Middeleeuwse Willem
van Oranje
H |
et controleren
van Wolframs verwijzingen naar geografische verhoudingen blijkt een stuk
moeilijker te zijn dan het verifiëren van het historische aspect van zijn werk.
Het is bekend dat de hoofdfiguur van de Franse chanson de geste Guillaume,
die identiek is met de personage van Wolframs
Dat is opvallend weinig, wanneer men
bedenkt welk legendarische bekendheid
Beide werken komen in grote trekken
met elkaar overeen. In bepaalde delen zijn ze echter principieel verschillend.
Omdat aangenomen wordt dat de overeenstemmende delen als model voor zijn
Bij gebrek aan historische documenten
over het leven van Wilhelmus, heeft men de Vita Sancti Willelmi erbij
gehaald om zijn biografie op te smukken.
De persoon Wilhelmus bereikte reeds
tijdens zijn leven een bekendheid die eeuwen lang zijn dood overleefde. Hij leefde twee honderd jaar voort in het
geheugen van de Zuid-Fransen, alvorens hij in het jaar 1138 door Paus
Innocentius II heilig verklaard werd. Dat Wolframs
Namens de goddelijke Drie-eenheid
aanbidt Wolfram zijn heilige Wilhelmus, die in Wolframs tijd al bevrijd was van
alle hellebindingen. Pas na dit gebed begint hij met de beschrijving van de
historische, in de 9de eeuw levende en strijdende
Met deze houding jegens zijn held
verheft Wolfram zijn
Wij zouden dat ook graag van de Vita
sancti Willelmi willen aannemen. Beide documenten wijken echter zo veel van
elkaar af, dat ze elkaar wederzijds uitsluiten.
Wolfram von Eschenbach heeft zijn
Wolfram geeft in zijn
Afb. 15. Gellone met burchtruïne "Le
Verdus" op de achtergrond
Toen
de Vita van de heilige Wilhelmus ontstond, stond de echtheid van deze
stichtingsbrief buiten twijfel. Vandaag de dag is dat niet meer het geval. Deze
"stichtingsbrief", die in feite een schenkingsoorkonde aan het reeds
bestaande, onder gezag van Aniane staande klooster is, heeft nog een
tegenhanger in Aniane. Deze andere schenkingsoorkonde lijkt erg op die van
Gellone, doet echter Gellone als afhankelijk van Aniane voorkomen. Het is aan
te nemen dat deze stichtingsoorkonde van Gellone een schrijfwerk is waarmee het
klooster Gellone zijn zelfstandigheid wilde bereiken en ook bereikt heeft.
Geschiedvorsers twijfelen tegenwoordig op formele gronden aan de echtheid van
dit document.
Wie Wolfram von Eschenbachs
Wie meer vertrouwen in Wolframs
waarheidsliefde heeft dan in deze oorkonde van Gellone, bedenke dat Wilhelmus
in het vermeende stichtingsjaar zich in Arabische gevangenschap moet hebben
bevonden of anders naar Oranje was teruggekeerd, waar hij als markgraaf de
zuidgrens van het Rijk verdedigde, in zijn paleis Termis jonge vorstenzonen
onderrichtte en tot ridders opleidde, en er zeker niet aan gedacht zou hebben
een klooster te stichten en zich uit het wereldse leven terug te trekken. Zijn
vrouw Giburc droeg destijds de kleine Alyze, het dochtertje van Lodewijk de
Vrome en Koningin Ermengarde in haar armen, ze onderwees de kleine Vivianz en
gaf les aan jonge schildknapen. Beiden maakten ze van Oranje een cultureel
centrum door als leraren de jonge vorstenkinderen te onderwijzen en hen die
kennis over te dragen die ze aan de hofscholen van Aken en Tours of in
Saint-Denis en aan de Universiteit van Bagdad zich zelf eigen hadden gemaakt.
De aanduidingen van de Vita dat Wilhelmus als een oude man in deze tijd
in Gellone brood voor de monniken heeft gebakken, is niet in overeenstemming te
brengen met Wolframs aanwijzingen. Maar de Vita baseert zich ten
onrechte op de donatieoorkonde van Gellone, waarin Wilhelmus vanwege
ondoorzichtige doeleinden een hele generatie ouder wordt gemaakt om de
oprichting van het klooster eerder te kunnen dateren en versluieren. Deze
correctie vergde verdere manipulaties in de familieverhoudingen van Wilhelmus
en in zijn relaties tot zijn medemensen.
Willem van Oranje was een
leeftijdsgenoot van Lodewijk. De "stichtingsoorkonde" maakt nu van
hem, Lodewijks jeugdvriend, studiegenoot en raadgever, een vertrouwde kameraad
van Lodewijks vader – Karel de Grote. In werkelijkheid – dwz. volgens Wolframs
aanduidingen – is de verhouding van Karel tot Willem die van vader tot zoon.
Met deze machinaties heeft men met
succes de periode van oprichting van het klooster Gellone vertroebeld en
daarmee gedaan gekregen dat Gellone onafhankelijk van Aniane werd. De stichter
van zijn eigen klooster heeft men echter in ondoordringbare nevelen gehuld,
waardoor de identificatie van
Monnikenwerk van historici heeft onjuistheden in de
oorkonden aan het licht gebracht die Wolfram gelijk geven. Wilhelm Pückert
vestigt in zijn werk Aniane und Gellone [1]
de aandacht op een reeks tegenstrijdigheden, waarvan de waarheid niet vast te stellen
is, omdat de ene uitspraak pal tegenover de andere staat. Wolfram von
Eschenbachs
Aan een voorbeeld kan gezien worden hoe trefzeker Pückerts historische
kritiek is. Hij laat zich geen knollen voor citroenen verkopen en houdt een
"zoon", die in werkelijkheid alleen een broer van Wilhelmus kan zijn,
niet voor diens zoon. Hij schrijft (p. 109, voetnoot 8b):
Zelfs de
overdracht van de graafschappen door de heerser (Lodewijk de Vrome) aan
Wilhelmus' zoons direct bij diens toetreden tot het klooster lijkt zeer
onwaarschijnlijk. Plaatst men algemeen (ook Waitz in zijn uitgave) volgens Chron.
anian en Vita S. Guil. Wilhelmus' toetreding in het jaar 806 en ziet
men (ook Waitz) de met graafschappen toebedeelde zonen volgens de Vita S.
Guil. in Bernhard en Gonzelin, in eerstgenoemde de oudere en in
laatstgenoemde de jongere, dan heeft zelfs Bernhard in het jaar 806 nog niet de
nodige leeftijd bereikt voor de rang van graaf.
De
schenkingsoorkonde van Aniane noemt geen kinderen van Wilhelmus. Die van
Gellone daarentegen noemt een groot aantal. Men neemt aan dat deze kinderen in
de oorkonde van Aniane "uitgewist" zijn. Willems vele kinderen, die
voor de historici "opvallenderwijs" (Pückert) pas laat na zijn
aftreden naar voren komen, zijn historisch, dwz. volgens Wolframs ware
aanduidingen en niet volgens de valse van de schenkingsoorkonde van Gellone,
helemaal niet zijn zonen, maar in werkelijkheid zijn broers.
Onze Wilhelmus, die naar huidige
opvattingen vóór Karel de Grote gestorven zou zijn, moet in werkelijkheid in
het jaar 843 nog geleefd hebben. Dit blijkt uit een onvervalst overgeleverd
geschrift van Dhuoda, de echtgenote van Wilhelmus' zwager Bernhard van Barcelona,
die heden nog als Wilhelmus' stiefdochter geldt. Dhuoda – waarover nog
gesproken zal worden – noemt ten behoeve van haar zonen – in het jaar 841/43 –
alle gestorven familieleden. De beroemdste –
Wilhelmus – wordt echter niet genoemd, waaruit geconcludeerd mag worden
dat hij destijds nog leefde.[2]
De Karolingische analisten hebben met
deze kloostergeschiedschrijving niets te maken. Einhard, Lodewijks
geschiedschrijver, zou zich verheugd hebben als hij het nog meegemaakt had. Hij
is de geschiedschrijver – of "verhalenschrijver" – die het
klaargespeeld heeft om Wilhelmus met geen enkel woord te noemen.
Andere tijdgenoten waren minder
consequent. Hoewel ze wisten dat het vanaf een zeker moment aan het hof van
Lodewijk de Vrome niet opportuun was om de naam Wilhelmus ook maar te noemen,
konden ze "de eerste man na de kroon" (Wh. 158:20), die als markgraaf
aan het hele zuidelijke front – van de Ebro tot aan de Rhone – de
hoofdverantwoordelijkheid droeg voor de strijd tegen de Arabieren, niet zomaar
doodzwijgen.
Een door Lodewijk van Zuid-Frankrijk
naar Straatsburg verplaatste geestelijke namens Ermoldus Nigellus, die graag
weer naar het zuiden teruggekeerd zou zijn, wilde Lodewijks gunst terugwinnen
door het schrijven van een loflied op de vrome keizer. Hij had zeer goed in de
gaten wat Lodewijk graag hoorde en zo heeft hij vele van Willems daden als
daden van Lodewijk verheerlijkt. Geheel buiten beschouwing laten kon hij echter
Willem niet, anders zou de vleierij te openlijk zijn geworden. Hij heeft met
zijn lofgedicht bij Lodewijk geen succes geboekt. Een moderne geschiedvorser,
M. Wilmote spreekt in zijn werk L'épopée française het vermoeden uit dat
hij Wilhelmus nog te veel naar voren heeft geschoven.
Waarom men voor Lodewijk na het jaar
818 niet meer over Wilhelmus mocht spreken is uit de Karolingische documenten
niet te achterhalen.
Een reden voor het schrappen van deze
Wilhelmus van Oranje uit de geschiedenis kan – wanneer we Wolframs bericht
volgen –gevonden worden in de persoonlijke verhouding tussen Lodewijk en
Wilhelmus. Lodewijk is jarenlang zijn plicht als koning en keizer jegens zijn
markgraaf niet nagekomen. De wankelmoedige, gemakzuchtige en immer
schoorvoetende keizer heeft hem – met overtreding van de wetten van het Rijk
(Wh. 182:20) – aan de zuidgrens van het Rijk, aan de Ebro, in Catalonië,
Septimanië en op het laatst in de Provence letterlijk laten doodbloeden.
Wilhelmus was na de eerste slag bij Aliscans vastberaden om Lodewijk te
vermoorden als deze ook dit keer niet te bewegen was zijn plicht te vervullen
(Wh. 138:6). Deze uiterste spanning is niet tot een fatale ontknoping gekomen,
alleen doordat de koningin, Wilhelmus' zuster, de gedachte, die Lodewijk
koesterde, luid uitsprak en daarmee Wilhelmus' toorn van Lodewijk af en op zichzelf
richtte. Lodewijk besloot echter dan pas om hulp te bieden, nadat hij door de
algemene stemming aan het hof niet anders meer kon en moest toegeven.
Als Wolframs
Uit enkele vooruitblikkende
toevoegingen van Wolfram moet geconcludeerd worden dat na Terramers vlucht, in
samenhang met het verdwijnen van Rennewart eerst nog een tragische einde van de
veldtocht moet hebben plaatsgevonden. Er moet op de dag na de veldslag iets
verschrikkelijks gebeurd zijn dat de bevochten overwinning zinloos deed lijken.
Niet alleen Lodewijk en
We kennen de door Wolfram geplande
afronding van de
Wolfram vertelt ons niet dat Rennewart
een christen is geworden en Alyze heeft getrouwd. Hij zegt echter ook niet het
tegendeel. Hij duidt evenwel aan dat Rennewart en Alyze tot aan hun dood naar
elkaar verlangd hebben (Wh. 284:14ff.). Ze zijn naar Wolframs opvatting niet
bij elkaar gekomen.
Vanuit de houding waartoe Wolfram zich
als historicus jegens zijn onderwerp verplicht voelt, kan de gang van zaken
alleen zo zijn als deze zich historisch daadwerkelijk heeft afgespeeld. Elke
poging het ontbrekende aan te vullen moet ons tegenover hem in die situatie
plaatsen waarin Chrétien zich ten opzichte van Kyot bevindt. Wolfram werpt hem tegen niet de waarheid
gezegd te hebben. Kyot, de man die ons de ware verhalen heeft overgedragen, zou
derhalve terecht boos op hem mogen zijn.
Nu kan vanuit een zuiver literair
standpunt elk thema gevarieerd worden en omdat zulke variaties reeds gemaakt
zijn en ons historisch besef meebepalen, kan het – teneinde ons van
vooroordelen te bevrijden – goed zijn om ook eens het tegendeel van een
gelukkige afloop van de
Dat zich na de veldslag van Alischanz
nog onvoorstelbare en onuitspreekbare dingen moeten hebben voorgedaan, blijkt
uit enkele toespelingen in de
Dat het einde ook inhoudelijk niet met
de Rennewart-geste overeenstemmen kan, blijkt uit het gedrag van
Wilhelmus na de veldslag. Een veldheer die eerst een heel leger heeft verloren
en dan met een tweede leger toch nog een overwinning boekt, is met zijn
weemoedig geklaag over het verdwijnen van Rennewart ongeloofwaardig. Wilhelmus'
klacht is psychologisch alleen te verklaren door aan te nemen dat hij iets
slechts voelde aankomen. Wilhelmus stond zelf middenin de situatie. Hij
wist dat Rennewarts inzet voor hem niet vanuit een genegenheid tot het
christendom voortkwam. Rennewart had steeds geweigerd om gedoopt te worden; hij
voelde zich door en door Arabier en vooral als Terramers zoon, die eigenlijk
onder normale omstandigheden als Arabische prins, gelijkwaardig aan Loys, in
staat zou zijn geweest om, overeenkomstig zijn stand en rang, naar de hand van
Alyze te dingen. Slechts zijn scheiding van zijn vader heeft dit verhinderd.
Rennewart heeft abusievelijk
zijn familieleden de schuld aan zijn noodlot in de schoenen geschoven. Hij
geloofde dat ze hem verkocht hadden. Als hij nu achteraf vernemen zou dat zijn
vader hem niet in de steek had gelaten, dat deze net zo veel naar hem verlangde
en hem zocht, viel zijn motief om tegen zijn familie te strijden weg. Zijn rol
in de strijd moest hem onder deze omstandigheden zeer zwaar vallen. De
tragische situatie zou hem echter eerder verlamd dan ontvlamd hebben. In elk
geval zou hij geen reden hebben gehad om naar buiten toe actief te worden.
Als hij echter zou moeten vaststellen
dat Giburc zijn situatie kende, hem deze echter niet onthuld had, dan had hij
in zijn onberekenbaarheid tot een kortsluiting in zijn handelingen gedreven
kunnen worden.
Wij duiden deze mogelijkheid slechts
aan, omdat Lodewijk de Vrome, zonder een tragisch einde aan te nemen dat hem
alle vreugde over de zege wegnam, na
Op het tijdstip waarop we de veldslag
van Alischanz dateren, heeft Lodewijk de Vrome zijn vrouw verloren en was hij
in een diepe crisis beland die in hem het besluit deed rijpen om het klooster
in te gaan. We vernemen de dood van de koningin uit de geschiedenis. De analisten melden het echter in verband
met een expeditie die Lodewijk ondernam tegen de Bretons. Wanneer we Wolfram
von Eschenbach als onze gids kiezen, moeten we zulke aanduidingen kritisch
nemen. Deze melding in de analen zou tot doel kunnen hebben om de aandacht van
Alischanz af te leiden. Het enige wat zeker is, is het overlijden van de
koningin. Zelfs de precieze dag van haar dood wordt aangegeven. Het bericht
luidt dat Lodewijk zijn vrouw in Angers ziek heeft achtergelaten, waar ze op 3
oktober 818 is gestorven.
Einhards campagne tegen de
Bretons voert naar Vannes (Rijksdag). De veldtocht schijnt kinderspel te zijn.
De Bretonse koning Mormann wordt gedood en er is niemand die nog verzet pleegt.
Lodewijk laat het leger uit elkaar gaan en keert naar Angers terug waar hij
zijn zieke vrouw Irmingard achtergelaten heeft. Deze sterft drie dagen na zijn
aankomst op 3 oktober 818.
"Of
Lodewijk westwaarts in de Provence is getrokken, valt niet te
achterhalen."
Thegan zegt alleen dat Lodewijk Bretagne is binnengevallen.
Hertog Murcoman zou gedood zijn en het land onderworpen. Dan zegt hij:
Toen hij vandaar
terugkeerde, vond hij koningin Irmingard ziek met koorts en enkele dagen later
nam ze afscheid in vrede.
Astronomus spreekt over het verzamelen
van een krijgsmacht "van overal vandaan". Na een verzameling in
Vannes trok Lodewijk de provincie in en verwoeste alles in korte tijd met
geringe moeite. De oppasser van de koninklijke paarden doodt Marmanus, toen
deze zich midden in het legerkamp stortte. Daarmee had de campagne haar doel
bereikt: de Bretons hadden zich onderworpen – Lodewijk keerde naar Angers
terug. Hier had de koningin lange tijd op het ziekbed gelegen totdat ze op de
derde dag van de terugkeer van de keizer op 3 oktober stierf.
Ermoldus Nigellus komt met een
bericht dat niet synchroon lijkt te lopen met Einhard, Thegan en Astronomus.
Deze laat Lodewijk via Orléans naar Bretagne trekken. Ook Nigellus bericht over
de opstandige Murmann en beschrijft hem als een man die bang is voor Lodewijks
boodschapper, Witschard, dan bijdraait, en bij het verschijnen van zijn vrouw
één nacht bedenktijd vraagt, maar op de volgende ochtend dronken een afwijzing
lalt. Wanneer Lodewijk vervolgens een grote troepenmacht helemaal vanuit
Thuringia en Saksen oproept, krijgt men de indruk dat hij zich voorbereidt om
met een kanon op een mug te schieten:
Over de
glanzende golven van de Rijn kwamen de Zwaben, verdeeld in divisies van
duizend, waarvan een enkeling wel honderd man waard is. Daarna volgden de
Saksen bewapend met meer pijlkokers, vergezeld door de scharen uit Thuringia.
Bourgogne stuurde ook een grote menigte jongeren en door vele mannen werd het
Frankische leger rijkelijk versterkt. Alle volkeren van Europa, talloze
stammen, opsommen doe ik niet, daar het getal ze toch nooit helemaal bevat.
Over
zo'n heerban spreekt ook Wolfram, maar zijn leger trekt vanuit het verzamelpunt
Orléans niet westwaarts voor een strafexpeditie, maar zuidwaarts in een
volkerenslag die in historisch belang niet onderdoet voor die van Karel Martel
bij Tours.
Ermoldus Nigellus geeft dan een uitgebreid, maar
nietszeggend verslag van de Bretonse campagne. Hij hemelt de vrome Lodewijk erg
op, maar: hij verzwijgt de dood van de koningin in Angers. Blijkbaar had hij er
moeite mee om de voorschriften van het hof zo ver te volgen en Irmingard in
Angers te laten sterven. Hij laat Lodewijks langgeleden verloren territorium
opnieuw aansluiten bij het Rijk en de keizer vrolijk naar huis gaan,
zonder de dood van Ermengarde te noemen. Wanneer men bedenkt dat dit gedicht
bestemd was voor Lodewijk, dan mag men zich afvragen waarom Nigellus het
aandurfde om Lodewijk op een vrolijke
manier van Bretagne huiswaarts te laten trekken, als deze daadwerkelijk
in Angers zijn vrouw verloren had. Dat had hij alleen kunnen doen wanneer
Lodewijk deze makkelijke Bretonse campagne bij voorbeeld in de zomer van het
jaar 818 – ten tijde van de zonsverduistering – had ondernomen en vandaar
inderdaad vrolijk naar huis was gegaan. Na de herfstveldtocht naar Alischanz
was Lodewijk in ieder geval niet langer vrolijk. Maar over deze veldtocht wordt
in de omgeving van Lodewijk helemaal niets bericht.
Of Lodewijk vanuit Orléans westwaarts in de Bretagne dan
wel zuidwaarts in de Provence is binnengetrokken, valt aan de hand van de tot
dusver geëvalueerde documenten niet te achterhalen. Volgens Wolframs verslag
begeleidt Loys het leger slechts tot Orléans. Tot zover stemt de melding in het
lofgedicht van Nigellus overeen met Wolframs aanduidingen. Het verschil
ontstaat pas in Orléans. Daar geeft Loys het opperbevel over aan Willem en
blijft zelf achter. Het leger trekt verder naar het zuiden, terwijl het volgens
Nigellus met Lodewijk naar het westen trekt (zie kaart).
Afgaand op de manier waarop Wolfram Lodewijk de Vrome en
diens gedrag bij het beleg van Barcelona afschildert, dat we uit de
geschiedenis kennen, is hij niet in Orléans gebleven, maar ook niet zelf ten
strijde getrokken. Vermoedelijk is Lodewijk het Rijksleger vanaf een veilige
afstand nagereisd. De veldtocht kon voor hem ook bepaalde gevolgen hebben en
daarom wilde hij in beeld blijven. Als Oranje niet zou vallen, kon hij de
afloop van de veldslag van Alischanz daar rustig afwachten.
Rennewart zou, in het geval dat hij na de veldslag met
zijn buitgemaakt paard Lignmaredi naar Oranje teruggereden is, daar Loys en de
koningin en ook Alyze moeten aangetroffen hebben. Wanneer Rennewart – bewust
van zijn aandeel in de overwinning – geprobeerd zou hebben om de koning de hand
van zijn dochter te vragen en de koning van angst ineengekrompen zou zijn, zo
dat de koningin gedwongen zou zijn om dit verzoek in Lodewijks zin af te
wijzen, dan zou een soortgelijke scène, zoals die tussen de koningin en
Waarschijnlijk was de werkelijkheid nog veel erger. Er
was immers behalve
Zeker is dat Lodewijk na de dood van zijn vrouw in het jaar
818 een dieptepunt van zijn leven bereikte, iets dat na de zege van Alischanz
niet voor de hand lag. Dit zou na de dood van zijn vrouw denkbaar zijn, maar
alleen verklaarbaar door aan te nemen dat Loys, de egoïstische zwakkeling,
persoonlijk ook in hoogste doodsangst moet hebben verkeerd. Lodewijk wilde het
klooster in gaan. Hij kon pas van de schrik genezen toen men Judith naar hem
stuurde, die een jaar na de veldslag zijn tweede vrouw is geworden.
Ook
Geheel zonder stijlbreuk zou uiteraard bij het karakter
van Wilhelmus veel beter het leven passen dat Wolfram in zijn Parzival
als dat van Hertog Kyot van Catalonië beschrijft. Na Schoysianes dood heeft Kyot zich teruggetrokken in zijn
eenzame jachthuis, maar van daaruit verder voor de wereld gewerkt. Deze geheel
andere soort eenzaamheid voor Wilhelmus moge blijken uit de karakterisering die
Wolfram van onze held geeft. Het kloosterleven van de Vita en de
wonderen die
Ik hoop met deze verwijzingen het vertrouwen in de
geloofwaardigheid van de verschillende "bronnen" enigszins aan het
wankelen gebracht te hebben.
Het
is moeilijk tegen de achtergrond van zo'n fabelachtige geschiedschrijving zoals
die in de Karolingische annalen zijn neerslag heeft gevonden, zich een volledig
overzicht te verschaffen van het verband tussen Wolframs aanwijzingen en de
toenmalige historische werkelijkheid.
We hebben in eerdere hoofdstukken de
nog verifieerbare geografische omstandigheden erbij gehaald om Wolframs
indicaties vergelijkend te beoordelen. Om de historische werkelijkheid te
verifiëren bezitten we geen even betrouwbaar referentiekader als de
controleerbare veranderingen van de aardoppervlakte. De historische bronnen –
en nog meer de historische beschrijvingen, ook indien ze eigentijds zijn – zijn
onderhevig aan de willekeur van de schrijvers. Als men de motieven niet kent
die de analisten van Lodewijk de Vrome ertoe gebracht hebben om vooral datgene
in de analen te schrijven wat een goede indruk kon maken op het nageslacht,
moet men zich ervoor hoeden niet de mening bij zich op te laten komen dat deze
analisten alleen datgene opgeschreven hebben wat zich in feite anders
afgespeeld heeft en opgesierd diende te worden ten gunste van het hof.
In zo'n onzekere situatie ten opzichte
van de "geschiedenis" is onze verificatiemethode van Wolframs
aanwijzingen niet van toepassing. De historische documenten zijn te onvolledig
en vooral te tegenstrijdig om een betrouwbare vergelijkingsgrondslag te vormen.
Derhalve hebben we in een experiment onze arbeidshypothese omgedraaid en niet,
zoals tot dusver, Wolframs verwijzingen naar de geografische werkelijkheid
getoetst, maar nu het omgekeerde gedaan: datgene wat ons de
"geschiedenis" overlevert te toetsen aan Wolframs
Helemaal zonder enigszins aan te tonen
dat deze methodische omkering in principe aan de verwachtingen beantwoordt door
Wolfram erop te vertrouwen dat hij beter geïnformeerd is dan de
"geschiedenis", durven we dit experiment niet aan. We kiezen als
voorbeeld de naam van
Op grond van de aanduidingen in de
schenkingsoorkonde van Gellone wordt ervan uitgegaan dat zijn moeder Aldane
heette. Wolfram daarentegen noemt haar Irmschart. Irmschart is in
Wolframs
Lodewijks vrouw, de koningin, vormt
hier een grote uitzondering in Wolframs oeuvre. Alle personen van Wolfram
hebben in de regel individuele namen. De koningin heeft echter geen eigennaam.
Lachmann[5]
voert de koningin in zijn register van eigennamen op onder Judith. In Wolframs oeuvre is
echter niets te vinden wat voor deze identificatie spreekt. In tegendeel, men
vindt daar voldoende redenen om aan te nemen dat Wolfram de koningin onder een
andere naam kent, die hij echter niet noemt.
Wolfram is altijd hoffelijk. Met name
jegens vrouwen is hij zeer zorgvuldig in zijn woordkeuze. Nu karakteriseert hij
echter Wilhelmus moeder met een predikaat dat hij niet gebruikt zou hebben als
hij ons alleen had willen zeggen dat Irmschart reeds grootmoeder was geworden. Hij noemt Irmschart: "De Oude".
Daarnaast noemt hij ook Hendrik "De Oude" (Wh. 265:17), maar
verklaart het gebruik van dit predikaat echter door het feit hij de zoon van
Hendrik de Oude "Hendrik de Jonge" noemt (Wh. 411:22). Zowel Hendrik
de Oude als Irmschart de Oude zijn nog relatief jong. Beiden zijn in staat om
Loys' eerste vrouw – Wilhelmus'
zuster, de dochter van Irmschart de Oude – moet eveneens Irmschart hebben
geheten en moet, om haar van haar moeder in de familie te onderscheiden, de
naam "Irmschart de Jonge" hebben gedragen. Dat de koningin werkelijk
zo heeft geheten, dat Wolfram haar naam volkomen terecht met
"Irmschart" heeft mogen vertalen – vermits hij de koningin een
individuele naam heeft gegeven – is op historisch onweerlegbare wijze
gedocumenteerd: de eerste vrouw van Lodewijk heette "Ermengarde".
Deze gedachtegang bevestigt dat Wolfram zelfs dan juist geïnformeerd is,
wanneer hij van zijn geïnformeerdheid niet uitdrukkelijk gebruik maakt.
Tegen de opvatting van de
"geschiedenis" volgens welke Ermengardes moeder niet alleen
Ermengarde, maar ook Aldana heeft geheten, kan met deze gedachtegang uiteraard
niets bewezen worden. Wolframs naamgeving voor "Irmschart de Oude" zou
alleen werkelijk opvallen als Wolfram deze naam gefabriceerd zou hebben en
daarmee precies de juiste historische naam van de koningin – de "jonge
Irmschart" – zou hebben getroffen.
Judith is na Ermengardes dood
Lodewijks tweede vrouw geworden. Tijdens de slag bij Alischanz leefde
Ermengarde nog. Door het corrigeren van Lachmanns identificatie van de koningin
wordt de periode waarin de slag van Alischanz moet hebben plaatsgevonden
wezenlijk veranderd. Heet de koningin Judith, dan vond de slag tussen 819 en
843 plaats, heet ze echter Ermengarde, dan vond de slag tussen 814 en 818
plaats (tussen Karels dood en die van Ermengarde).
We hebben door dit voorbeeld de indruk
versterkt dat wij Wolframs
We willen echter – voordat we met de
reconstructie van de biografische gegevens van Wilhelmus beginnen – Wolframs
geloofwaardigheid ook nog door een andere historische overlevering aantonen.
Dat dit aan de hand van documenten van het keizerlijke hof niet mogelijk
is, hebben we al gezegd. Daar zijn geen verwijzingen te vinden naar de slag bij
Alischanz en dus heeft die slag volgens de "geschiedenis" domweg niet
plaatsgevonden.
Naar een reden om deze voor Lodewijk
zo weinig roemrijke slag uit te wissen, hoeft de Wolframkenner niet ver te
zoeken. Lodewijk is vanwege zijn nalatigheid zelf verantwoordelijk voor deze
catastrofe. Het is begrijpelijk dat hij bevelen gaf alle herinneringen aan dit
falen in de doofpot te stoppen. Helemaal
voorbijgaan aan de veldtocht konden de analisten niet, omdat de dood van
de koningin hiermee in verband stond.
Hoe het vanaf daar verder ging, dat kon gevarieerd worden. Men kon naar
het zuiden of het westen, tegen de Arabieren of tegen de Bretons oprukken.
Lodewijk liet zijn vrouw in Angers of in Oranje achter en nam deel aan de
veldtocht. (Dat heeft hij waarschijnlijk niet gedaan, want hij had voor het
wegblijven van het slagveld een persoonlijke reden [Wh. 210:29]: hij kon, vanuit
de etappe, indien nodig zijn hulptroepen alarmeren.)
Omdat de hofanalisten een voorkeur
voor de tweede variant hadden en Lodewijk naar het westen lieten trekken,
verdween de slag van Alischanz uit de geschiedenis.
Nu
reikte het radeermesje van de hofcensoren niet tot aan Zwitserland. In de stad
Luzerne is de herinnering aan de slag van Alischanz, geheel onafhankelijk van
Lodewijks hof-chroniqueurs, tot in de 15de eeuw mondeling
overgeleverd geworden. Pas aan het
begin van de 16de eeuw werd deze mondelinge traditie schriftelijk
vastgelegd.
Hoe merkwaardig dat ons vandaag de dag
ook mag voorkomen: De institutie van een mondelinge overlevering was destijds
zekerder, omdat schriftelijke documenten in zulke kleine "oplagen"
werden geschreven, dat alle afschriften makkelijk veranderd konden worden of
door nieuwe "verbeterde oplagen" vervangen. In mondelinge
overleveringen daarentegen konden de
tegenstanders van de traditie niets wegsnoeien.
De historici hebben tot dusver geen
slag bij Alischanz in de zin van Wolframs
Van documenten die op deze slag wel
betrekking zouden kunnen hebben, neemt men daarentegen aan dat ze daarop géén
betrekking hebben, omdat de veldheer van deze slag ten tijde van de slag
omstreeks 818 al jaren dood zou moeten zijn. Omdat Wilhelm naar men meent vóór
het jaar 814 als grijsaard stierf, in feite echter als aanvoerder van de slag
in de volle kracht van zijn leven stond, zoekt men de slag van Alischanz
vandaag nog in het laatste kwart van de 8ste eeuw. In die tijd heeft
inderdaad geen slag bij Alischanz plaatsgevonden.
Nu heeft echter de lange arm der
Karolingische censoren, zoals gezegd, niet alle gouwen bereikt. Het is daarom
te hopen dat met plaatselijke documenten – mits ze op de juiste manier
geïnterpreteerd worden – het ook nog mogelijk wordt om een historisch bewijs
voor de slag boven water te krijgen.
Onder de troepen die Wilhelmus in de
tweede slag te hulp snelden, bevond zich ook een contingent uit de stad
Luzerne. Deze Zwitserse troepen hebben er zich in de slag van Alischanz
uitstekend doorheen geslagen. Ze kregen voor hun verdiensten een onderscheiding
die hen het recht gaf om ten alle tijden de bazuin te dragen.
Om het aandenken aan de toekenning van
dit privilege te behouden, organiseerde de aanvoerder van dit leger van
landsknechten en drager van deze Luzernse overlevering telkens weer, samen met
de officieren waaruit later zijn opvolger diende te worden gekozen, een
pelgrimstocht naar die plaats waar de Luzerners hun onderscheiding hadden verkregen.
De laatste aanvoerder van de Luzerners die de pelgrimstocht naar Alischanz nog
meegemaakt had, was Petermann Etterlin, legerleider van de Luzerners in de
Bourgondische oorlogen. Petermann Etterlin heeft omstreeks het jaar 1500 een Kroniek
van het Zwitserse Eedgenootschap geschreven waarin de traditionele
pelgrimstocht van de Luzernse officieren naar Arles genoemd wordt. Etterlin
schrijft dat hij zelf nog het slagveld op die manier bezocht heeft.
Het verslag van Etterlin is
legendarisch en miraculeus. Men heeft zich bij de mondelinge overlevering
kennelijk niet zozeer aan die strenge regels gehouden, die destijds bij
belangrijke overleveringen in acht werden genomen. Het eerste authentieke
bericht van deze overleveringsketting – welzeker het bericht van de aanvoerder
der Luzerners in Alischanz – was op z'n laatst bij het verschijnen van de Vita
sancti Willelmi in strijd met datgene wat voorheen over deze slag
overgeleverd moet zijn geweest. De aanvoerders wilden niet in strijd met de
"geschiedenis" zijn en hebben hun eigen bericht over de slag bij de
overdracht aan hun opvolger waarschijnlijk gewijzigd doordat ze hun eigen
traditie aan de berichten aanpasten die ze op hun pelgrimstochten in Arles
konden vernemen. Petermann Etterlin, die de mondelinge traditie schriftelijke
neergelegd heeft, had niet meer de mogelijkheid om het originele bericht door
de eerste aanvoerder van de slag op te schrijven. Dit oorspronkelijk bericht
heeft zich in de loop van eenentwintig generaties van de overleveringsketting gewijzigd.
Petermann Etterlin wijkt in de volgende punten van Wolframs verslag af: In
plaats van Lodewijk de Vrome wordt diens vader Karel de Grote genoemd. De slag,
die in het jaar 818 heeft plaatsgevonden, wordt teruggezet in het jaar 811
(Karel leefde in 818 immers niet meer). In plaats van onze
Voor het overige staat Etterlins
bericht de volstrekt eenduidige conclusie toe dat hier het slagveld van
Alischanz wordt beschreven. Wij zien in dit niet gemakkelijk toegankelijk
document een belangrijke vondst voor het toekomstige Wolfram-onderzoek, omdat
het geschikt is een bres in de Karolingische geschiedsfabel te slaan. We geven
dus hier de tekst van Etterlins bericht in zijn geheel weer:
Hoe Karolus Magnus Regeert
D |
aarna, in het jaar onzes heren achthonderd en elf, regeert de
grote keizer Karolus, die men Karolus Magnus noemt – deze was een heiligman.
Zoals de ware historiën verluiden, trok hij tezamen met een koning van
Hongarije, een hertog van Oostenrijk en vele andere grootvorsten, heersers,
ridders en lands-knechten, ook die van luzerne en van alle andere landen, ten
strijde bij salmidekra, dat aan de zeekust lag. Heidenen waren in grote massa's
gelegerd op een landtong langs de zee, zodat koning karolus met zijn machtig
heer de vijand niet goed kon bereiken, hetzij dan dat hij de zeer slechte en
abominabele wegen door de bergen nam. Koning karolus bad Derhalve tot god
almachtig en zijn heilige moeder Maria om hem toegang tot de vijand te
verschaffen. god gaf gehoor aan zijn gebed en drong de zee tussen de bergen
terug tot een gebied van drie mijl wijd en zeven mijl lang. Ik, petermann
etterlin, ben zelf van waldstatt [Zwitserland] gereden en kwam als pelgrim daar
aan met andere rechtschapen heren, ridders en landsknechten die ik daar zag.
Dus namen we dezelfde weg naar waar [destijds] hevig met de heidenen gevochten
was tot aan arles, nabij de stad, op zo'n manier dat talloze Christenen en
heidenen sneuvelden. Welnu, koning karolus had een neef genaamd roeland, een
waarachtige held, die in de strijd gevangengenomen werd. Doch was hij
sterk genoeg om zijn tegenstanders te
overwinnen en zo kwam hij terug. Toen de veldslag over en voorbij was, waren
alle gevallenen ontkleed en geplunderd, zodat de Christenen niet meer te
onderscheiden waren van de heidenen, noch de vorsten van de heren. Teneinde ze
naar hun ware rang en stand te begraven richtte keizer karolus een gebed tot
god en vroeg hem toestemming om degenen met Christenbloed te scheiden van de
heidenen en ze ter aarde te bestellen. Aldus gebeurde het dat dezelfde nacht de
Christenen door toedoen van god werden begraven, een ieder naar zijn titel en
kroon in gepaste, edele en uit steen gehouwen graven. Op het terrein waar de
Christenen begraven lagen, werd een
prachtige kerk gebouwd, van dezelfde soort als die in arles. en net
zoals in de wonderbaarlijke en wijze legende beschreven wordt, die ik in
dezelfde kerk gelezen heb, waren er
15.000 graven. Dit moet men geloven, omdat ik het zelf gezien heb. De graven liggen op een markante vlakte die
er allemaal, zoals eerder beschreven, prachtig uitzagen, doch deels versleten
en vernield. Daarom moet het geloofd worden dat een redelijk aantal van onze landmannen, die ook daar waren, er
begraven zijn, terwijl men de gesneuvelde heidenen onberoerd op de grond heeft
laten liggen. De luzerners hebben Destijds hun vrijheid verworven, zodat ze
bazuinen mochten dragen. Dat privilege was hen gegund door keizer karolus, die het ook aan zijn eigen neef roeland
toekende. zij waren ook degenen die, toen de achterhoede [der heidenen] op kwam
dagen, voorzorgsmaatregelen hebben genomen door alle legerkampen en dorpen in
brand te steken, zodat de voetknechten de keizer niet achterna konden gaan.
Want op een reis van drie of vier dagen zouden ze geen enkele plaats kunnen
vinden om te legeren. [6]
Het
is niet moeilijk om in het bericht van Petermann Etterlin Wolframs slag van
Alischanz te herkennen. Zelfs de lengte van het slagveld tussen de laatste
bergketen en de Rhone, c.q. de zee is met 7 mijl zeer precies bepaald. De
breedte van de landtong is met 4 mijl te breed aangegeven. Het was in de buurt
van Barbegal tijdens de slag minder dan een mijl. Pas in de richting van de
Larkant en de schepen, breidde zich het slagveld ook in de breedte uit. De
Luzernse aanvoerder beschrijft de toestand van het terrein zoals hij het op
zijn eigen pelgrimstocht aan het einde
van de 15de eeuw had aangetroffen. In die tijd, meer dan 600 jaar na
de veldslag, had zich de topografie van het terrein sterk veranderd. Er
stroomde geen Durance-water meer de Etang du Comte in. De Craponne, die heden
nog Durance water voert, stroomde zuidwaarts langs de heuvelketen van
Crau-sur-Durance. Dit had een opdroging van de moerassen en een teruggang van
de oever van de Etangs du Comte tot gevolg, zodat de landtong bij Barbegal destijds een aanzienlijke breedte
had.
Voor het overige ontwerpt Etterlin een
goed beeld van het slagveld van Alischanz. Hij zegt dat Salin-de-Crau aan zee
lag en dat de vijanden tot aan Arles werden vervolgd. De schepen moesten dus
ook volgens de Luzernse overlevering in de buurt van Arles geankerd hebben.
Rolandus lijkt voor Rennewart te staan. Zelfs de aanduiding dat bij het
oprukken alle legerkampen verbrand en de doden in de sarcofagen begraven zijn,
is in Etterlins bericht aanwezig.
Met deze verwijzing naar een
mondelinge traditie van de Luzerners, dus naar een overlevering die niet via
Wolfram von Eschenbach loopt, hopen wij Wolframs geloofwaardigheid verder
onderbouwd te hebben.
* * *
[1] Wilhelm Pückert, Aniane
und Gellone. Zur Geschichte der Reform des Benedikter-Ordens, Leipzig 1899.
[2] Zie de Latijns/Franse uitgave van Edouard Bondurand Le
Manuel de Dhuoda – L'education Carolingien (Mégariotis Reprints, Genève
1978). Hier schijnt Werner Greub over het hoofd te hebben gezien dat in een
later hoofdstuk Dhuoda echter wèl
[3] Wolfram dichtte in strofen, tekstblokken van dertig
regels.
[4] "Het [paard van Parzival] ging in de richting van
Fontane la Salvatsche, waar Orilus zijn eed in ontvangst had genomen. Daar woonde
de kuise Trevrizent, die vaak op maandag heel gebrekkig at, al net als heel de
week. Wijn, moerbeiwijn, en ook brood had hij volledig afgezworen. Zijn kuise
aard had hem echter nog verder gedreven; hij begeerde geen enkel voedsel, vis
noch vlees, dat bloed bevatte. Zo was het heilig leven dat hij leidde. God had
die edelman het besluit ingegeven zich volledig op de hemelse schare toe te
rusten. Hij leed grote ontberingen door te vasten; zijn kuisheid streed tegen
de duivel. Van hem zal Parzival nu de verborgenheden omtrent de graal
vernemen." (P. 452).
[5] Beroemde Duitse filoloog die in 1833 een toonaangevende
uitgave van de Middelhoogduitse tekst van de
Parzival heeft uitgegeven.
[6] Petermann Etterlin, Kronika
von der loblichen Eidgenossschaft, Basel 1752.