Kyot de Provençaal

 

 

 

W

olfram von Eschenbach beroept zich in zijn Parzival steeds weer op Kyot, zijn zegsman. Daarnaast treedt in de Parzival als handelende personage een andere Kyot op, Hertog Kyot van Catalonië. Wolfram houdt ze beiden duidelijk uit elkaar.

          Nu hebben we een parallel daaraan in de Willehalm, die uiteraard daar niet een probleem is geworden. Het is echter een feit dat Wolfram ook twee Willehalms onderscheidt. De twee Kyots verschillen van elkaar op een soortgelijke manier als de twee Willehalms: beide gelijknamige personen behoren tot volledig verschillende verhaalniveaus. In de Parzival is de ene Kyot een handelende persoon, terwijl de andere Kyot Wolframs zegsman is waarop de overlevering is gebaseerd. Of de twee iets met elkaar te maken hebben is onduidelijk.

          In de Willehalm worden de standplaatsen duidelijker uit elkaar gehouden. Hier is de ene Willehalm de actieve held, de hoofdacteur. De andere Willehalm, "Sint Willehalm", is de allang gestorven en gelouterde held, de heilige Wilhelmus, die aanbeden wordt door Wolfram, alvorens hij zijn gedicht begint. Het verband tussen Willehalm en "Sint Willehalm" is glashelder.

          Deze onderscheiding van dezelfde individualiteit – enerzijds als handelende, nog levende persoon, en anderzijds als zegsman of als "helfaere" – is een de reële situatie aangepaste noodzakelijkheid. Hoewel we de opvatting verdedigen dat Kyot van Catalonië en Kyot de Provençaal één en dezelfde persoon zijn, en dat Kyot de Provençaal de eeuwige individualiteit van Kyot van Catalonië is, moet Wolfram acteur en zegsman in zijn epen bewust scheiden, anders ontstaat de onzinnige – oftewel hoogst moderne – situatie dat doden en levenden tegelijkertijd naast elkaar op het podium staan.

          We hebben op beide Kyots en beide Willehalms en op de identificatie van Willehalm met Kyot van Catalonië en – cum grano salis – ook met Kyot de Provençaal ingespeeld en daarmee aangetoond dat het tot dusver veel gecompliceerder geachte Kyot-probleem met behulp van Wolframs eigen gegevens op een eenvoudigere manier opgelost kan worden. Onze veronderstelling dat Willehalm niet alleen Kyot van Catalonië is, maar – op het overeenkomstige vlak – ook Kyot de Provençaal, willen we nu nader onderbouwen.

 

Wolfram bericht in de Parzival over de Graalgebeurtenissen van de 9de eeuw en noemt daarbij zijn zegsman Kyot. In de Willehalm bericht Wolfram over een historische gebeurtenis: de veldslag van Alischanz. Hij geeft daarmee tegelijk een periode uit het leven van zijn zegsman Kyot weer. Deze beide anders zo ongelijke thema's vinden door deze relatie tussen de Willehalm en de Parzival een gemeenschappelijk uitgangspunt. Kyot de Provençaal, die we identificeren met Willehalm, treedt in de Parzival ook als handelende persoon op: Kyot van Catalonië. Derhalve wordt in de Parzival een deel van Willehalms leven na de slag van Alischanz beschreven, waarvan we in de Willehalm niets horen. Over dit leven van Willehalm na de veldslag wisten we tot dusver alleen iets door de chansons de geste en door de Vita.

          Wat echter de dichters van de Franse gestes en de schrijvers van de Vita vertellen over Willehalms Moniage (huwelijk) en kloosterleven is ons inziens niet juist. Wolfram ziet het anders. Volgens zijn "mare" leeft Willehalm – vanuit Gellone – het leven van Hertog Kyot van Catalonië.

          We horen verder nog iets over Willehalms publieke leven, iets dat in de Willehalm niet genoemd wordt. Nadat hij tijdens zijn gevangenschap in Arabi en Todjerne Chaldeïsch en Koptisch had geleerd en met Arabels hulp de oriëntaalse wetenschappen had bestudeerd, heeft hij in Dolet de "avontiure gestifte" (oorspronkelijke versie) van de Parzival gevonden (P. 453:11ff.):

 

Kyôt der meister wol bekant                              Kyot de welbekende meester           

ze Dôlet verworfen ligen vant                            vond de oorspronkelijke versie,

in heidnischer schrifte                                         van dit avontuur in heidens schrift,

dirre âventiure gestifte.                                       weggeworpen liggen in Dolet.

 

Deze vondst en de duiding die Willehalm aan deze Graalprofetie vermocht te geven, verheldert de verhouding tussen Willehalm en Arabel. Willehalm-Kyots ontdekking van het basisconcept van de "aventiure" is zeer waarschijnlijk de hoofdoorzaak geweest van Arabels bekering tot het christendom. De uitleg van een heidense profetie – die uitdrukkelijk naar het Westen wijst, doordat ze een tot dusver in de Oriënt berustende, maar daar uitstervende traditie in het Westen wil voortzetten – kon Arabel innerlijk zeer aangegrepen hebben. Waarschijnlijk bevatte de Graalprofetie van Flegetanis een verwijzing naar een aanstaande nieuwe impuls aan de sinds oertijden bestaande Graaltraditie. Een exacte, in een sterrenconstellatie uitgedrukte datering, waarschijnlijk een bijzondere conjunctie van Saturnus en Jupiter, kan aangenomen worden. Daarnaast moet ook nog globaal de locatie van de gebeurtenis aangegeven zijn geweest. Dat de plaatsaanwijzing slechts heel algemeen naar het westen moet hebben verwezen, blijkt uit het feit dat toen Kyot de Provençaal zijn zoektocht  naar het Graalgeslacht begon, hij eerst het precieze oord moest vinden.

          Niet alleen Kyot begon te zoeken. Ook heidenen, die blijkbaar op de hoogte waren van de traditie, hebben in het Westen gezocht. Een daarvan "uit Etnise" kwam dichtbij het Graalgeslacht. Op zijn zoektocht naar de Graal trof hij Anfortas en verwondde hem (P. 479:15).

          Ook Feirefiz richt zich naar planetenconstellaties. Hij zegt dat hij door Jupiter naar het westen is geleid (P. 752:20):

 

                    Jupiter, diz wunder schrîp.                                 Jupiter schreef dit wonder op.

 

"Schreef" duidt op planeetbochten die als handschriften tegen de achtergrond van de vaste sterren  verschijnen.  Jupiter en Saturnus hebben Feirefiz op soortgelijke wijze naar het westen geleid, zoals destijds de wijzen uit het morgenland door deze twee planeten naar Bethlehem zijn geleid. Feirefiz zocht zijn vader, maar heeft z'n beminnelijke broer en door hem de Graal gevonden. Hij zegt (P. 748:23-26):

 

geêrt sî des plâneten schîn                                 Geëerd zij het schijnsel van de planeet

dar inne diu reise mîn                                          waaronder deze reis op zoek naar avontuur

nâch âventiure wart getân                                 werd ondernomen en die mij bracht naar jou,

gein dir, vortlîch süezer man                              vreeswekkend en zoetaardig man

 

Ook Willehalm begint na de slag van Alischanz  zijn zoektocht naar de Graal (P. 455:2,3):

 

Kyôt der meister wîs                                             Kyot de wijze meester           

diz meare begunde suochen.                              begon naar de mare te zoeken.

 

Hij zoekt het geslacht, dat in staat zou zijn de Graalprofetie te vervullen, in het westen (P. 455:10,11):

 

ze Britâne unt anderswâ,                                    in Brittannië en elders

ze Francrîche unt in Yrlant.                               in Frankrijk en Ierland.

 

Hij is zich ervan bewust dat hij met zijn ontdekking in het geschrift van Flegetanis tegelijkertijd een missie op zich heeft genomen. Hij is – na Arabels dood – de enige mens die zowel het heidense alsmede het christelijke deel van de profetie kent en zijn levenslot verplicht hem om onvermoeibaar te gaan zoeken. Hij moet het Graalgeslacht vinden om deze mee te delen wat diens ware missie is. Kyot-Willehalms rol is in de loop der geschiedenis de conditio sine qua non van alle Graalgebeurtenissen van de 9de eeuw; want zonder Kyot zou destijds het Graalgebeuren aan de mensheid voorbij zijn gegaan, zonder als voortzetting van de vóórchristelijke Graaltraditie herkend te zijn geweest. Willehalm-Kyot moest de rol der driekoningen spelen en het Graalgeslacht zoeken, vinden en inlichten. Wolfram zegt van zijn Kyot dat zonder diens ontdekking van Flegetanis en de christelijke interpretatie ervan de Graalgeschiedenis onopgemerkt zou zijn gebleven. Noch de heidenen alleen, noch de christenen alleen zouden ons de ware Graalgeheimen geopenbaard kunnen hebben (P. 453: 18-21):

 

ez half daz im de touf war bî:                                    Het hielp daarbij dat hij gedoopt was,anders zou

anders waer diz maer noch unvernumm.                dit verhaal nog altijd onbekend zijn gebleven.

kein heidensch list möht ubs gefrumn                     Geen sluwe heidense wetenschap zou ons in staat

ze künden umbes grâles art,                                      kunnen stellen over de hoedanigheid van de Graal

wie man sîner tougen wart.                                       te berichten en tot diens mysterie door te dringen.

                                                                                                   

Kyot moest onder moeilijke omstandigheden in een zeer uitgestrekt gebied het christelijke deel van de Graaltraditie zoeken. De christelijke Graaltraditie is geheim.

          Uit een manuscript over de Grand Saint Graal (afb. 22) dat pas lang na Kyot ontstaan is, weten we vandaag dat al eeuwen vóór Kyot er in de bloie Bretagne – in het beboste Bertane – een christelijke Graalinwijding heeft plaatsgevonden. De plaats en de omstandigheden rond dit gebeuren zijn geheim gebleven. Ook de naam van de eremiet die de inwijding op een soortgelijke wijze als Paulus voor Damascus ervoer, wordt ons bewust verzwegen.  Uit Wolframs epen is niet duidelijk of er een verband bestaat tussen de in Le Grand Saint Graal beschreven ingewijde en Wolframs Titurel. We kunnen ons echter indenken dat Titurel op een soortgelijke wijze als deze eremiet in de bloie Bretaigne met de Graal tougen (geheimen), in het bijzonder met het geheimenis van de goddelijke Drie-eenheid bekend moet zijn geweest.

Het christelijke deel van de Graalgeheimen onderscheidt zich van het heidens-astronomische deel hoofdzakelijk door het feit dat eerstgenoemde uitsluitsel kan geven over het geheimenis van de goddelijke Drie-eenheid. Terramer, de vertegenwoordiger van het Arabische monotheïsme begrijpt deze Drie-eenheid niet. Hij kan met zijn logica niet erkennen dat (Wh. 108:7):

 

und  doch sîn eines waeren drî                          en dat Hij een was en toch drie

 

en zo waant hij (Wh. 108:9,10):

 

                    ….daz sîn Trinitât                                                 dat Zijn Drie-eenheid

                    an mir deheine volge hât.                                   door mij nauwelijks erkend wordt.

 

Deze Drie-eenheid, die niet alleen voor hem, maar ook voor het eigentijdse kerkelijke christendom niet meer begrijpelijk is, irriteert hem. De eigentijdse christenen geloven weliswaar aan de goddelijke Drievuldigheid. In de praktijk erkennen ze echter niet meer dat de mens – als hij naar Gods evenbeeld geschapen is – ook een drieheid naar lichaam, ziel en geest moet zijn.  Ze onderkennen alleen nog de menselijke tweeheid naar lichaam en ziel. Dit komt tot uitdrukking in het protocol van het achtste oecumenische concilie van Constantinopel in het jaar 869. Rudolf Steiner heeft deze historische gebeurtenis gekarakteriseerd als de "afschaffing van de geest". Dit blijkt daadwerkelijk uit het onderwerp van behandeling van de 11de canon, waar het om de zogenoemde tweezielenleer ging.

In tegenstelling tot het Arabische monotheïsme en het dogma van 869 is de kennis omtrent het geheimenis van de Drie-eenheid een karakteristieke eigenschap van de Graaltheologie.

 

 

 

Afb. 22. "Een christelijke Graalinwijding volgens Grand Saint Graal."

 

Reeds in het eerste bericht over het bestaan van een nieuwe Graalstroming in het Westen wordt deze Drie-eenheid benadrukt. De in het midden van de 8ste eeuw in de beboste Bretagne door de "Meester van de Graal" in de Graaltraditie ingewijde eremiet, richt zich uitdrukkelijk tot die mensen die aan de heilige Drie-eenheid geloven. Dit wordt in de inleiding tot de Graal Saint Graal met de volgende worden gezegd:

 

Degene die in opdracht van de Meester van de Graal opschreef een verhaal dat door zijn verhevenheid en heerlijkheid zo subliem is als de historie van de Graal, begroet ten eerste allen die geloven aan de heilige, glorieuze Drievuldigheid, namelijk aan de Vader, de Zoon en de Heilige Geest: aan de Vader, waardoor alle dingen ontstaan en geschapen zijn en het begin van hun leven ontvangen; aan de Zoon, waardoor een ieder die aan Hem gelooft, zij het man of vrouw, bevrijd wordt van het eeuwige leed en tot die sublieme vreugde komt die daar heerst zonder einde, en aan de Heilige Geest, waardoor alle goede dingen gelouterd en geheiligd worden.[1]

 

Wolfram heeft voor zover ons bekend de Grand Saint Graal niet gekend. Hij bewijst zich echter juist als een kenner van het Graalchristendom doordat hij – onafhankelijk van dit document – op soortgelijke wijze als de Grand Saint Graal de Goddelijke Drie-eenheid naar voren brengt.

Wij willen de vraag openhouden of de onbekende, ten tijde van Titurel levende ingewijde van de Grand Saint Graal en Titurel identiek zijn en verwijzen naar de in het jaar 1875 in Le Mans verschenen vertaling van het Oud-Franse manuscript Le Grand Saint Graal door E. Hucher.

Wilhelmus Rath heeft de proloog van de Grand Saint Graal in het Middelhoogduits vertaald en van een commentaar voorzien.[2] Door Raths Das Buch vom Graal is het ook voor een Duitssprekende lezer mogelijk om zich over een Franse Graalstroming te oriënteren die reeds vóór Parzival geïnaugureerd werd. Omdat de ontstaansgeschiedenis van de westerse, christelijke Graaltraditie voorgesteld moet worden op de in Wilhelm Raths vertaling beschreven wijze, heeft Willehalm-Kyot deze traditie moeten zoeken om deze met het vóórchristelijke deel van de overlevering te verbinden.

Willehalm vindt het Graalgeslacht noch in Brittannië, noch in Frankrijk, noch in Ierland, maar in Anschouwe, dat derhalve niet in een van deze landen ligt.  Dat dit zoeken naar het Graalgeslacht – en blijkbaar ook de voorbereiding van de komende gebeurtenissen – hem na aan het hart liggen en dat hij bij deze zoektocht succes heeft, blijkt uit het feit dat nadat hij in Anschouwe de twee historiën gevonden heeft daar niet blijft. Hij zet zijn zoektocht voort en komt naar Munsalvaesche waar hij het Graalgeslacht vindt en waar hem de hand van de Graaldochter Joisiane wordt geschonken. Joisiane – de eerste Graaldraagster (T.24:4) – wordt na Arabel-Giburc Willehalms tweede vrouw.

Daar Graaldochters niet aan gepensioneerde generaals of monniken uitgehuwelijkt werden, maar openlijk aan actieve heersers of legeraanvoerders – kinderen uit dergelijke huwelijken worden tot Graaldienst opgeroepen – moet aangenomen worden dat Willehalm nog in het politieke leven staat. Hij heeft zich dus na Alischanz niet meteen in de eenzaamheid teruggetrokken. Hij heeft na het drama met Rennewart zichzelf weer opgepakt en is op zoek naar de Graal gegaan. Daarnevens is hij blijkbaar na het jaar 818 – als Kyot van Catalonië – wederom de exponent van de Frankische verdediging in het Hertogdom Catalonië, Gotië of Septimanië. Het zou niet met zijn karakter in overeenstemming zijn geweest zich van het slagveld in het klooster terug te trekken, zonder ook maar het slagveld op te ruimen en Oranje weer opgebouwd te hebben.

Zijn standplaats is nu niet meer Oranje, maar ook niet Barcelona. (Het geografische begrip Catalonië reikt tot aan de andere kant van de Pyreneeën in het huidige Rousillon: france catalane.) Willehalm-Kyot moet echter ook niet in Narbonne of in Bezier zijn standplaats hebben gehad. Vermoedelijk woonde hij – na de slag en na Giburcs dood – met zijn broer in Montpellier. Uit de lokale geschiedenis van Montpellier blijkt namelijk dat Montpellier als vervanging van de vernietigde stad Maguelone omstreeks die tijd door een heden niet nader te bepalen Seigneur Gwillem gesticht is, die volgens mijn overtuiging identiek is met Willehalm. Volgens de stand der huidige geschiedvorsing zou Willehalm evenwel niet de stichter kunnen zijn. We baseren ons echter met voordeel op Wolfram en niet op deze onbetrouwbare "geschiedenis" die door een vervalste schenkingsoorkonde vertroebeld is geworden.

De historici nemen op een onkritische manier de gegevens over van de Vita, die als historisch document eigenlijk onbruikbaar is, en geloven dus dat Willehalm omstreeks 812 op hoge leeftijd in Gellone gestorven is. Door Wolfram von Eschenbach kan men echter tot de overtuiging komen dat Willehalm met veel energie cultuurtechnische en stedenbouwkundige taken volbracht heeft.

Door de jarenlange oorlog met de Saracenen was de stad Maguelone, de eigenlijke handelsstad in het zuiden, een puinhoop. Door de naar het westen afgezette alluvium van de Rhone was deze belangrijkste Septimanische haven aan de Middellandse Zee verzand. Willehalm besloot een radicale maatregel te nemen. Om zijn Catalonisch-Gotisch hertogdom toegang tot de zee te verschaffen, legde hij – buiten het moerassige gebied van de lagune van Maguelone – de haven van Les Lattes en de stad Montpellier aan. Montpellier werd de nieuwe handelsstad en de belangrijkste haven voor de doorvoer van oriëntaalse specerijen. Montpellier, Montspitillarius betekent: Specerijenberg – in het Frans: Montagne des épiciers. In de Parzival  noemt Wolfram deze stad: Pelrapeire.

In de Willehalm zinspeelt Wolfram op deze handel. Montpellier is een handelsstad: Ville de Commerce. Hij geeft deze stad, de stad van Bouw, de zinnige naam "Commerce" en vertaalt het in 't Middelhoogduits met het begrip "Komarzî".

In een periode waarin andere geschiedschrijvers Willehalm al voor gestorven houden, beschrijft Wolfram zijn held impliciet als een ongebroken man die als stedenbouwer en aanlegger van havens de toekomst van zijn volk zekerstelt en – middenin het dagelijkse leven – ook nog tijd vindt om het Graalgeslacht te zoeken en zijn tweede vrouw, de Graaldochter Joisiane, mee naar huis te nemen. Het zoeken naar de Graal en het bouwen van steden kunnen  naar Wolframs mening best samengaan. 

Volgens Wolframs Parzival heeft Willehalm zich pas uit het publieke leven teruggetrokken nadat zijn tweede vrouw bij de geboorte van hun dochtertje Sigune stierf. Willehalm is  echter geenszins in het klooster gegaan. Hij kon ook God dienen zonder zich van de wereld af te sluiten. Hij zocht weliswaar de eenzaamheid op, wat hem vergunde zijn levensdoel beter te bereiken. Derhalve gaf hij zijn hertogdom over aan zijn broer Bernart die als Bernhard van Septimanië onder de titel van "Hertog van Barcelona" de geschiedenis is ingegaan. De geschiedenis ziet in Bernhard echter niet de broer van Willehalm maar – ten gevolge van de verwarring die door de vervalste schenkingsoorkonde van Gellone ontstaan is – als Willehalms zoon. Willehalm heeft de heropgerichte stad Montpellier, de handelsstad, aan een andere broer overgegeven: Buow van Komarzî. Komarzî is in de Willehalm de hoofdstad van het land Brubant. In de Parzival heet diezelfde stad Pelrapeire, en het land Brubant van de Willehalm, dat in de Titurel Brubarz heet, is in de Parzival Brobarz. De broer Buow van Komarzî in de Willehalm is identiek met Kyots broer Tampenteire in de Parzival, Condwiramurs vader.

Terwijl Tampenteire-Buow van Komarzî in Palrapeire de regeringszaken regelt, trekken de Hertogen Kyot-Willehalm en Maniflot-Bernhard zich terug in het jachthuis boven Gellone. Beiden moeten echter na Tampenteires dood in het publieke leven terugkeren, omdat ze zich weer van een taak moesten kwijten die Tampenteire voor hun had overgenomen. Kyot-Willehalm oefent zijn beroep als magezoge (leraar) uit door Condwiramur en later ook Parzival voor te bereiden op de grote opgave die hen te wachten staat.

Opdat onze lokalisatie van Pelrapeire en Komarzî als het huidige Montpellier, preciezer gezegd als het stadsdeel Montpellieret ervan – getoetst kan worden, zullen enkele aanduidingen van Wolfram voor ogen gehaald moeten worden met betrekking tot deze plaats. We moeten ons Pelrapeire voorstellen op de plek van de voormalige citadel van Montpellier, het huidige Lyceum (Lycée de Garçon) (afb. 23).

 

 

Afb. 23. Voormalig citadel van Montpellier – Locatie van Wolframs Pelrapeire

 

Daar lag het eerste centrum van de stad Montpellier: de vroegere stad Montpellieret, Wolframs Pelrapeire (afb. 24).

 

 

Afb. 24. "Parzival komt op de plek van de tweegevechten met Clamide en Kingrun"

 

De huidige stad ontwikkelde zich later rond een tweede centrum, op de Berg Peyrou, ten westen van Pelrapeire en strekte zich al gauw zo ver uit dat ook Montpellieret-Pelrapeire werd omsloten. De huidige kerkgemeente Saint-Denis komt overeen met het eerste centrum: Pelrapeire dus.

          De naam van de Saint-Denis kerk in Montpellieret is kenmerkend. Willehalms strijdkreet "Monjoie-Saint-Denis" heeft betrekking op Dionysius. In Saint-Denis in Parijs werden de geschriften van Dionysisus Areopagita, die later door Johannes Scotus Erigena vertaald zijn, niet alleen bewaard, maar ook bestudeerd. Willehalm wijdde zijn kerk in Pelrapeire op karakteristieke wijze aan de heilige Dionysius. Deze naam is als naam van de plaatselijke kerkgemeente tot op de dag van vandaag bewaard gebleven, terwijl van  het oude Pelrapeire niets meer over is gebleven. Na de godsdienstoorlogen en de belegeringen van de stad in het jaar 1622 is daar letterlijk alles omgeploegd. Nadat hij meester over de protestanten was geworden, heeft Lodewijk XIII de doden laten opgraven en de bolwerken laten ontmantelen. Pelrapeire werd omgevormd tot de citadel van Montpellier. Het oude kerkhof Saint-Denis – waar de Bazelse heren Platter, die in Montpellier geneeskunde studeerden, hun lijken vandaan haalden om ze open te snijden – kwam onder het noordelijke bastion te liggen.

          De topografie van deze plek is echter in zover bewaard gebleven dat ze met Wolframs beschrijving absoluut overeenkomt. Parzival komt uit het noordoosten, vanuit Pont du Gard (afb. 25) en Nîmes aanrijden.

 

 

Afb. 25. "Parzival komt vanuit Pont du Gard en Nîmes aanrijden."

 

Aan de voet van de Garrigues, langs de Romeinse weg, bereikt hij bij Castenau het riviertje de Lez (P. 180:15 ff). De Lez was destijds nog niet gekanaliseerd en stroomde bolzenweise (pijlsnel) het ravijn uit naar de nabije zee. Parzival volgt de Lez – langs de huidige Avenue de la Pompiganne – tot aan de plaats tegenover de huidige École Technique. Daar komt onze jonge held bij de ietwat krakkemikkige brug aan.  De ruiter moet van zijn paard afstijgen en leidt het met de teugels in de hand naar de overkant, alwaar hij terecht komt op de vlakte voor de citadel waar later de tweegevechten met Clamide en Kingrun plaatsvinden.

 

Het ander geografische detail betreft de afstand van de citadel van Montpellieret tot de zee. De haven van Pelrapeire – Les Lattes – ligt ongeveer drie tot vier kilometer ten zuiden van zee. De situatie daar is herkenbaar uit Wolframs beschrijving doordat men de wallen op moet gaan om de aankomst van de twee zeilschepen in de haven te zien (P. 200:10,11):

 

zwêne segele brûne                                              twee bruine zeilen,

di kôs man von der wer hin abe.                        kon men vanaf de wallen ontwaren.

 

Als de stad direct aan zee zou liggen, zou men de schepen ook van de kade kunnen zien. De stad ligt echter niet aan zee en derhalve bespiedt men de voorvallen in de haven alleen van bovenaf de wallen.

          Een derde verwijzing naar de geografische verhoudingen, moge nog toegestaan worden: De afstand Montpellier – Saint-Guilhelm-le-Désert – naar het onneembare, veilige jachthuis van Willehalm-Kyot is 56 kilometer. De boodschappers kunnen in één nacht naar het jachthuis rijden en proviand mee terugbrengen.

          Wolframs aanduidingen blijken zeer realistisch te zijn.

 

De topografie van de Parzival is echter niet ons eigenlijke onderwerp. We willen het over Wolframs Kyot hebben. Kyot-Willehalm leeft 400 jaar vóór Wolfram von Eschenbach. Hij moet als de eerste auteur van het verslag van de veldslag bij Alischanz beschouwd worden. Niemand anders dan Willehalm had dit verslag kunnen schrijven. Alleen hij heeft beide veldslagen bewust meegemaakt. Als aanvoerder van deze veldslagen was alleen hij in staat een origineel verslag daarover te schrijven, een verslag dat zonder weerga is in de hele geschiedenis der krijgsliteratuur.

          Willehalm-Kyot, de zwager van Anfortas en Trevrizent, is echter ook zo nauw verwant met het Graalgeslacht, dat hij het eerste originele bericht van de Parzival kan schrijven. Hij is de oom van Condwiramur, vader van Sigune, "voor God" stiefvader van Schionatulander, echtgenoot van de eerste Graaldraagster Schoysiane en leraar van Parzival na diens huwelijk met Condwiramur. Deze unieke opgeleide Europeaan van de 9de eeuw heeft wezenlijk bijgedragen aan de totstandkoming van de Graalgebeurtenissen. Zonder hem zouden deze gebeurtenissen niet alleen onopgemerkt zijn gebleven, maar waarschijnlijk helemaal niet op hun waarde zijn geschat. De vereniging van de antieke beschavingen met het christendom zou zonder hem niet tot stand zijn gekomen.

          Wat Wolfram in de Parzival zegt over Kyot van Catalonië en over Kyot de Provençal komt overeen met wat Wolfram zegt in de Willehalm over Willehalm.

          Wat Willehalm tijdens zijn gevangenschap in Arabi en Todjerni doet, komt overeen met wat Wolfram in de Parzival over Kyot de Provençaal te zeggen heeft. De aanwijzingen complementeren en verduidelijken elkaar.

          Voordat het Willehalm-Kyot de Provençaal in Todjerne niet alleen vergund is, maar überhaupt mogelijk is geworden de Gestifte der aventiure van de Graal te ontdekken, leert hij Chaldeïsch. Daarmee heeft hij de hoofdvoorwaarde geschapen voor het totstandkomen van het hele Graalgebeuren dat door Kyot ingeleid wordt doordat hij dit verloren geraakte verband tussen het christendom en de vóórchristelijke Iraanse Christusprofetieën van Zarathoestra opnieuw ontdekt. In een heidens geschrift vindt hij de Chaldeïsche traditie, die reeds door de heilige drie koningen gevolgd is.

          Dat Willehalm ook magie heeft geleerd, zegt Wolfram in zijn verslag over Willehalms gevangenschap niet met zoveel woorden. Wolfram geeft echter in een bepaalde fase van de slag aan dat Willehalm een heel sterke band heeft met de drie magiërs uit het morgenland, dus met die Chaldeïsche sterrenkundigen die in staat waren de aanstaande geboorte in Bethlehem in de sterren te lezen. Op het moment in de strijd dat Willehalm door de Fransen in de steek wordt gelaten, richt hij zich direct tot deze magiërs, dus tot die leerlingen van Zarathoestra die, geleid door de "Ster van Bethlehem" in het jaar 7 v.C., als eersten de fysieke geboorte van de "Helper" konden vaststellen. Willehalm bindt dit teken, de ster van Bethlehem, vast op zijn vaandel. Deze gouden ster op een blauwe achtergrond, die ook Goethe – waarschijnlijk vanuit diezelfde band met de magiërs – als familiewapen heeft gekozen, is het symbool van Zarathoestra, Zaratas, Zoroaster of Goudenster.

          Willehalm moet zich de kosmologie van deze Chaldeïsche magiërs en leerlingen van Zarathoestra tijdens zijn gevangenschap met Arabels hulp eigen gemaakt hebben. Door hem is dan deze kosmologie in de zin van een "harmonia macro-cosmica" waarschijnlijk ook aan het Graalgeslacht overgedragen.

          Alles heeft zijn eigen weg en wanneer men die wegen vindt, wordt het onbegrijpelijke duidelijk. Door Willehalm-Kyot komt er sterrenwijsheid in Wolframs Parzival.

          Het zou bevreemding kunnen wekken dat de aansluiting van het christendom op de vóórchristelijke Driekoningentraditie pas in de 9de eeuw door Kyot gevonden zou zijn. Men zou toch moeten aannemen dat de heilige drie koningen, na in Bethlehem het pasgeboren Christuskind aanbeden te hebben, Hem verder gevolgd zijn en christenen zijn geworden. Men zou verwachten dat deze magiërs – nadat ze christenen zijn geworden – die wetenschap die hen naar het christendom geleid had – verder beoefend hebben. Deze wetenschap had zich immers bewezen. Zonder die wetenschap hadden ze Jezus in Bethlehem nooit gevonden. Vanuit hun wetenschap verwachtten de drie magiërs aan het begin van de christelijke jaartelling de komst van de zogenoemde Verlosser. In de traditie van Zarathoestra kende men deze Verlosser onder de naam "Helper".  Ook in de joodse traditie had de Verlosser een speciale naam. Daar werd hij "Messias" genoemd. Christus is de verwachtte Messias der joden, en Hij is ook de verwachtte Helper der aanhangers van Zarathoestra.

          Er was geen aanleiding voor de heilige drie koningen om de astronomie, met behulp waarvan ze het tijdstip van de geboorte van Jezus met succes berekend hadden, op te geven. In tegendeel, deze astronomie was een bestanddeel van een vóórchristelijk christendom en werd daarna een inteGraal bestanddeel van het jonge christendom. Een religie die een verlosser verwacht, hoeft niet veranderd te worden, wanneer deze verlosser – zoals verwacht en op een op sterrenkundige wijze berekend tijdstip – dan ook werkelijk komt, in Bethlehem gevonden wordt en erkend als de verwachtte Verlosser. De leerlingen van Zarathoestra die destijds hun weg naar Christus vonden, werden daardoor in hun eigen verwachtingen bevestigd en hadden het dus niet nodig om van religie te veranderen ten einde aanhangers van Christus te worden.  Ze moesten – doordat ze Christus volgden – hun wereldbeeld niet wijzigen, maar alleen uitbreiden volgens de leer van de Verlosser. Dat betekent dat ze hun sterrenwijsheid, waarvan de juistheid door de tijdige aankomst van Christus bevestigd was, ook als christenen mochten behouden.

          De schrijver van het Matteüs-evangelie die in verband met de komst van Christus christen is geworden, behoorde zelf tot de Driekoningentraditie. Mathai was een leerling van Jesu ben Pandira. Daarom was hij in staat om de gebeurtenissen bij de geboorte van de Jezuskinderen met de grootste vanzelfsprekendheid en met wetenschappelijk exacte astronomische begrippen te beschrijven als zijnde in overeenstemming met een gebeuren aan de hemel dat als een drievoudig grote conjunctie herkenbaar is. Ook de schrijver van het Johannes-evangelie ziet het christendom als de vervulling van de reeds in de antieke culturen gecultiveerde leer van de Logos. De Apocalyps van Johannes zet deze traditie voort en ziet de verdere ontwikkeling van de mensheid en aarde absoluut in verband met de hele schepping. Op deze wijze blijkt de antieke sterrenwijsheid vanaf het allereerste begin een bestanddeel te zijn van het oerchristendom. Het christendom ontwikkelde zich rechtstreeks vanuit de antieke culturen. Het hield vanaf het allereerste begin vast aan hun oerwijsheid en verbreidde dit in de zin van het christendom. Dit feit heeft men later vergeten. Het heidendom werd niet meer als een voorstadium, maar als tegendeel van het christendom ondervonden.

 

We hebben in het laatste hoofdstuk erop gewezen dat het Iers-Schotse, Keltische christendom, dat gezorgd heeft voor een verdieping van het oppervlakkige Merowingisch-Frankisch-Alamannische christendom, nauwer verwant was aan het vroege christendom dan het Latijnse kerkelijke christendom van de 9de eeuw. Het kerkelijke christendom heeft zich na het concilie van 553 in een geheel andere richting ontwikkeld dan oorspronkelijk de bedoeling was. Degenen die destijds voor het beleid van de Kerk verantwoordelijk waren, hebben tussen de 6de en 9de eeuw alle begrip voor de kosmische componenten van het christendom en het verband met de verworvenheden van de antieke beschavingen verloren. Origenes, die nog een synthese van het christendom en het Hellenisme nagestreefd had, werd verketterd. Griekse verworvenheden in filosofie en dichtkunst werden als "heidendom" van de hand gewezen. De antieke sterrenwijsheid was voor de toenmalige christenen niet meer te begrijpen en wat hen niet meer interesseerde werd uit het programma van de Kerk geschrapt. Liever concentreerden men zich op de menselijke en psychologische componenten, en vooral op het domesticeren van de tot het christendom bekeerde "barbaren" om deze eerst maar eens naar het niveau van het Oude Testament te verheffen. Oudtestamentische methoden waren daarvoor zeer geschikt.

          Wat zich waarmaakte, bleef bestaan. Men vergat dat na de eerste stap de volgende gezet moest worden. De tweede stap kwam niet en mettertijd vergat men de spirituele kant van het christendom. Men concentreerde zich op het psychologische component. Men vergat en verloor de Christus en beperkte zich tot Jezus.

          Dit kan ook op historisch-biografische wijze aangetoond worden: Wat in de 9de eeuw door mensen zoals Kyot nagestreefd werd, was in het vroege christendom reeds voorhanden. Kyot wilde in de 9de eeuw datgene vernieuwen wat reeds in de eerste eeuwen  bestond, maar in het verloop van de historische ontwikkeling weer verloren is gegaan.  De geestelijke kant van het oerchristendom is niet tot de historische werkelijkheid doorgedrongen. Er was een gevaar dat het johanneïsche christendom volledig verloren zou gaan. In de 9de eeuw waren het alleen nog de Graalchristen die in afgelegen oorden de traditie van Johannes koesterden en bewaarden. De officiële kerkvaders hadden geen begrip meer voor de in het Johannes-evangelie en in de Apocalyps aanwezige verwijzingen naar de verbanden tussen het christendom en het heelal. In de 9de eeuw klonk datgene wat Wolfram in zijn werken over de sterren zegt, als onbewijsbaar geklets in de oren van de toonaangevende kerkvaders. Wat Wolfram over Saturnus en Jupiter en de andere planeten zegt, werd niet meer begrepen. Woorden als (P. 454:15,16):

 

mit der sternen umbereise vart                                 Met de omloop  der sterren

ist gepüfel aller menslich art,                                   is het lot der mensen nauw verbonden,

 

of:

 

dass die Planeten Kräfte hätten,[3]                             dat de planeten vermogens hebben,

 

waren niet alleen Chrétien de Troyes dermate onsympathiek dat hij dit aspect van het Graalchristendom in zijn Perceval eenvoudig wegliet. Reeds lang voor zijn tijd had de beroemde kerkleraar, Augustijn, op een soortgelijke manier al op dat "geklets over de sterren" gereageerd. Aan de hand van zijn werk kan ook op indrukwekkende wijze ingezien worden hoe zich deze overgang van het vroege christendom naar het latere sterrenloze christendom heeft voltrokken.

          Augustijn is in zijn jeugd vanzelfsprekend opgegroeid in het christendom van zijn tijd, dwz. in het kosmische christendom. Augustijn was in zijn jeugd, zoals elke christen in zijn omgeving, een Manicheeër. In deze tijd der Manicheeërs behoorde het nog absoluut tot het beroep van kerkleraar om, in de zin van het johanneïsche christendom, ook astronoom te zijn en het gebeuren in de macrokosmos met het menselijke leven in verbinding te brengen. De mensen destijds waren ervan overtuigd dat in de wereld niet alleen datgene bestaat wat zichtbaar is. Voor hen was het geheel vanzelfsprekend dat geestelijke wezens medeverantwoordelijk waren voor het verloop van de geschiedenis. Het geestelijke in het heelal werd toen als realiteit ervaren en de pastoor was destijds uiteraard nog een filosoof en een astronoom die het geestelijke in het heelal met het geestelijke in de mens wist te verbinden. In die tijd was de pastoor nog zielzorger en geestesverzorger. Later heeft hij deze samenhang verloren. In plaats van het geestesleven kwam het gedachteleven, en de zielzorger specialiseerde zich in datgene wat hij zag en begreep. Hij heeft een deel van zijn beroepstaak aan de filosoof en de astronoom afgestaan en zich tot de zielzorg beperkt. De specialisering van de pastoor als zielzorger begon met Augustijn. Augustijn – daarover is geen twijfel mogelijk – is een groot kerkleraar. Wanneer Augustijn  echter destijds naar een beroepskeuzeadviseur was gegaan, dan zou deze hem dringend hebben afgeraden om kerkleraar te worden.[4] Een huidige beroepskeuzeadviseur  gaat – nog altijd – ervan uit dat men voor een bepaald beroep in eerste instantie de nodige eigenschappen moet hebben, en dat men pas daarna nog de eigen neigingen of innerlijke roeping kan laten gelden. Zo'n adviseur zou Augustijn getest en daarbij vastgesteld hebben dat zijn cliënt weliswaar een genie wat betreft het menselijk-psychologische is, maar een absoluut onbenul in het begrijpen van kosmisch-geestelijke verhoudingen. Voor het begrijpen van het [goddelijke] scheppingsplan – dit zou op basis van de huidige tests eruit gekomen zijn – was Augustijn niet weggelegd. Daar dit aspect in het Manicheïsme echter een inteGraal bestanddeel van het beroep theoloog is, zou een huidige beroepskeuzeadviseur hem dringend afgeraden hebben om een beroep te kiezen waarvoor hij niet de nodige aanleg had.

          Nu waren er destijds echter nog geen adviseurs, en omdat Augustijn zich tot theoloog en zelfs tot kerkleraar geroepen voelde, kon hij zonder meer kerkleraar worden. Doordat hij zijn geniale begaafdheid voor de zielsmatige kant van het mensenleven gebruikt heeft om nadrukkelijk de menselijk zielzorg kant van het christendom te cultiveren, heeft hij een nieuw beroep gecreëerd: dat van de zielzorger.

          Aan de andere kant heeft echter ook de beroepskeuzeadviseur gelijk gehad. Augustijns gebrek aan begrip voor de astronomie had als gevolg dat hij ook de kosmische Christus niet begreep en dat aspect van het johanneïsche christendom niet koesterde, niet kon koesteren en niet wilde koesteren. Astronomie als bestanddeel van een kosmisch christendom kon hij innerlijk niet verdragen. Het eenvoudige herderlijke christendom van het Lukas-evangelie had hij veel liever dan het koninklijke christendom van Matteüs of zelfs het kosmische christendom van Johannes. Augustijn heeft dit mankement – destijds was dit gebrek aan begrip voor astronomie voor theologen nog een mankement – niet onder stoelen of banken gestoken. Integendeel, als eerlijke mens zei hij met alle maar wenselijke duidelijkheid dat hij zich aan dat "ellenlange gezeik over hemel en sterren en Zon en Maan" ergerde, omdat het hem onbewijsbaar leek. Deze bekentenis was een afwijzing van het Manicheïsme en bij voorbaat ook van dat deel van het latere, historische Graalchristendom dat in Wolframs werken nog voorhanden is, terwijl het uit Chrétiens Perceval verdwenen is.

          Augustijn nam afstand van Christus, specialiseerde zich – later in Rome – in de menselijke kant van Jezus van Nazareth en werd groot in het onderzoeken van de oorsprong van het kwaad in de menselijke ziel. Hij slaagde erin een kerkleer op te bouwen die ook door de eenvoudigste mens begrepen kon worden. Tegen de tijd van het concilie van 553 had Augustijns specialisatie op de psychologische kant van het christendom in de hele rooms-katholieke christelijke wereld zich zo alom gevestigd, dat er niet meer over hemel en sterren "gekletst" werd. Wie dat nog wel deed, werd uit de Kerk verbannen. Bij het begin van de 9de eeuw had de christelijke wereld de samenhang met de vóórchristelijke religies en beschavingen, die het christendom voorbereid hadden, verloren. Augustijn had de rooms-katholieke kerk op het spoor der eenzijdigheid gezet. Deze eenzijdigheid werd in het concilie van 869 gedogmatiseerd. Gelijkertijd ontwikkelde zich buiten de Kerk om, in alle stilte en onopvallend – als tegengewicht tegen het concilie van 869 – een nieuwe kiem met de potentie om deze eenzijdigheid te overwinnen: het Graalkoningschap.

          Hoewel Augustijn het kosmische element van het christendom niet meer kon herkennen, was hij nog in vele opzichten nauwer verwant met het oerchristendom dan de latere kruistochtchristenen. Augustijn heeft Heraclitus, Socrates en Plato, de drie Griekse filosofen, christenen genoemd. Hij erkent deze drie Grieken als christen, hoewel er in hun tijd nog helemaal geen christendom bestond. Augustijn zegt:

 

In alle religies was iets van de waarheid te vinden, en wat in alle religies waar was dat was het christelijke daarin voordat het christendom, wat de naam betreft, bestond.

 

Giburc kon deze woorden hebben uitgesproken.

          Dit inzicht van Augustijn is in het latere kerkelijke christendom teloor gegaan. Pas in de scholastiek werd dit inzicht weer gedeeld. Ten tijde van Wolfram waren gedachten, zoals Giburc die tot uitdrukking bracht, ketters. Volgens de kruistochtchristenen was alles wat vóórchristelijks was als heidendom af te wijzen. Men had destijds het onlogische, groteske en ongetwijfeld onchristelijke idee dat een God, die men zelf eeuwigheid toekent, ten tijde van de geboorte van Christus plotseling vanuit het niets verschenen zou zijn. Augustijn en Giburc weten dat het anders ligt. Ze weten dat Christus niet met het christendom is begonnen te bestaan, maar dat Hij al eerder met de mens en zijn beschaving verbonden is geweest, en dat er al vóór de geboorte van Christus mensen waren geweest die de God dienden die aan het begin van onze jaartelling mens is geworden. Deze opvatting is – in de tijd tussen Augustijn en Parzival – steeds meer verloren gegaan, en dus was het in de 8ste eeuw nodig om de Graaltraditie in het westen opnieuw leven in te blazen. Het Graalgeslacht had de opgave om de christelijke opvatting van het oerchristendom in kleinere kringen verder te cultiveren, totdat de Kerk weer in staat was op een minder enge en onchristelijke wijze oordelen te vellen. Dat kwam toen vierhonderd jaar later dan ook tot stand toen Thomas van Aquino zijn Summa schreef. Nog beter dan Augustijn wist Paulus dat de vóórchristelijke religies als voorbereiders van het christendom van eminent christelijke betekenis waren. Paulus kende er nog details van. Hij wist zelfs hoe de vóórchristelijke Christus eruit had gezien. Eer Christus mens was geworden verscheen Hij aan de mensen als "wolk", als "vuurzuil" of als "vlammende struik". Paulus zegt dit expressis verbis in De eerste brief aan de Corinthiërs (10:1-4):

 

Want ik stel er prijs op, broeders dat gij weet dat onze vaderen allen onder de wolk waren, allen door de zee heengingen, allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee, allen hetzelfde voedsel aten en allen dezelfde geestelijke drank dronken, want zij dronken uit een geestelijk rots, welke met hen meeging, en die rots was de Christus.

 

De vóórchristelijke Christus had dus reeds de joden uit Egypte geleid – Mozes volgde de Christus – en in een andere gestalte had Hij reeds de Iraanse en de andere vóórchristelijke beschavingen geleid.

 

De door Wolfram beschreven Graalgebeurtenissen hebben werkelijk in de geschiedenis plaatsgevonden, en de van deze gebeurtenissen uitstralende Graalgedachten werken voortaan tegen de verdere profanatie van het christendom. Zelfs pausen zoals Nicolaas I waren niet ongevoelig voor Graalgedachten en hielpen daarmee de scholastiek voor te bereiden. Geheel in de geest van de Graalimpuls van de 9de eeuw overwon vervolgens de heilige Thomas, als christelijke ingewijde, de eenzijdigheid van de Kerk met de oude – na Augustijn afgeschafte – Logosleer en de logica van de "heiden" Aristoteles en zorgde er daarmee voor dat het christendom het waardevolle oude cultuurgoed niet kwijt raakte.

          Er bestond vóór en ten tijde van de scholastiek het acute gevaar dat de verworvenheden en menselijke topprestaties van de antieke beschavingen – met name die van de Griekse filosofen – eens en voor altijd voor de Christenheid verloren gingen.

          De Arabieren waren destijds in het bezit van het antieke cultuurgoed, en Arabische denkers, wier exponent Averroës was, stonden op het punt de Griekse filosofen voor hun eigen doeleinden om te duiden en in te zetten.

          Als Thomas destijds Aristoteles als "heiden" beschouwd en afgewezen zou hebben, dan zou Aristoteles voor de verdere toekomst 'verarabiseerd' geworden zijn. Door de grootsheid van Aristoteles erkend te hebben en diens werk op christelijke wijze te vernieuwen, heeft Thomas van Aquino een Graaldaad verricht.

          Met Thomas en de scholastici is de Graalimpuls, die in de 8ste en 9de eeuw als kiem in zeer kleine kring gekoesterd werd, opgebloeid.  Het christendom heeft de verloren verbinding met de antieke beschavingen hersteld en deze als baanbrekers van het christendom herkent. Kyot heeft 400 jaar vóór Thomas de heidense Graalimpuls in Dolet ontdekt en op christelijke wijze geïnterpreteerd.  Vervolgens heeft hij het christelijke Graalgeslacht gevonden. Daarmee werd hij de eigenlijke baanbreker van de scholastiek.

          Wolfram von Eschenbach beschrijft in zijn epen de kronkelwegen waarlangs de verloren verbinding met de antieke wereld en – via Dionysius en diens hiërarchieënleer – met het kosmische christendom van het Johannes-evangelie hersteld werd. Het zou zeker een uitzichtloze zaak zijn om een rode draad door de jungle van deze voor ons nog steeds donkere Middeleeuwen te vinden wanneer Wolfram von Eschenbach ons niet deze rode draad in zijn werken overgeleverd zou hebben. Wolfram von Eschenbach verhaalt ons in zijn Parzival hoe Kyot de Provençaal in Dolet ontdekt op welke wijze deze aansluiting bij de vóórchristelijke Graaltraditie weer gevonden kan worden. De traditie die de drie koningen in beweging bracht en het christendom tot in de tijd der Manicheeërs bezielde, toen echter verloren ging en in de 8ste eeuw in het westen op een zuiver geestelijke wijze opnieuw gesticht werd, deze traditie   moest Kyot gaan zoeken en met de historische Graalstroming van de heilige drie koningen in verbinding brengen.

 

Tot dusver werd aangenomen dat de historische weg van de Graaltraditie op aarde – vanuit de heidense oriënt naar het christelijke westen – via Toledo liep. Deze opvatting is ontstaan, omdat het filologische onderzoek Wolframs Dolet met de stad Toledo identificeert. Tegen deze identificatie moeten wij een voorbehoud aantekenen. Alle aanwijzingen van Wolfram in aanmerking genomen, blijkt de vergelijking van Dôlet met Toledo niet juist.

          Dolet wordt in de Parzival niet alleen genoemd als vindplaats van het Flegetanis-geschrift, maar ook als de stad van Kaylet van Hoskurast (P. 58:30). Het koninkrijk Hoskurast is echter in "Averre", de huidige landstreek Navarra, te zoeken. Wolfram gebruikt daarvoor de naam van de hoofdstad Huesca en vertaalt het met Hoskurast. Kaylet is een neef van Gahmuret. Hij is getrouwd met Rischoide, de dochter van Titurel. Kaylet is blijkbaar een christelijke, zelfs een Graalchristelijke "kunec von Spane". Dat betekent in de jaren dertig van de 9de eeuw dat zijn koninkrijk ten noorden van de grensrivier Ebro in het christelijke Spanje ligt. Toledo ligt echter verder zuidwaarts, in het heidense Spanje, middenin het emiraat van Cordoba. Toledo kan daarom niet identiek zijn met het Dolet van Kaylet. Wolframs stad "Dôlet" – zoals hij het in de Parzival noemt – is de stad "Todjerne" van de Willehalm. In Todjerne, Arabels stad – die ten tijde van de veldslag van Alischanz de stad van Ehmereiz is – zat Willehalm onder borgstelling gevangen, nadat hij eerder in Saragossa, de stad van Ibn Arabi – die Wolfram Arabi noemt – in de boeien was geslagen. In Arabels stad Todjerne moet Kyot-Willehalm het Flegetanis-geschrift van een christelijke interpretatie voorzien hebben.

          Waarom het Dolet van de Parzival niet Toledo kan zijn, blijkt ook uit P. 48:10. Gahmuret zinspeelt hier op een kwade buur van Kaylet: de koning van Gascane. Deze zinspeling zou op Kaylet geen indruk gemaakt hebben, als hij in het verre Toledo en niet in het nabije Tudela zou leven. Tudela ligt in het land "Hoskurast", dus aan de zuidelijk helling van de West-Pyreneeën aan de Ebro. "Gascâne" = Gascogne ligt als buurland van Hoskurast aan de noordelijke helling van de West-Pyreneeën aan de Ebro. Toledo daarentegen ligt 300 kilometer verder; zuidelijker dan Tudela aan de Ebro.

          Als Kaylet – die zonder succes de hand van Alyze, de dochter van de koning Hardiz van Gascane, heeft gevraagd – in Toledo en niet in Tudela gewoond zou hebben, dan zou het weinig indruk op hem gemaakt hebben wanneer Gahmuret zegt (P. 48:7-11):

 

got weiz, hêr Kaylet,                                                   God weet, heer Kaylet,

ob ich iu naeme Dôlet                                                dat als ik Dolet op u zou veroveren

und iwer lant ze Spâne,                                              en uw land Spanje –

durch den künec von Gascâne,                                voor de koning van Gascane

der iu dicke tuot mit zornes gir.                               die u zo vaak met zijn woede vervolgt –

 

In Toledo zou de koning van Gascane geen enkel gevaar voor hem zijn geweest. De beschreven "naburige" verhouding tussen Dolet en Gascane past goed bij Tudela, maar geenszins bij Toledo.

          De stad Toledo wordt in de Parzival niet genoemd, hetzij dat de naam "Totel" betrekking heeft op deze stad. Deze kwestie is op geografische wijze niet op te lossen, omdat de stad Totel slechts een keer – en zonder geografische indicaties – genoemd wordt.

          Er blijft nu nog de andere vraag, onder welke voorwaarden de stad Dolet van de Parzival, de Todjerne van de Willehalm, het huidige Tudela aan de Ebro, enerzijds Arabels stad en anderzijds Kaylets stad kan zijn. Raakt daar Wolfram niet in een tegenspraak verwikkeld?

          Ten tijde van Willehalms gevangenschap, dus in de jaren 802-805, was Hoskurast nog Arabisch. De grens van de Spaanse Mark liep ongeveer midden tussen de Ebro en de Pyreneeën. Destijds was Kaylet nog niet in Tudela en ook niet in Hoskurast. Pas in het jaar 808 werd Huesca belegerd. Tot 812 kon de Frankische grens tot aan de Ebro naar voren geschoven worden. Willehalm zinspeelt in Munleun op de gevechten die in verband met deze grensbeveiliging plaatsvonden. Loys heeft hem zeven jaar lang geen steun aangeboden (Wh. 146:7-8).

          Dolet-Tudela werd in deze tijd een grensstad. Het grotere stadsdeel – aan de zuidoever van de Ebro – bleef Arabisch. Het stadsdeel aan de noordoever van de Ebro werd Frankisch.

          Deze situatie bestond nog ten tijde van de slag van Alischanz in het jaar 818. De Ebro vormt de grens tussen het rijk van Lodewijk de Vrome en het emiraat van Cordoba. Saragossa en Tudela zijn verdeeld in twee helften, waarvan de ene helft bij het Emiraat en de andere bij het Frankische rijk hoort. Dit is ook nog het geval in de jaren dertig van de 9de eeuw wanneer Gahmuret langs Dolet komt.

          De geografische verhoudingen zijn dus inderdaad van dien aard dat Wolframs beschrijvingen zonder tegenspraak in deze historische situatie ingevoegd kunnen worden Dit is eigenlijk niet verwonderlijk. Wolfram betuigt in de Parzival dat hij alleen datgene zegt wat Kyot zegt, en deze Kyot-Willehalm, de eigenlijke winnaar van de gevechten om Hoskurast, Berbester en Gerunde, is bestens erover geïnformeerd of Dolet in Hoskurast aan de Ebro of 300 kilometer verder naar het zuiden te vinden is.

          Dat Willehalm-Kyot een centrale figuur is in de gebeurtenissen die zich in de Parzival afspelen, zal geleidelijk aan meer en meer ingezien worden, wanneer de tot nu toe gemaakte identificaties – alle aanwijzingen van Wolfram in aanmerking nemend – geverifieerd worden.  Het vaststellen van woordverwantschappen alleen – zelfs wanneer die zo eenduidig lijken te zijn als Dolet = Toledo – kan geen zekere grondslag bieden. Er moeten ook geografische en historische gezichtspunten bij betrokken worden.

          Net zoals in de geschiedenis verwarring ontstaat als blijkbaar vervalste schenkingsoorkonden niet als zodanig behandeld worden, ontstaan bij het onderzoeken van Wolframs werken tegenstrijdigheden als men de chronologie niet mede in aanmerking neemt. Er blijft – zonder een totaaloverzicht – altijd een kleine rest over, die door al te gespecialiseerde standpunten niet opgelost kan worden.

 

Welke rol een betrouwbare chronologie speelt, zal nu aan de hand van de ontdekking van het Flegetanis-geschrift in Tudela aangetoond worden. Wolfram noemt in de Parzival een Arabische geleerde die blijkbaar indruk op hem heeft gemaakt: Thebit. Deze Thebit is, zoals reeds genoemd, tot dusver met Th'âbit ben Qorrah geïdentificeerd, een ook in het Westen beroemde geleerde aan de Universiteit van Bagdad. Deze Th'âbit ben Qorrah leefde ten tijde van kalief el Motawakkil. Hij is geboren in het jaar 835, dus in de tijd na Willehalms gevangenschap, zodat Willehalm geen gelegenheid heeft kunnen gehad om door bemiddeling van koningin Arabel deze geleerde aan de hofschool van Bagdad te leren kennen.  Arabel heeft gestudeerd ten tijde van Haroen al-Rasjid en nog tijdens diens leven bevond zich ook Willehalm in Arabische gevangenschap.

          Nu was er echter ook ten tijde van Haroen een Thebit aan de Universiteit van Bagdad: ene Th'âbit ben Karajâ. Deze professor, een Harranitische Sabiër, zelfs hun voorman, was een der voornaamste kopstukken aan deze hogeschool. Dit wil, gezien de glans van deze school, wat zeggen. Of onder Wolframs Thebit nu Th'âbit ben Qorrah dan wel Th'âbit ben Karajâ te verstaan is, zou filologisch gezien geen al te groot onderscheid mogen zijn. Als we echter ook historisch denken, dan kan alleen de ene of de andere de ware Thebit zijn. Of deze of gene uiteindelijk overeenstemt met Wolframs waarheid kan alleen maar duidelijk worden indien alle componenten in aanmerking worden genomen.

          Chwolson begint zijn verslag over beroemde Sabiërs met Th'âbit ben Qorrah. Over    Th'âbit ben Karajâ, die twee generaties eerder leefde, vernemen we niets. Chwolson is desondanks voor ons van onschatbare waarde, omdat hij ons op indringende wijze over de leefomstandigheden van de Sabiërs bericht. Om iets over Th'âbit ben Karajâ te vernemen, moeten we in een vroegere periode gaan zoeken. Wat echter met betrekking op Th'âbit ben Karajâ over de Sabiërs werd gezegd, is ook op analoge wijze geldig voor de periode van Th'âbit ben Karajâ, omdat deze in een soortgelijke situatie en in dezelfde cultuurkring leefde als later Th'âbit ben Qorrah.

             Th'âbit ben Karajâ, professor voor wiskunde, geneeskunde, astronomie en magie was ook – zoals alle Sabische geleerden ­– sterrenkundige. Anderen hebben al benadrukt (Jozef Görres: Felek daneh) dat ook het Perzische begrip "flegetanis" zowel "sterrenkundige" als astronoom betekent. Onze Th'âbit was dus een "flegetanis".  Th'âbit ben Qorrah was echter ook een "fision", een arts en kenner der natuur zoals Wolframs Flegetanis, die echter vanwege zijn leeftijd als Wolframs Thebit niet in aanmerking komt. Laten we daarom Wolframs aanduidingen over Flegetanis toetsen aan de oudere Flegetanis, de lijfelijke grootvader van de andere Th'âbit. Wolfram zegt dat Flegetanis een heiden was: de Sabiërs waren heidenen. Hij zegt dat Flegetanis nog een kalf aanbidt: de Sabiërs hadden een stierendienst. Chwolson (II. blz. 79):

 

Runderen werden door de Sabiërs vaak opgeofferd. Het schijnt zelfs dat stieroffers bij hun de eerste en belangrijkste offers waren. Zwarte kalveren werden aan de God Hermes geofferd (afb. 26).

 

 

 

Afb. 26. "De Sabiërs in Harran hadden een stierendienst."

 

Wolfram bericht met betrekking tot de astronomie van Flegetanis dat de planeten krachten bezaten: de voornaamste eigenschap van het Sabische heidendom was astrolatrie, of te wel sterrenidolatrie. Over hun sterrendienst weten we weinig. Volgens Schahrastânî

 

werden niet de planeten zelf, maar de geesten die de planeten dirigeerden en daarin woonden als Goden aangezien. De Sabiërs geloofden dat die geestelijke wezens de leiders van de bewegelijke planeten in de hemelse kringen waren en dat deze geesten in de dierenriem huisden. Zij onderzochten nu ten eerste de banen der planeten, ten tweede hun opkomst en ondergang, ten derde de verbindingen tussen deze geesten volgens de vormen der conjuncties en opposities, ten vierde de indeling van de dagen, nachten en uren naar deze geesten. Ze noemden de sterren Heren en Goden; God echter Heer der Heren en God der Goden.

 

Ze brachten de planeten – waartoe ook de Zon en Maan gerekend werden – zeer genuanceerd in verbinding met het menselijke leven en met de materiële wereld, bij voorbeeld met de metalen, planten, houtsoorten, stoffen, edelstenen en menselijke lichaamsorganen:

 

Zo hoort volgens de leer der Sabiërs, zoals Dimeschqi ons meedeelt, goud bij de Zon, zilver bij de Maan, lood bij Saturnus, tin bij Jupiter, koper bij Venus en ijzer bij Mars.

 

Chwolson gaat als volgt verder (II. blz. 659):

 

Of nu Dimeschqi met deze Sabiërs hiermee de Harraniërs, wat ons waarschijnlijk lijkt, dan wel de heidenen in het algemeen bedoeld heeft, in elk geval kunnen we hieruit opmaken, dat het een heidense leer was om aan elke planeet een bepaald metaal als onder de invloed daarvan staande toe te schrijven, een leer die bij sommige neoplatonici weliswaar aangestipt wordt, ook al is dat niet op zo'n precieze wijze uitgesproken als hier.

 

In verband met Wolframs astronomie is de samenhang tussen de planeten en de dierenriem van belang. Chwolson zegt (II. blz. 661):

 

Deze beschrijvingen van de beelden van de dierenriem in verband met de planetengoden zijn echter zeer oud. Op Alexandrijnse medailles uit het achtste jaar van de regering van Antoninus Pius (86 –161 n.C.) komen namelijk afbeeldingen voor, waar deels enkele beelden van de dierenriem met elk een bepaalde planeet, deels echter ook alle beelden van de dierenriem in verband met de zeven planeten afgebeeld zijn.

 

Het gaat hier dus bij de wetenschap van Flegetanis om zeer oude wijsheid uit vóórchristelijke beschavingen, wijsheid die via de Chaldeeërs de Sabiërs bereikt heeft. Chwolson zegt (II. blz. 663):

 

Men kan dus daaruit opmaken dat de Mohammedaanse astrologen niet alleen de theoretische leerstellingen, maar de praktische toepassing ervan eveneens van de Chaldeeërs gekregen hebben, waarvan enkele overblijfsels in het zuidelijke Mesopotamië tijdens de eindredactie van de Talmud (de 6de eeuw) nog tamelijk belangrijk geweest moeten zijn; tijdens de eerste eeuwen van de Islam werden ze onder de naam Nabateeërs de leraren van de Mohammedanen in astrologie en toverkunst.

 

Sedert Chwolson zijn we door de opgravingen van spijkerschrifttabletten over het hoge niveau van de late Babylonische astronomie zeer goed geïnformeerd. In [o.m.] het Duitse Zeitschrift für Assyrologie worden nieuwe vondsten regelmatig besproken.

          De opvatting van de antieken dat het menselijk wezen en het menselijke lot samenhangen met de planeetbanen had tot gevolg dat alleen diegene arts kon zijn die tegelijkertijd ook astronoom en astroloog was. Wolfram noemt Thebit (P. 643:17) in verband met Gawans uitputting na het leeuwengevecht. Hij denkt dus blijkbaar aan de arts Thebit. Uit de geschiedenis van de Arabieren blijkt dat Thebit arts, astronoom en "fisîon" in sterrenkundige zin der antieke beschavingen was. Thebit was dus wat ook Wolfram van Flegetanis zegt: arts, "fisîon"(P. 453:25) en astronoom (P. 454, 9 ff.).

          Als we deze Thebit met Wolframs Flegetanis identificeren, hebben we het zeer waarschijnlijk bij het rechte eind. Zonder Wolframs exacte indicaties zouden we echter in geen geval deze samenhang in de jungle der oriëntaalse geschiedenis hebben gevonden.

          De antieke wetenschap omtrent de kosmische oorsprong van het christendom, die door de heilige drie koningen het christendom is binnengekomen en dan – na de tijd der Manicheeërs –  weer verloren is gegaan, wordt dus voor een tweede keer, ditmaal over een heidens gebleven lijn van de traditie der drie koningen, naar het christendom gebracht. De weg loopt – als we Wolframs rode draad volgen – van de Chaldeeërs naar de Arabieren en door Flegetanis-Thebit via Arabel naar Willehalm-Kyot. Kyot-Willehalm was in staat deze heidense traditie als zijnde die van de drie koningen te duiden en in hun geest naar Bethlehem te wijzen. Kyot was daartoe in staat, omdat hij de geschiedenis der heidense magiërs uit het Matteüs-evangelie kende.

          De "touf" (doop) alleen zou weinig nut gehad hebben, als Kyot – zoals Augustijn – een ignorantijn inzake de antieke sterrenwijsheid zou zijn geweest. Opdat de Graaltraditie in het westen vernomen kon worden, moest een bijzondere christen deze traditie op een bijzonder oord vinden. Het moest een christen zijn die door het Iers-Schotse christendom in de zin van het Johannes-evangelie christen was geworden en derhalve de kosmische geest van het christendom nog niet verloren had.

          Wolfram von Eschenbachs manier van beschrijven is zeer precies. Hij treft de historische verhoudingen zoals die daadwerkelijk rond de overgang van de 8ste naar de 9de eeuw aan het hof van Karel de Grote en aan het hof van Haroen al-Rasjid hebben bestaan.

          Of echter Wolframs Flegetanis werkelijk als de Flegetanis en "fisîon"Th'âbit ben Karajâ kan worden gezien is desondanks nog de vraag, omdat Wolfram iets over zijn Flegetanis zegt dat absoluut niet op Th'âbit ben Karajâ van toepassing is. Wolfram zegt dat Flegetanis uit een Israëlische sibbe afstamt. Omdat Flegetanis, door Wolfram zelf, in één adem als heiden wordt voorgesteld – wat in de 8ste eeuw evenveel betekent als Sabiër –  moet geconcludeerd worden dat de joodse afstamming alleen van moederszijde te verstaan is. Van vaderszijde was Th'âbit ben Karajâ uitdrukkelijke een heiden en geenszins joods, hoewel Wolfram ook nog zegt dat Flegetanis van Salomo afstamt.

          Nu beweert Wolfram echter niet dat deze voorvader van Flegetanis Salomo de tempelbouwer is geweest. Integendeel, het was onbestreden dat deze tempelbouwer immers een jood was, terwijl Wolframs Flegetanis alleen van moederszijde – wat genealogisch gezien in de Oriënt niet telt – uit een joodse sibbe afkomstig is. Wolfram zegt dus alleen dat één van de voorouders van Flegetanis Salomo heeft geheten.

          Nu is het echter mogelijk zonder uitvoerige genealogische naspeuringen deze aanduiding van Wolfram aan onze Th'âbit ben Karajâ te toetsen. Dit is makkelijk, omdat in Arabische namen de namen der vaders enkele geslachten terug opgesomd worden. De volledige naam van onze Th'âbit luidt: " Th'âbit ben Karajâ, ben Ibrâhîm, ben Karajâ, ben Marinus, ben Sôlômôn".

          Wolframs verslag is dus ook op dit punt exact: onze "Th'âbit ben Karajâ" stamt daadwerkelijk van een Sôlômôn af! Als Wolfram zegt (P. 453:26,27):

 

der selbe fisîôn                                                                 Deze natuurvorser

was geborn von Salmôn,                                                stamde af van Salomo

 

dan is deze fision zeer waarschijnlijk toch Th'âbit ben x, ben y, ben Sôlômôn geweest.

          Men zou weliswaar kunnen tegenwerpen dat ook de vroegere Thebit – Th'âbit ben Qorrah, de oom van onze Thebit die tot dusver met Wolframs Thebit is geïdentificeerd – dezelfde Sôlômôn in de rij van voorouders heeft gehad. Dat is juist, maar hij heeft, zoals gezegd, niet geleefd ten tijde van de ontdekking van de Flegetanis-geschrift in Tudela. Het is daarom aannemelijk dat Wolfram van Th'âbit ben Karajâ spreekt, de voorman van de Sabische gemeente van Harran, die tijdens Arabels studietijd aan Haroens Universiteit wiskunde, astronomie en astrologie (magie) leerde en blijkbaar in staat was, verholnbaeriu tougen (verborgen geheimenissen; P. 454:20) in de sterren te lezen en zijn intieme leerlingen in te wijden. Het geschrift van Flegetanis was mogelijkerwijze niet Thebits origineel, maar Arabels dictaat van zijn instructies of voorlezingen. Willehalm zou het in Tudela in een "weggegooide" boekenkist uit Arabels studietijd gevonden kunnen hebben.

          Het verschil tussen de twee Thebits is klein, maar niettemin leerzaam. Met de flegetanis of astronoom dan wel de fisîon of arts Th'âbit ben Sôlômôn – zoals men hem ten ere van Wolfram uit diens aanwijzingen verkort kan noemen – lijkt een filologische kluif of een "hors-d'oeuvre singulier et évidemmant incroyable", waarop ten gevolge van een inexacte beschouwing en studie, hele generaties van vorsers hun tanden hebben gebroken of waarmee ze hun maag bedorven hebben, verteerbaar geworden te zijn. [5]

          De weg die de Graaltraditie heeft genomen, tekent zich duidelijk af. Wolfram zegt dat Pythagoras de grondlegger was van de edelsteenleer, waarmee het Graalgeslacht bekend was. Omdat Pythagoras  een "astronomire", mathematicus en filosoof was, zou hij ook mede een grondlegger van de Graalastronomie en -kosmologie geweest kunnen zijn. Men weet dat ook Aristoteles een werk over stenen heeft geschreven dat in Bagdad in het Arabisch is vertaald en dat Griekse wetenschap – voornamelijk in aristotelische vorm – met Alexander de Grote ook naar Harran is gekomen, en dat de hellenistische filosofie, kunst en wetenschap daar met Julianus de Apostaat een laatste grote bloeiperiode en hoogtepunt heeft bereikt.

          Uit de onderzoekingen van Chwolson blijkt dat de Harranieten de moord op de door hen vereerde keizer Julianus de Apostaat – die als heiden christelijker was dan de "christen" in zijn omgeving – op oprechte wijze beweend hebben, terwijl men in christelijke streken zich verheugde op de moord op de man die het gewaagd had te zeggen dat geen enkel wild beest zo afgrijselijk tegenover mensen te keer gaat als de christenen. Het beeld dat wij van Julianus uit de kerkgeschiedenis hebben is vertekend. Wanneer we door Wolfram op Thebit en Harran en daarmee ook op Julianus de Apostaat  gewezen worden, moeten we die weg opgaan. Wij versperren echter onze weg tot Wolframs Parzival, als we Julianus niet op onvooringenomen wijze tegemoet treden. Onze vooroordelen kunnen we geleidelijk afzwakken door ons in Henrik Ibsens wereldhistorisch drama Keizer en Galileeër (1873) te verdiepen. Ibsen komt dichter bij de werkelijkheid dan de door de kerkgeschiedenis verketterde afvallige.

          Wolfram heeft blijkbaar onze vooroordelen tegen het heidendom niet gedeeld. Hij was zich van het feit bewust dat, zonder de voorschool van de antieke beschavingen, het christendom niet begrepen kan worden. Waar het hem voornamelijk om ging was het herstellen van de afgebroken verbinding met de oudheid. De flegetanis Thebit met zijn astronomisch geschrift kon in dit opzicht een beslissende bijdrage leveren. Tot deze overtuiging moet Kyot gekomen zijn, want hij ging in Frankrijk en verder op zoek naar datgene geslacht dat de antieke Flegetanis-traditie in het Westen voort kon zetten.

 

Een ander vooroordeel betreft de oorsprong van de Kyot-astronomie. Men Wolframs astronomische aanwijzingen worden telkens weer vergeleken met de Arabische astronomie. Als Wolframs Flegetanis echter identiek is met Thebit en deze wederom met Th'âbit ben Sôlômôn, dan betekent dit dat er in de Parzival geen Arabische wetenschap in de vorm van het latere Arabierendom opgenomen is. De sterrenwijsheid in de Parzival is ouder. Ze is niet mohammedaans, maar antiek. Via de Arabische Hogeschool van Bagdad, waar "Flegetanis" als professor aangesteld was, komt ze weliswaar via Arabel-Giburc naar Willehalm-Kyot, maar: Arabisch is ze niet.

          De nieuwe aanzet voor de oplossing van het Kyot-probleem vloeit voort uit Wolframs precieze aanwijzingen.  Deze als historische waarheden te behandelen is in onze ervaring een goede methode om helderheid inzake Kyot en daardoor ook in de Parzival te brengen.

 

Samengevat kan gezegd worden dat met behulp van onze arbeidshypothese een zeker overzicht ontstaat van de verwarrende stand van de tot nu toe gemaakte identificaties. De veronderstelling dat Kyot een tijdgenoot van Wolfram is, of slechts iets ouder, heeft het onderzoek op een dwaalspoor gezet. Men ziet de parallellen met Wolframs epen telkens weer in de geschiedenis van de 11de of 12de eeuw, terwijl Wolframs verslagen – als het dan moet – alleen kunnen overeenstemmen met gebeurtenissen van de eerste helft van de 9de eeuw. Men vergelijkt ook vandaag nog Wolframs astronomie met de Arabische astronomie van de 12de eeuw en houdt deze Kyot-astronomie voor primitief vergeleken met de  in de mathematica en fysica hoger ontwikkelde Arabische astronomie uit Wolframs tijd.

 

Hetzelfde geldt voor de religieuze standpunten. Omdat Wolframs epen exacte vertalingen van historische documenten uit de 9de eeuw zijn, zou men ter vergelijking de 9de eeuw en niet de 12de eeuw erbij moeten nemen. Dan zou men inzien hoe ver de Graalwijsheid boven het effectieve gemiddelde ontwikkelingsniveau van de 9de eeuw uitstijgt. Pas in de latere 13de eeuw, in de scholastiek, werd datgene wat in de 9de eeuw als kiem al in het spirituele bezit van een uiteraard kleine elite was – hoofdzakelijk door Thomas van Aquino – naar de officiële godsdienstfilosofie vertaald.

          Kyot-Willehalm is dus reeds 400 jaar eerder op de geestelijke zienswijze van de scholastiek vooruitgelopen en heeft de grondbeginselen daarvan aan het praktische leven van zijn medemensen overgeleverd. Op die manier is hij een volksheilige geworden.

          Deze verwijzing naar het Graalgebeuren in de 9de eeuw en het omzetten van de Graalgedachten in de kerkleer van de heilige Thomas laat zien wat de Graal voor de mensheid betekent: hij is altijd de kiem van een toekomstige cultuur.

          Wat in de 9de eeuw in kleine kring door een groep van elitemensen doorleefd werd, vormt de kiem voor de verdere ontwikkeling van de hele mensheid. Wat in de 9de eeuw in kleinste kring reëel geleefd leven is, staat 400 jaar lang als ideaal het nageslacht voor de geest. De mondeling overgeleverde geschiedenis van Parzival bezielt de latere generaties. Vierhonderd jaar later is het zaad ontkiemt. Wat eerst bezit van slechts weinigen is, wordt nu – door de Kerk – algemeen bezit van de mensheid. De historische gebeurtenissen van de 9de eeuw, die Wolfram voor ons bezingt, werken als voorbeeld en moedigen aan tot imitatie.

 

Kyot-Willehalms voorbeeld heeft zijn werking tot in de naamgeving. Na Willehalm is de naam Guilhem een der meest gebruikte modenamen in Zuid-Frankrijk, terwijl vóór Willehalm daar niemand deze Duitse naam droeg. De hertogen van Aquitanië bij voorbeeld namen bij hun troonbestijging ook Willehalm-Kyots naam Guillelmus aan. In de 10de en 11de eeuw vindt men mensen, wier leven zo op Willehalms leven lijkt dat al de meest verschillende identificatiepogingen zijn gedaan, die allemaal overtuigende parallellen met Willehalm vertonen, waarvan de laatste parameters echter toch niet kloppen. Men vindt overal bewuste of onbewuste imitaties van Willehalms voorbeeld.

          Nawerkende invloeden van vroegere historische gebeurtenissen op de naamgeving van later levende mensen komen we ook al in de 9de eeuw tegen. In de 9de eeuw wordt door de "Bertenaren" nog de oude Arthur-traditie hooggehouden. Deze traditie begint echter al in de tijd voor de geboorte van Christus. De naamgeving in zulke "Arthur-kringen" sluit aan bij het historische voorbeeld. De voorvechter van de traditie noemt zich altijd Arthur, zijn vrouw Ginover. De twaalf helden rond de heersende Arthur hebben vanouds dezelfde namen. Zo bestaan er in elke generatie weer Arthur-ridders met dezelfde namen, die in werkelijkheid heel andere mensen zijn.

          Maar ook geografische plaatsen werden ten alle tijden met namen van de Arthur-traditie bedeeld. Arthurs hoofdzetel is Nantes. Zijn stamslot heet Karidoel, een ander slot Schamilot. Het jachthuis Karminal staat altijd in een woud dat Brizljan wordt genoemd, geheel onafhankelijk van het feit of het nu aan de Alen rivier, aan de Loire of aan de Birs ligt.

          Een ander voorbeeld voor de instandhouding van zo'n traditie is er ook aan het hof van Karel de Grote. Herinneringen aan de late Romeinse tijd leefden nog. Romeinse voorbeelden werden geïmiteerd. Alle belangrijke leden van het hof droegen Romeinse namen. Karel zelf werd Augustus genoemd. Ook in de hofschool droegen professoren antieke of bijbelse namen. Alcuinus' academische naam was "Flaccus", die van Angilbert "Homerus". Andulf heette "Menalcas"; Einhard "Beseleel"en Riculf "Damostas".

          Ook Paschalis Radbertus heeft in zijn werk De corpore et sanguine Dominee schuilnamen voor personen aan het hof van Lodewijk de Vrome gebruikt. De koningin Judith heette "Justina"; haar echtgenoot Lodewijk "Justinian". Bernhard van Barcelona, Willehalms broer, werd "Naso" genoemd. Pippijn heette "Melanius", Wala "Arsenius", Lotharius "Honorius" en Lodewijk de Duitser "Gratian".

          Men kon zich dus aan het hof der Karolingen in de antieke wereld of in bijbelse tijden wanen. Men bevond zich echter in de 8ste/9de eeuw in Aken.

          Dit gebruik bemoeilijkt – indien men er geen rekening mee houdt – zowel het Arthur- als het Graalonderzoek. De Arthur van de 4de eeuw is een andere Arthur dan die van de 9de eeuw, en Nantes is eveneens soms hier en dan weer daar te zoeken. Het kan natuurlijk altijd alleen maar om één plaatselijk en tijdelijk begrensde Arthur- of Graalkring gaan. Als we hier geen rekening mee houden en onder Arthur slechts een bepaalde Arthur – bij voorbeeld de zogenaamde historische Arthur van de 5de/6de eeuw – willen verstaan, dan raken wij verwikkeld in tegenstrijdigheden, omdat een historische Arthur van de 5de eeuw – zuiver fysiek gezien – niet dezelfde Arthur kan zijn als de andere, eveneens historische Arthur van de 9de eeuw. Ook de Graalkring van de 9de eeuw is een andere dan die van de 13de eeuw.

          Wanneer we ons voorbereiden om volgens Wolframs aanwijzingen Graalonderzoek te verrichten, moeten we ons op de Graalkring van de 9de eeuw concentreren. Alleen deze kring wordt door Wolfram beschreven. Alleen deze kring kan voor het Wolfram-onderzoek maatgevend zijn.

          Wat zich in de 9de eeuw in een geografisch eenduidig vast te stellen plaats als Graalgebeuren heeft afgespeeld, kan – ondanks overeenstemmende naamgeving – niet identiek zijn met een ander Graalgebeuren in een andere tijd en een andere plaats. Zo heeft een Graalgebeuren dat aan datgene van Wolfram voorafging, waarschijnlijk in de buurt van Monserrat in Catalonië plaatsgevonden. Een later historisch Graalgebeuren – dat van de late Gotische mysteriën van de 12de/13de eeuw – is geografisch rond Montségur in de Oostelijke Pyreneeën te lokaliseren. Wolfram beschrijft echter de ene noch de andere van deze eerdere of latere Graalstromingen, maar alleen het historische Graalgebeuren van de 9de eeuw; dit gebeuren geografisch en historisch te lokaliseren is eigenlijk datgene waar het ons om gaat.

 

Bij alle mij bekende identificaties die er tot dusver zijn gemaakt, stemt vooral de tijd niet overeen met Wolframs aanwijzingen. Meestal zoekt men parallellen in de tijd van de kruisridders. Nu bestaat er echter wat betreft de geesteshouding een aanzienlijk verschil tussen een kruisridder en een Arthur- of Graalridder uit de Parzival-tijd, waarmee bij voorbeeld een reis naar de Oriënt wordt ondernomen. Een kruisridder onder Arthur-ridders of een Arthur-ridder onder kruisridders zou niet in het kader passen. Beide ridders zouden zich waarschijnlijk niet op een gezamenlijke actie kunnen richten. Een Richard Leeuwenhart en een Gahmuret [6] trekken met geheel tegenovergestelde bedoelingen naar de Oriënt. Gahmuret wil daar de machtige heerser, de Baruch dienen en van hem iets leren, wellicht ook reeds Blancheflur zoeken. Een Richard Leeuwenhart zeker niet. Deze strijdt voor Engeland.

          Ook geografische namen kunnen – afzonderlijk bezien – de identificatie niet helpen. Een reis van Engeland naar de Oriënt kan gemaakt worden over zee via de Zuilen van Hercules of te land via Noordwest-Europa naar een Middellandse Zeehaven dan wel over land door de Balkan. De landweg van de bovenloop van de Donau naar Aquileia gaat voor een ieder via de Steiermark. Door de Steiermark komt men via Friaul aan bij Aglei. Ook Trevrizent heeft ooit deze route genomen. Vele anderen namen deze weg ook zonder de ze iets met elkaar te maken hadden. Een reiziger die dezelfde weg neemt, komt langs dezelfde plaatsen. Dit betekent niet meer dan wanneer vandaag twee automobilisten over de Gotthard rijden en in overeenstemming vertellen dat ze langs het Vierwoudstrekenmeer het  Reussdaal naar boven en door het Livinendaal naar beneden hebben gereden.

          Men moet ook trivialiteiten als zodanig erkennen en niet achter een vanzelfsprekende zaak iets buitengewoons zoeken. Wanneer Willehalm terugkeert van het slagveld Alischanz naar Oranje, vervolgens van daar op de route via Orléans en via een klooster naar Munleun snelt om hulp te halen, en daarna via dezelfde route weer terugkeert en zich in de tweede slag stort, dan komt hij op de terugweg langs dezelfde plaatsen als op de heenweg: slagveld, Oransch, Orlens, klooster, Munleun – and daarna in spiegelbeeld, in "wonderbaarlijke symmetrie": Munleun, klooster, Orlens, Oransch en weer terug in de slag.

          Dezelfde compositie ontstaat echter ook wanneer ik ergens heen ga en op dezelfde route langs dezelfde stopplaatsen terugkom. In dit heen en weer een compositiegeheim te zoeken is met betrekking tot Wolframs biografie niet leerrijker dan het trekken van conclusies uit de plaatsen die op een reis aangedaan werden over de bedoelingen van de reiziger.

          Leerzamer bij het identificatieproces zijn bij voorbeeld familiewapens. Maar ook daar moet men precies te werk gaan, omdat in dezelfde familie meerdere voorouders en nazaten hetzelfde wapen voeren, en omdat er verschillende families zijn die een leeuw, een panter, een anker of een gouden ster in hun wapen dragen. Wanneer men, zoals Willehalm of Goethe, de Driekoning ster als wapen kiest, dan zegt men daarmee minder dat men tot dezelfde familie behoort dan dat men aan dezelfde traditie verplicht is.

          We hebben getracht aan te tonen hoe exact Wolframs berichten zijn. Hij geeft ons aanwijzingen over historische gebeurtenissen of, zoals hij zelf zegt: de waarheid.

          Willen we dus iets identificeren, dan is zelfs de mooiste keten van overeenstemmingen ontoereikend als ook de allerlaatste details niet juist zijn. Een belangrijk criterium voor een succesvolle identificatie is de factor tijd, de datering. Maar juist deze periode wordt met betrekking tot de Willehalm nog steeds gezocht. We zijn niet zeker of Wolfram als historicus of als vrij scheppende dichter werkt. In dit geval zijn de bedoelingen die een persoonlijkheid najaagt het belangrijkste criterium. De doelstellingen van Gahmuret en die van Leeuwenhart zijn echter veel te uiteenlopend om Gahmuret als geïdealiseerde Leeuwenhart te kunnen identificeren.

          Wie opvattingen te verdedigen heeft die van de heersende denkgewoontes afwijken, heeft het moeilijk; meestal wordt er niet naar hem geluisterd. Hij komt tegenover vooroordelen te staan en in plaats deze te kunnen erkennen, moet hij duidelijk nee zeggen. Daardoor wordt hij echter een polemist en met zo'n iemand laat men zich al helemaal niet in. Ik erken dat er parallellen zijn tussen Richard Leeuwenhart en Gahmuret, desondanks is een zekere terughoudendheid geboden. Aan de ene kant zouden de parallellen ook tot stand gekomen kunnen zijn doordat de geschiedenis van Parzival door de barden van de 12de eeuw aan het Engelse hof voorgedragen zijn en dat daarbij Richard zich door de gestalte van Gahmuret bijzonders aangesproken voelde. Gahmuret zou Richards voorbeeld kunnen zijn en hem in zijn handelingen kunnen beïnvloeden. Op die manier zouden er parallellen ontstaan kunnen zijn die opvallen zonder dat Gahmuret en Richard één en dezelfde persoon zouden moeten zijn. Aan de andere kant zijn de parallellen echter helemaal niet zo overweldigend, als men het feit dat beiden de Oriënt in trokken net als duizend anderen, of dat beiden aan een wond stierven die ze in een gevecht met een tegenstander hadden opgelopen, eveneens net als duizend anderen, niet als wezenlijke parallellen beschouwt. 

            Ook het feit dat beide ridders al vóór hun huwelijk een dame liefgehad hebben die ze dan toch niet gehuwd hebben, omdat ze voor een ander kozen, mocht voor een ridder niet zo iets unieks zijn geweest dat daarmee de keten van overeenstemmingen zou kunnen worden uitgebreid.

 

Een deel van het Graalgebeuren van de eerste helft van de 9de eeuw hebben we in verband met Willehalm-Kyot in Saint-Guilhelm-le-Désert en in Montpellier geprobeerd te lokaliseren, en het zal nu onze taak zijn om van daaruit het overige Graalgebeuren van de 9de eeuw geografisch te plaatsen.

          Historische gebeurtenissen spelen zich op geografisch eenduidige plaatsen af. Werkelijke historici noemen de plaatsen waar de geschiedenis zich afspeelt. Ook de historicus Wolfram laat het nooit na om zijn schouwplaatsen dusdanig te karakteriseren dat ze zelfs nog in gecodeerde vorm op te sporen zijn. Toegegeven: Wolfram maakt het ons niet makkelijk. We kunnen hier niet in details gaan om te beschrijven hoe een locatie werd gevonden. Is echter zo'n locatie met behulp van Wolframs aanwijzingen eenmaal gevonden, dan kan iedereen die verifiëren. Indien ook maar een enkele verwijzing van Wolfram naar de bepaalde plek niet klopt, dan is de identificatie nog niet gelukt en moet deze afgewezen worden.

          De taak om Wolframs Graaloorden te dateren en te lokaliseren zal ons in verband met de Parzival in deel II van dit boek nog danig bezig houden. Hier zal alleen voor zover nog op de  Parzival ingegaan worden als dat vanwege het samenvallen van de Willehalm en Parzival nodig is.

          Door een voorbeeld zal echter nog aangetoond worden waar de brug is die van de Willehalm naar de Parzival leidt.

          Net zoals het slagveld van Alischanz vanuit de eenduidig bepaalbare locatie van de dodenakker naar alle richtingen gelokaliseerd kan worden, kunnen ook de schouwplaatsen van de Parzival-handeling vanuit een bekend punt gereconstrueerd worden. Als uitgangspunt hebben we Saint-Guilhelm-le-Désert gekozen. Op dezelfde wijze onomstreden als de dodenakker van Alischanz is het jachthuis boven le Verdus uiteraard niet. We moesten dus eerst bewijzen dat Willehalm, Willem/Wilhelmus van Oranje werkelijk onze Kyot is. Alleen als Willehalm identiek met Kyot is, kunnen we met zekerheid van Saint-Guilhelm-le-Désert uitgaan.  In het verloop van onze onderzoekingen ontstond eerst slechts een vermoeden dat Willehalm Wolframs Kyot kon zijn. Ook hier is een hele keten van overeenstemmingen. We besloten daarom ons vermoeden door een vooruitlopende speculatie te toetsen, in die zin dat we deze met de arbeidshypothese: Willehalm = Kyot van Catalonië proefsgewijze begonnen te identificeren. Deze procedure bleek vruchtbaar te zijn. Wat daar uitkwam zal hier aangeduid worden. Later zal ook nog uitgebreid bericht worden over de identificatie van de schouwplaatsen uit de Parzival.

          De identificatie van Pelrapeire hebben we al genoemd. De volgende overwegingen dienen ertoe om deze vergelijking met Montpellier verifieerbaar te maken: De eerste etappe van Kyots jachthuis naar de volgende stad voert ons geografisch in een gebied waarin de Willehalm- en de Parzival-handeling samen komen: Kyot laat vanuit Pelrapeire in zijn jachthuis proviand halen. De boodschappers rijden, zonder onderweg te hoeven overnachten, heen en weer. Als het slot Verdus Kyots jachthuis is  – overeenkomstig de topografische ligging kan Kyots jachthuis Willehalms Weidehus zijn – dan moet er binnen een afstand die niet groter is dan een halve dag- of nachtrit (de boodschappers reden heen en weer) een stad te vinden zijn die niet al te ver van de stad vandaan aan een in zee uitmond riviertje ligt. Dat is bij voorbeeld bij Agde het geval. Agde komt echter niet in aanmerking, omdat de Herault daar allang vóór de stad door de vlakte stroomt en daarom niet die rivier kan zijn die vlak voor de monding "bolzenweise" (peilsnel) uit het gebergte komt. We moeten een plaats vinden waar het gebergte zo dicht mogelijk bij de zee komt. Deze indicatie van Wolfram verwijst naar Montpellier, de handelsstad aan de voet van de Garrigues, niet ver van de Middellandse Zee.

          Bij het ter plekke nachecken van Wolframs aanduidingen wordt dan de juistheid van deze veronderstelling bevestigt.

          Op die manier hebben we de Willehalm als de brug naar de Parzival leren kennen.   Willehalm bleek Kyot van Catalonië en – cum grano salis – Kyot de Provençaal te zijn;  Bernart van Brubant bleek Maniflot en Buovin von Komarzi Tampenteire.

          We willen nu nog een blik werpen op de kade aan de overkant van de brug, op een gebied dat geografisch alleen voorkomt in de Parzival: Graharz.

          Parzival komt te paard van Graharz naar Brobarz. Hij heeft daarvoor een dag nodig. Condwiramurs boodschappers doen twee dagen over de dezelfde afstand. Hoewel hij pas achttien dagen in het zadel zit is Parzival dus al een goede ruiter geworden. We mogen aannemen dat Condwiramurs boodschappers hun paarden niet tot het uiterste gedreven hebben. Als we voor een rijdende boodschapper met een normale dagprestatie van 120 kilometer rekenen, dan heeft Parzival op één dag een afstand van twee normale ritten – dat is 240 kilometer – afgelegd. Zo'n rit is voor een goede ruiter niets buitengewoons. Rijdende boodschappers hebben dagprestaties van meer dan 300 kilometer geleverd. We moeten Graharz dus in een omtrek van 200-300 kilometer rond Montpellier zoeken.

          Waarheen brengt ons deze afstand?

          Ten zuiden ligt de Middellandse Zee. Ten zuidwesten reikt deze afstand over de oostelijke Pyreneeën tot aan Catalonië. Naar het westen toe komen we bij deze afstand in de Centrale Pyreneeën en naar Toulouse, naar het noorden in de Auvergne en dan – van het noorden naar het oosten – in Lyonnais, naar Savoye in Dauphiné en tot in de buurt van de Côte d'Azur.

          Als we de bestaande identificaties mogen geloven, dan bedenken we dat Parzival van Munsalvaesche via Nantes naar Graharz is gereden, en dat dit, gezien zijn fors rijgedrag, een traject van 120 kilometer is. In dit geval zou Pelrapeire 240 plus 120 kilometer = 360 kilometer van Montpellier vandaan liggen. Nantes ligt echter – als we de ligging van deze stad aan de monding van de Loire vermoeden – op een afstand van 600 kilometer van Montpellier. Alleen een ervaren ruiter zou tot zo'n parforce-rit in staat geacht kunnen worden. Een beginner die pas drie weken te paard gaat, kan dit traject in anderhalve dag niet afleggen.

          Daar komt nog iets anders bij. Voordat Parzival van Nantes naar Graharz kwam, reed hij op een armzalige knol van Munsalvaesche naar Nantes. Als we Munsalvaesche, zoals dat vandaag de dag gebruikelijk is, in de Pyreneeën of in Spanje zoeken, dan zou de rit, bij voorbeeld vanuit de buurt van Foix in de Pyreneeën, in noordwestelijke richting naar Nantes aan de Loire gaan en dan in een scherpe hoek weer terug richting zuidoost via de Cevennen en het Garrigue gebergte naar Montpellier.  Het traject van Munsalvaesche naar Pelrapeire legt Parzival later in een enkele dag af. De route van de Pyreneeën naar Nantes aan de Loire is echter 1200 kilometer lang. Een dagrit van 1200 kilometer zou niet uit een paard te halen zijn, ook al zou de ruiter Parzival heten.

          Als we, overeenkomstig onze arbeidshypothese, Wolfram geloven, dan moeten we onze vertrouwd geworden vooroordelen afleggen. Nantes aan de Loire kan niet Wolframs Nantes zijn als Pelrapeire Montpellier is. Dat Montpellier echter Pelrapeire is, hebben we op grond van Wolframs aanwijzingen met behulp van de Willehalm ontdekt. We laten dus niet Montpellier vallen, maar Nantes aan de Loire. We nemen helemaal afstand van alle tot nu toe gemaakte identificaties van Arthur- en Graaloorden – inclusief de Pyreneeën en Montserrat en houden ons strikt aan Wolframs aanwijzingen. Als de tot nu toe geldende identificaties bevestigd worden, dan kan ons dat alleen maar verheugen. Nantes en Montserrat mogen in andere tijden Arthur- en Graaloorden geweest zijn. Ten tijde van Kyot-Willehalm waren ze dat niet.

          We hebben gezien dat Parzival vanuit het noordoosten door het Garrigue-gebergte naar Pelrapeire komt aanrijden. Hij bereikt de aan het oosten van de stad voorbij stromende rivier en moet over de krakkemikkige brug heen om in de stad te komen. Als Parzival vanuit Nantes of uit de Pyreneeën zou komen, dan zou hij van de tegenovergestelde kant moeten komen aanrijden. Hij zou wellicht verkeerd gereden kunnen hebben en als het ware van achteren de gewenste stad bereiken. Maar deze uitweg heeft Wolfram voor ons versperd. Hij zegt dat Parzival op dezelfde dag dat hij Graharz verlaten heeft naar Brobarz is gekomen en dat hij niet verdwaalde (P. 180:15):

 

Doch reit er wenêc irre.                                             Toch dwaalde hij heel weinig af.

 

Het was dus geen rit in het wilde weg. Parzival reed doelbewust. In dit geval moeten we Graharz in die richting zoeken waaruit Parzival komt aanrijden: in het noordoosten.

          De windrichting en afstand wijzen ons van Montpellier naar Lyonnais, Savoye of Dauphiné.  Lyonnais valt weg, want Wolfram noemt deze streek "Lôver". Via Lôver stuurt Parzival Clamide en Kingrune naar Arthur (P. 216:4).

          We gaan dus op zoek in Savoye en in Dauphiné en vinden daar daadwerkelijk een plaats die goed te verenigen valt met Wolframs aanduidingen. Het is de stad Grenoble aan de Isère (afb. 27). Ook de overige aanduidingen van Wolfram over Graharz kunnen goed in overeenstemming gebracht worden met de topografische verhoudingen van Grenoble. Grenoble, Wolframs Graharz, het Romeinse Gratiano, ligt immers in "Grâswaldân". Deze vallei is reeds door het Wolfram-onderzoek als de streek Graisisvaudan in kaart gebracht. Deze door filologisch onderzoek totstandgekomen identificatie wordt door onze geografische methode op een exacte manier bevestigd.

 

 

Afb. 27. De stad Grenoble aan de Isère – Wolframs Graharz

 

De nabijheid van Graharz-Grenoble en Graisisvaudan is alleen uit de geografische wijze van benadering op te maken. Dat er echter een verband tussen de twee plaatsen moet zijn, blijkt ook uit Wolframs aanduidingen over Schionatulander en Gurnemanz. De oude Gurnemanz is de vader van Schionatulanders vader Gurzgri (P. 178:15):

 

mîn dritter sun hiez  Gurzgri.                                    Mijn derde zoon heette Gurzgri.

 

Gurzgri, de vader van Schionatulander wordt net als deze als talfin (dauphin, troonopvolger; T. 127:2) en als de Graharzois voorgesteld. De beheerder van de goederen van Herzeloyde, Schionatulander, de vriend van Sigune, is dus de zoon van een Graharzois of een Grenobler. 

 

 

 

 

Door de geografische identificatie van Graharz met Grenoble wordt nu duidelijk dat Graharz en Graswaldan niet alleen door de verwantschap van Gurnemanz met Schionatulander, maar ook plaatselijk in nauwe verbinding staan.

We kunnen de geografische verbinding die we van Pelrapeire naar Grenoble gelegd hebben ook van de andere kant aantonen en overdenken: Graharz moet in de buurt liggen van Graswaldan, de geboortestreek van Schionatulander (afb. 28).

          De identificatie van Graswaldan is onbetwist. Vanaf dit vast punt gaan we door met deduceren: Parzival rijdt vanaf deze plek in één dag naar de zee. Van Grenoble in Graisisvaudan kan hij in deze tijd alleen naar de Middellandse Zee rijden, daarentegen niet bij voorbeeld naar de Atlantische Oceaan of een andere zee. Aan de Middellandse Zee komt echter alleen Montpellier overeen met de stad die Wolfram beschrijft. Op die manier steunen de vergelijkingen van Graharz = Grenoble en Pelrapeire = Montpellieret (Montpellier) elkaar. We kunnen dus zeggen dat de eerste stap van de Willehalm naar de Parzival naar Graisisvaudan leidt, dwz. een oord dat reeds als zodanig geïdentificeerd is. We betreden dus met deze stap filologisch betrouwbare grond.

          We hebben vooruitlopend gespeculeerd, dus hypothetisch aangenomen dat Willehalm Kyot is en dat zijn ouderdomszetel boven Gellone Kyots jachthuis is. Met deze als axioma behandelde aanname zijn we bij wijze van proef begonnen met identificeren. We kwamen naar Montpellier, dus naar een plaats die tot dusver niet met Wolframs werken in verband is gebracht en daarom niet als norm voor de juistheid van de vergelijking Willehalm = Kyot kan worden gebruikt. Reeds de eerste stap buiten Montpellier naar een gebied dat alleen voorkomt in de Parzival leidt echter naar Graswaldan, dus naar een oord met zo'n buitengewoon uniek luidende naam dat hij door de filologen unaniem en direct met het huidige Graisisvaudan geïdentificeerd is.

          Het vooruitlopen blijkt de moeite waard. Met dezelfde zekerheid waarmee Graswaldan en Graisisvaudan gelijkgesteld werden, mogen we nu ook Willehalm met Kyot van Catalonië gelijkstellen.

 

 

Afb. 28. "Graharz moet in de buurt van Graswaldan liggen."

 

* * *

 

 



[1] E. Hucher, Le Grand Saint Graal, 3 Banden, Le Mans 1875,1877, 1878.

[2] Wilhelm Rath, Das Buch vom Graal, Verlag Freies Geistesleben, Stuttgart 1968. Een Nederlandse vertaling bestaat niet.

[3] Deze deelzin is in het origineel in Hoogduits aangegeven als afkomstig zijnde van de Parzival. Het kon echter niet vastgesteld worden of en waar deze woorden in de Parzival te vinden zijn.

[4] Werner Greub was beroepskeuzeadviseur in dienst bij de stad Bazel, Zwitserland  en heeft over dit vak een boek geschreven: Berufswahl – Modellversuch/ Test zur selbständigen Ermittlung des passenden Berufs, W. Bertelsmann Verlag KG, Bielefeld, 1961. 

[5] Dit geldt vooral in Duitsland, maar ook in andere landen zoals Engeland en America waar de secondaire literatuur en publicaties over dit onderwerp aanzienlijk zijn. In Nederland geldt deze uitspraak in veel mindere mate, waar tot dusver van serieus Wolfram- en Graalonderzoek, met name over het Kyot-probleem, nauwelijks sprake is. Een uitzondering is de in dit boekdeel aangehaalde filoloog J.H. Scholte, die in 1949 een artikel in het Amsterdamse tijdschrift Neophilologus 33 (blz. 23-36) publiceerde waarin hij Kyot de Provençaal met Kyot van Catalonië identificeerde.

[6] Parzivals vader, die zijn leven verloor in dienst van de destijds machtigste heerser op aarde, de Baruc van Bagdad. Zie het eerste deel van de Parzival.