren. Indien ook maar
een enkele verwijzing van Wolfram naar de bepaalde plek niet klopt, dan is de
identificatie nog niet gelukt en moet deze afgewezen worden.
De taak om Wolframs Graaloorden te
dateren en te lokaliseren zal ons in verband met de Parzival in deel II
van dit boek nog danig bezig houden. Hier zal alleen voor zover nog op de Parzival ingegaan worden als dat
vanwege het samenvallen van de
Door een voorbeeld zal echter nog
aangetoond worden waar de brug is die van de
Net zoals het slagveld van Alischanz
vanuit de eenduidig bepaalbare locatie van de dodenakker naar alle richtingen
gelokaliseerd kan worden, kunnen ook de schouwplaatsen van de Parzival-handeling
vanuit een bekend punt gereconstrueerd worden. Als uitgangspunt hebben we
Saint-Guilhelm-le-Désert gekozen. Op dezelfde wijze onomstreden als de
dodenakker van Alischanz is het jachthuis boven le Verdus uiteraard niet. We
moesten dus eerst bewijzen dat
De identificatie van Pelrapeire hebben
we al genoemd. De volgende overwegingen dienen ertoe om deze vergelijking met
Montpellier verifieerbaar te maken: De eerste etappe van Kyots jachthuis naar
de volgende stad voert ons geografisch in een gebied waarin de
Bij het ter plekke nachecken van
Wolframs aanduidingen wordt dan de juistheid van deze veronderstelling
bevestigt.
Op die manier hebben we de
We willen nu nog een blik werpen op de
kade aan de overkant van de brug, op een gebied dat geografisch alleen voorkomt
in de Parzival: Graharz.
Parzival komt te paard van Graharz
naar Brobarz. Hij heeft daarvoor een dag nodig. Condwiramurs boodschappers doen
twee dagen over de dezelfde afstand. Hoewel hij pas achttien dagen in het zadel
zit is Parzival dus al een goede ruiter geworden. We mogen aannemen dat
Condwiramurs boodschappers hun paarden niet tot het uiterste gedreven hebben.
Als we voor een rijdende boodschapper met een normale dagprestatie van 120
kilometer rekenen, dan heeft Parzival op één dag een afstand van twee normale
ritten – dat is 240 kilometer – afgelegd. Zo'n rit is voor een goede ruiter
niets buitengewoons. Rijdende boodschappers hebben dagprestaties van meer dan
300 kilometer geleverd. We moeten Graharz dus in een omtrek van 200-300
kilometer rond Montpellier zoeken.
Waarheen brengt ons deze afstand?
Ten zuiden ligt de Middellandse Zee.
Ten zuidwesten reikt deze afstand over de oostelijke Pyreneeën tot aan
Catalonië. Naar het westen toe komen we bij deze afstand in de Centrale
Pyreneeën en naar Toulouse, naar het noorden in de Auvergne en dan – van het
noorden naar het oosten – in Lyonnais, naar Savoye in Dauphiné en tot in de
buurt van de Côte d'Azur.
Als we de bestaande identificaties
mogen geloven, dan bedenken we dat Parzival van Munsalvaesche via Nantes naar
Graharz is gereden, en dat dit, gezien zijn fors rijgedrag, een traject van 120
kilometer is. In dit geval zou Pelrapeire 240 plus 120 kilometer = 360
kilometer van Montpellier vandaan liggen. Nantes ligt echter – als we de
ligging van deze stad aan de monding van de Loire vermoeden – op een afstand
van 600 kilometer van Montpellier. Alleen een ervaren ruiter zou tot zo'n
parforce-rit in staat geacht kunnen worden. Een beginner die pas drie weken te
paard gaat, kan dit traject in anderhalve dag niet afleggen.
Daar komt nog iets anders bij. Voordat
Parzival van Nantes naar Graharz kwam, reed hij op een armzalige knol van
Munsalvaesche naar Nantes. Als we Munsalvaesche, zoals dat vandaag de dag
gebruikelijk is, in de Pyreneeën of in Spanje zoeken, dan zou de rit, bij
voorbeeld vanuit de buurt van Foix in de Pyreneeën, in noordwestelijke richting
naar Nantes aan de Loire gaan en dan in een scherpe hoek weer terug richting
zuidoost via de Cevennen en het Garrigue gebergte naar Montpellier. Het traject van Munsalvaesche naar
Pelrapeire legt Parzival later in een enkele dag af. De route van de Pyreneeën
naar Nantes aan de Loire is echter 1200 kilometer lang. Een dagrit van 1200
kilometer zou niet uit een paard te halen zijn, ook al zou de ruiter Parzival
heten.
Als we, overeenkomstig onze
arbeidshypothese, Wolfram geloven, dan moeten we onze vertrouwd geworden
vooroordelen afleggen. Nantes aan de Loire kan niet Wolframs Nantes zijn als
Pelrapeire Montpellier is. Dat Montpellier echter Pelrapeire is, hebben we op
grond van Wolframs aanwijzingen met behulp van de
We hebben gezien dat Parzival vanuit
het noordoosten door het Garrigue-gebergte naar Pelrapeire komt aanrijden. Hij
bereikt de aan het oosten van de stad voorbij stromende rivier en moet over de
krakkemikkige brug heen om in de stad te komen. Als Parzival vanuit Nantes of
uit de Pyreneeën zou komen, dan zou hij van de tegenovergestelde kant moeten
komen aanrijden. Hij zou wellicht verkeerd gereden kunnen hebben en als het
ware van achteren de gewenste stad bereiken. Maar deze uitweg heeft Wolfram
voor ons versperd. Hij zegt dat Parzival op dezelfde dag dat hij Graharz
verlaten heeft naar Brobarz is gekomen en dat hij niet verdwaalde (P. 180:15):
Doch reit er wenêc irre. Toch dwaalde
hij heel weinig af.
Het
was dus geen rit in het wilde weg. Parzival reed doelbewust. In dit geval
moeten we Graharz in die richting zoeken waaruit Parzival komt aanrijden: in
het noordoosten.
De windrichting en afstand wijzen ons
van Montpellier naar Lyonnais, Savoye of Dauphiné. Lyonnais valt weg, want Wolfram noemt deze streek
"Lôver". Via Lôver stuurt Parzival Clamide en Kingrune naar Arthur
(P. 216:4).
We gaan dus op zoek in Savoye en in
Dauphiné en vinden daar daadwerkelijk een plaats die goed te verenigen valt met
Wolframs aanduidingen. Het is de stad Grenoble aan de Isère (afb. 27). Ook de
overige aanduidingen van Wolfram over Graharz kunnen goed in overeenstemming
gebracht worden met de topografische verhoudingen van Grenoble. Grenoble,
Wolframs Graharz, het Romeinse Gratiano, ligt immers in "Grâswaldân".
Deze vallei is reeds door het Wolfram-onderzoek als de streek Graisisvaudan in
kaart gebracht. Deze door filologisch onderzoek totstandgekomen identificatie
wordt door onze geografische methode op een exacte manier bevestigd.
Afb. 27. De
stad Grenoble aan de Isère – Wolframs Graharz
De
nabijheid van Graharz-Grenoble en Graisisvaudan is alleen uit de geografische
wijze van benadering op te maken. Dat er echter een verband tussen de twee
plaatsen moet zijn, blijkt ook uit Wolframs aanduidingen over Schionatulander
en Gurnemanz. De oude Gurnemanz is de vader van Schionatulanders vader Gurzgri
(P. 178:15):
mîn dritter sun hiez
Gurzgri. Mijn derde
zoon heette Gurzgri.
Gurzgri,
de vader van Schionatulander wordt net als deze als talfin (dauphin,
troonopvolger; T. 127:2) en als de Graharzois voorgesteld. De beheerder
van de goederen van Herzeloyde, Schionatulander, de vriend van Sigune, is dus
de zoon van een Graharzois of een Grenobler.
Door
de geografische identificatie van Graharz met Grenoble wordt nu duidelijk dat
Graharz en Graswaldan niet alleen door de verwantschap van Gurnemanz met
Schionatulander, maar ook plaatselijk in nauwe verbinding staan.
We kunnen de geografische verbinding die we van
Pelrapeire naar Grenoble gelegd hebben ook van de andere kant aantonen en
overdenken: Graharz moet in de buurt liggen van Graswaldan, de geboortestreek
van Schionatulander (afb. 28).
De identificatie van Graswaldan is
onbetwist. Vanaf dit vast punt gaan we door met deduceren: Parzival rijdt vanaf
deze plek in één dag naar de zee. Van Grenoble in Graisisvaudan kan hij in deze
tijd alleen naar de Middellandse Zee rijden, daarentegen niet bij voorbeeld
naar de Atlantische Oceaan of een andere zee. Aan de Middellandse Zee komt
echter alleen Montpellier overeen met de stad die Wolfram beschrijft. Op die
manier steunen de vergelijkingen van Graharz = Grenoble en Pelrapeire =
Montpellieret (Montpellier) elkaar. We kunnen dus zeggen dat de eerste stap van
de
We hebben vooruitlopend gespeculeerd,
dus hypothetisch aangenomen dat
Het vooruitlopen blijkt de moeite
waard. Met dezelfde zekerheid waarmee Graswaldan en Graisisvaudan gelijkgesteld
werden, mogen we nu ook
Afb. 28.
"Graharz moet in de buurt van Graswaldan liggen."
* * *
[1] E. Hucher, Le Grand Saint Graal, 3 Banden, Le
Mans 1875,1877, 1878.
[2] Wilhelm Rath, Das Buch
vom Graal, Verlag Freies Geistesleben, Stuttgart 1968. Een Nederlandse vertaling bestaat niet.
[3] Deze deelzin is in het origineel in Hoogduits aangegeven
als afkomstig zijnde van de Parzival. Het kon echter niet vastgesteld
worden of en waar deze woorden in de Parzival te vinden zijn.
[4] Werner Greub was beroepskeuzeadviseur in dienst bij de
stad Bazel, Zwitserland en heeft over
dit vak een boek geschreven: Berufswahl – Modellversuch/ Test zur
selbständigen Ermittlung des passenden Berufs, W. Bertelsmann Verlag KG,
Bielefeld, 1961.
[5] Dit geldt vooral in Duitsland, maar ook in andere landen
zoals Engeland en America waar de secondaire literatuur en publicaties over dit
onderwerp aanzienlijk zijn. In Nederland geldt deze uitspraak in veel mindere
mate, waar tot dusver van serieus Wolfram- en Graalonderzoek, met name over het
Kyot-probleem, nauwelijks sprake is. Een uitzondering is de in dit boekdeel
aangehaalde filoloog J.H. Scholte, die in 1949 een artikel in het Amsterdamse
tijdschrift Neophilologus 33 (blz. 23-36) publiceerde waarin hij Kyot de
Provençaal met Kyot van Catalonië identificeerde.
[6] Parzivals vader, die zijn leven verloor in dienst van de
destijds machtigste heerser op aarde, de Baruc van Bagdad. Zie het eerste deel
van de Parzival.