Het huwelijk van
D |
e
aanduidingen die Wolfram over de totstandkoming van het huwelijk van
Arabel noemt in de eerste instantie
het christendom dat ze door
Arabels studietijd valt in de periode
van kalief Haroen al-Rasjid. Men kan zich voorstellen dat zij als dochter van
de voogd van Baldac – of Bagdad, zoals die stad vandaag de dag genoemd wordt –
gestudeerd heeft. Net zoals
Wij beseffen tegenwoordig vaak te
weinig op wat voor prachtige wijze Bagdad in die tijd een vooraanstaand centrum
van cultuur was. Alles wat aan vóórchristelijke overlevering uit de Indische,
Perzische, Egyptische en Griekse oudheid
bewaard was gebleven, was in christelijke gebieden verloren geraakt,
dwz. systematisch vernietigd.
Wat als wetenschap uit de antieke
culturen in de eerste eeuwen van het christendom, in de tijd der Manicheeërs,
verder beoefend en verchristelijkt was, werd na het 5de Concilie in het jaar 553 – toen
Origenes als ketter veroordeeld werd – weer afgeschaft. Na dit concilie werd,
ook volgens het oordeel van katholieken, "alles eng, dogmatisch,
betweterig. Verdwenen was het optimisme en de kosmische breedte."[1]
In de 9de eeuw was in het christendom niets meer voorhanden van de
culturen die het christendom voorbereid hadden.
In Bagdad daarentegen, ten tijde van
de overgang van de 8ste naar de 9de eeuw, werd de antieke
wijsheid verzameld en gecultiveerd. Haroen al-Rasjid was daar, in het Oosten,
in een vergelijkbare situatie als Karel de Grote in het Westen. Het eigen volk
stond nog niet op een zeer hoog cultuurniveau, maar beide heersers waren erin
geïnteresseerd hun volkeren tot een hoger niveau te verheffen. In dit streven
ging Haroen hand in hand met zijn raadsman en
wesir Yahja. Yahja was reeds ten tijde van Haroens vader de adviseur van
de kalief. Hij was ermee begonnen om de voornaamste kunstenaars en wetenschappers
naar het hof van Bagdad te halen. In het verloop van Haroens regeringsperiode
lukte het hem om van Bagdad een cultuurcentrum te maken dat in de 9de eeuw
alle andere culturen in de wereld in roem en glans ver overtrof.
Yahjahs evenbeeld aan het hof van
Karel de Grote was Alcuinus, het Schotse hoofd van de hofschool en de
eigenlijke geestelijke leider van Europa. Als geestelijke leider van het rijk
der Franken drukte hij zijn stempel op de hofschool en de professoren, en
daardoor ook op de in Aken en later in Tours studerende Frank, Karel de Grote
zelf, diens familie en de elite van de Frankische vazallen, die de
belangrijkste posities in staat en kerk uitoefenden. Ten einde het christendom
in Europa te verinnerlijken, zocht hij de aansluiting bij het verleden, niet in
de klassieke Latiniteit maar in de christelijke laatklassieke oudheid.
Dit oerchristendom in de zin van het
Johannes-evangelie, dat in de eerste christelijke eeuwen via Spanje naar
Ierland is gekomen, is daar bewaard gebleven. Vanuit Ierland werd dan West- en
Midden-Europa tot het christendom bekeerd. Alcuinus was de voornaamste
vertegenwoordiger van dit Iers-Schotse, Keltisch christendom aan het hof van
Karel. Hij beheerste de zeven vrije kunsten en beschouwde deze als de zuilen
voor de opbouw van een ware filosofie van de christelijke leer. Als baanbreker
van de scholastiek bevorderde hij spraakvorming en de
wetenschappelijk-praktische theologie.
We mogen aannemen dat Alcuinus
Wie in Bagdad Arabels favoriete
professor was, is historisch niet vast te stellen. We mogen aannemen dat
Wolframs Kyot daarvan iets heeft afgeweten. Wolfram noemt in de Parzival
twee namen van geleerden, waarvan we er een: Thebit – met Th'âbit ben Karaja
willen identificeren. Dat Wolfram de geleerde Thebit noemt doet vermoeden dat
deze Thebit met betrekking tot Wolframs epen een heel bijzondere betekenis
inneemt. Een andere conclusie dan dat hij Arabels leraar moet zijn geweest, kan
uit de
In Bagdad waren ook christenen.
Haroens arts was een christen. Het is derhalve aan te nemen dat Arabel "het
christendom" niet voor het eerst door
Eerst
willen we
Arabeln Willam erwarp,
darumbe unschuldic volc erstarp. derhalve
moesten onschuldigen sterven.
zegt Wolfram (Wh.7:27). Hij heeft er kennelijk moeite mee
Hoe graag
zouden we deze episode in Munleun behandeld hebben als een product ontsproten
aan dichterlijk fantasie en het daarbij gelaten hebben. We geloven dat Wolfram
als dichter andere beweegredenen voor
Er was daadwerkelijk een tijdbestek,
kort voor de overgang van de 8ste naar de 9de eeuw,
waarin de Arabische vorsten aan de Ebro Karel de Grote huldigden. De graaf van
Barcelona, Zado, bij voorbeeld, vertoefde in het jaar 797 als afgezant aan het
hof van Karel in Aken. Hij was niet de enige. Andere Arabische vorsten waren
dubbelvazallen. Ze huldigden zowel Karel alsook de Emir en hadden afgezanten in
Aken en Cordoba.
In
Johannes von Müllers Geschiedenis van Zwitserland lezen we hoe deze
jachtpartijen in Aken en andere sociale bijeenkomsten georganiseerd werden. Johannes von Müller Schrift:
Uit deze
periode stamt Isenbart, Warins zoon, van Thurgau; tijdens een jachtpartij voor
de afgezanten van de vorsten van de mohammedaanse gelovigen in het grote bos
bij Aken kwam Karel de Grote door een wildzwijn (Bison vel urus) in
levensgevaar; hij raakte net op het moment gewond dat Isenbart, die bij hem in
ongenade gevallen was, daar langs snelde en zijn tegenstander [het beest]
doodde; de getrouwen droegen de koning naar zijn burcht; zijn redder volgde hem
en wierp zich aan de voeten van Koningin Hildegard, wier broeder Gerold tevens
graaf van deze bovenlanden was: zij gaf Isenbart geschenken en de koning nam
hem op in zijn gevolg. Hij trok met strijdlustige manschappen uit Thurgau weg
om deel te nemen in Karels oorlog tegen de heidenen voor Barcelona en in de
rotsvelden van Crau. De Luzerners beroemden zich op het wapenfeit dat hun
voorouders onder Karel [het dragen van] harnassen verdiend hebben. [2]
Wanneer
we Tybalt onder de mohammedaanse afgezanten in Aken zoeken, verliezen Wolframs
aanduidingen al hun geloofwaardigheid. (Terloops moge gezegd worden dat hier
weer een historische verwijzing naar de slag van Alischanz voorkomt, waaruit
blijkt dat ook troepen uit Thurgau ten strijde zijn getrokken in de tweede slag
van Alischanz en dat de reeds genoemde Luzerners daar onder het bevel van ene
Isenbart, Warins zoon, uit Oost-Zwitserland meegevochten hebben.)
Wolframs motief – of het ons nu wel of
niet behaagt – kan juist zijn. Het is mogelijk dat uiteindelijk een
liefdesrelatie tussen
Arabel beschikte waarschijnlijk over
een bibliotheek. Het is denkbaar dat zij – om met
Het is een vergissing om het
christendom in Wolframs epen altijd met het christendom van de 13de eeuw
te vergelijken omdat we menen dat Wolfram eigentijdse verhoudingen dichtte en
schilderde. Wanneer echter Wolfram historische verhoudingen beschrijft, dan
betekent dit dat het door Wolfram tot uitdrukking gebrachte christendom een
christendom van de 9de eeuw is, dat destijds evenwel pas eerst in
het bezit van de geestelijke elite van Europa was, terwijl het historische christendom van de toenmalige Kerk – dus
datgene wat in de 9e eeuw aan het algemene kerkvolk werd aangeboden
– een kerkelijk christendom was dat ver beneden het niveau van het kerkelijke
christendom van de 13de eeuw
lag. Tot aan de tijd dat Wolfram leefde had zich dit nog primitieve kerkelijke
christendom geleidelijk aan verder ontwikkeld
en – aantoonbaar aangespoord door het hogere graalchristendom van de 9de
eeuw – die leer uitgewerkt die de Arthur- en graalchristenen voorbeeldig
voorgeleefd hadden. Het heeft dus meer dan 400 jaar geduurd, alvorens de
algemene Kerk die vorm van het christendom in de praktijk heeft gebracht, die
in de 9e eeuw reeds het bezit van een enkeling was. In de grond van
de zaak heeft pas de scholastiek die theologie tot algemene kerkleer ontwikkeld
die Trevrizent en Giburc in Wolframs werken – historisch gezien 400 jaar eerder
– voordroegen. Pas Thomas van Aquino heeft – 400 jaar na het graalchristendom
van de 9de eeuw – graalgedachten in de algemene kerkleer uitgewerkt.
Het is dus ook terecht dat het christendom
hetwelk Wolfram in zijn werken beschrijft – wanneer het vergeleken wordt met
het christendom van de 13de eeuw – helemaal niet zo zeer afwijkt van dit hogere christendom
van Wolframs tijd. Wolfram is echter
historicus. Hij beschrijft niet zijn eigentijds christendom. Het door hem
beschreven christendom is een historisch christendom. Het is een bijzonder
christendom uit de 9de eeuw, zo te zeggen het christendom der elite
van de 9de eeuw, het voorbeeldige christendom van de 9de eeuw
dat het kerkelijke christendom van de 9de eeuw 400 jaar vooruit was.
Dit bijzondere graalchristendom had de
bedoeling als voorbeeld voor het kerkelijke christendom die richting en wegen aan te geven die het optrekken van de Christenheid naar dit hogere niveau
van het christendom mogelijk zou maken.
Wanneer we dit christendom van de 9de
eeuw op de juiste manier willen
beoordelen, dan mogen we het dus niet vergelijken met wat er in Latijnse boeken
van de 13de eeuw staat, maar
meten aan de algemene theologische geschriften van de 9de eeuw. Dan
wordt echter het verschil tussen het graalchristendom en het kerkelijke
christendom van de 9de eeuw eclatant.
Reeds Julianus de Apostaat had de
voorkeur gegeven aan de zeer hoogstaande oude Griekse mysteriën boven zijn
eigentijds, primitief christendom. Hij
had geen graalchristenen in zijn naaste omgeving. Arabel, de op de hofschool
van Bagdad opgeleide Arabische vrouw, was 400 jaar na Julianus de Apostaat in
een soortgelijke situatie. Ook het algemene christendom van de 9e
eeuw was – gemeten aan de hoogte van de antieke beschavingen – nog steeds een
onderontwikkeld wereldbeeld. Dit christendom van de 9de eeuw wist nog niets – of niets meer – van
datgene wat als sterrenwijsheid door het graalchristendom van diezelfde tijd
werd gecultiveerd.
Deze kennis was oorspronkelijk – in het oerchristendom van Paulus en
Dionysius via Origenes en Mani – nog aanwezig.
Tussen de 4de en 9de
eeuw werd deze oude wijsheid
echter – onder het etiket "heidendom" – systematisch vernietigd.
Een Arabische studente ten tijde van
Haroen al-Rasjid kon in haar studie van de Perzische, Chaldeïsche en Griekse
mathematiek, astronomie, geneeskunde en astrologie een verband tussen mensheid
en kosmos leren kennen, waarin zeer genuanceerde, spirituele verhoudingen
tussen de kosmische en menselijke geschiedenis werden aangetoond. Het
sterrenloze, algemene christendom van de 9e eeuw had Arabel in dit
opzicht niets te bieden. Dit eenvoudige "christendom voor iedereen"
dat destijds nog – of reeds – blind was voor een geestelijke leiding van de
mens en de mensheid, kon voor Arabel
geen aanleiding zijn om haar gedachtegoed op te geven. Ze kon weliswaar afstand
nemen van haar kroon en rijkdom, maar niet van haar culturele achtergrond.
Wolfram von Eschenbach duidt de richting
aan die Arabels christendom karakteriseert. Giburc noemt die
"heidenen" die, hoewel ze heidenen waren, niet verdoemd zijn, omdat
ze als "vóórchristelijke christenen" het christendom voorspeld en voorbereid hebben. Ze noemt –
na Adam – Henoch en Elia, dus twee profeten die zoals Melchizédek
"priesters van de allerhoogste God" waren en niet zoals mensen
stierven, maar – nadat ze hun missie hadden vervuld – "hemelwaarts
voeren". Deze hogere, boven het mensenwezen staande profeten dienden de
"allerhoogste God". Zij overbrugden de Jahwe periode waarin het volk
Israël zijn missie had – onder de leiding van de Maangod Jahwe of Jehova – door
driemaal 14 generaties heen "de tempel van God te bouwen". De door
Giburc genoemde engelachtige profeten volgen niet de leer van de Maangod Jahwe,
maar de leer van de "allerhoogste God", de Zonnegod, die zich op Zijn
menswording voorbereidde.
Deze door Wolfram genoemde profeten
dienen de oerwijsheid, dwz. de geestelijke leiding van de mens en de mensheid.
Zij vertegenwoordigen als het ware het opperste "technisch bureau"
van de "wereldbouwleiding", waarin de blauwdrukken van de
wereldschepping bewaard worden en de bouwopdrachten overgedragen aan de
"technische bureaus" van de "onderaannemers".
De priesters van de "allerhoogste
God" zorgden ervoor dat het algemene doel van de menselijke ontwikkeling
niet uit het oog werd verloren, terwijl bepaalde bijzondere opgaven – zoals die
van het volk Israël dat onder leiding van de Maangod Jahwe een opdracht van de
"allerhoogste God", de Zonnegod El-eleôn,[3]
uit te voeren had – het nodig maakten om van de grote lijn af te wijken. Deze hoog boven de natuur van de mens
staande priesters van de allerhoogste God, dwz. de hoeders van de
Zonnemysteriën, voeren dus die opdracht uit die Wolfram in zijn Parzival
als die der vóórchristelijke graalhoeders beschrijft. Deze dienaren van de
"allerhoogste God" konden niet tot de bijzondere missie van een enkel
volk behoren. Zij waren vertegenwoordigers van de algemene mensheidsleiding.
Specialisten hebben altijd de neiging
hun speciaalgebied tegenover de totaliteit te overschatten. Wie een speciale
opdracht uit te voeren heeft, loop gevaar het oog op het algemene doel te
verliezen. Wanneer een specialist het gevaar loopt al te eenzijdig te worden, dan
wel deze zijn specialiteit voortzet nadat zijn missie al voltooid is, moet er
derhalve een instelling aanwezig zijn die altijd weer terugleidt naar de grote,
algemene lijn van het wereldplan. Het is het lot van een boven de actuele vorm
van een cultuurniveau of religieuze bekentenis staande "graalhoeder"
om als waarschuwer en "roepende in de woestijn" onpopulair en
onaangenaam voor zijn medemensen te zijn.
Ze worden pas later vereerd, wanneer de nieuwe impuls die ze
aangewakkerd hebben in het algemene bezit van de mensheid is overgegaan.
Naast deze hogere wezens noemt Giburc
ook drie "gewone" mensen, die als heidenen niet verdoemd zijn: de
heilige drie koningen. Deze door Arabel genoemde, niet aan de eeuwige
verdoemenis onderhevige "heidenen" waren vertegenwoordigers van de
grote lijn van het scheppingsplan. De drie koningen, waarop in de
Hoe genuanceerd de kennis van zulke in
de hoogste wijsheid ingewijde heidenen was, blijkt uit het feit dat ze in staat
waren het tijdstip in de sterren te lezen waarop Christus als mens geboren zou
worden. De drie wijzen uit het morgenland waren leerlingen van Zara-thoestra.
Zij volgden een voorspelling van Zarathoestra, die al door de eeuwen heen een
traditie was. De Zarathoestra-ingewijden moesten wachten, "totdat de tijd
vervuld was". Toen echter die planetenconstellatie zich voordeed die de
komst van de Verlosser aangaf, gingen de destijds levende leerlingen van
Zarathoestra op weg. De mathematische sterrenkunde waarover de wijzen uit het
morgenland moesten beschikken om het tijdstip te kunnen berekenen en
vaststellen waarop de verwachte "Helper" zich kon incarneren, werd
aan de Universiteit van Bagdad in Arabels studietijd onderwezen. Wolfram noemt
een professor voor astronomie en astrologie van de Universiteit van Bagdad: de
bovengenoemde Thebit (P. 643:17).
die
philosophîen De
filosofen
und al die ie
gesâzen en
al diegenen die ooit peinsden
dâ si starke
liste mâzen, over
moeilijke kennisvragen,
Kancor unt Thêbit. Kancor en
Thebit.
Als
dochter van de voogd van Bagdad behoorde Arabel waarschijnlijk tot de kring van
uitverkoren leerlingen. Als zodanig had ze niet alleen de kennis vergaard van
de mathematische grondslagen van de bewegingen der planeten, waarin kennelijk
onderwezen werd, maar vermoedelijk ook van het verborgen gehouden kosmologische
weten omtrent de planetenconstellaties.
Er moet immers altijd met deze twee
kanten rekening worden gehouden: de mathematisch-astronomische en de
kosmologische componenten van de toenmalige astronomie.
De magiërs uit het morgenland moesten
niet alleen in staat zijn een Saturnus-Jupiter- conjunctie in het sterrenbeeld
van de Vissen vast te stellen; ze moesten er ook weet van hebben dat deze
zojuist genoemde constellatie het uiterlijke teken was voor het precieze moment
van de geboorte van de verwachte "Helper". Uit de Bijbel is af te
leiden dat de drie magiërs weliswaar het precieze tijdstip maar niet de
precieze locatie wisten.
In de joodse traditie was het juist
omgekeerd. De joden wisten dat de komende "Messias" uit het huis van
David zou stammen en in Bethlehem geboren zou worden. Ze wisten echter niet
wanneer dit gebeuren precies zou plaatsvinden. Eenduidig bepaalbaar was de
geboorte van Christus alleen, wanneer men door middel van de joodse
voorspelling het precieze oord kende en door de Perzische traditie de precieze
tijd. Vandaag de dag weet men dat de drievoudige Saturnus-Jupiter-conjunctie in
het jaar 7 v.C. dit door de Zarathoestra-mysteriën verwachte tijdstip is. Op welke
wijze men zich dat tegenwoordig voorstelt blijkt uit het volgende
krantenbericht uit het jaar 1971:
"De Ster van Bethlehem"
Rome. UPI – De
Ster van Bethlehem, die volgens het evangelie de drie wijzen uit het morgenland
naar de zojuist geboren Christus leidde, kan alleen maar het samenkomen van
twee planeten in dezelfde hemelsregio zijn geweest.
Dat schreef het hoofd van het
Vaticaanse Planetarium, de Jezuïet P.J. Treanor, in de Vaticaanse krant Osservatore
Romano over Driekoningsdag. Iemand die de geschiedenis van de mysterieuze
ster leest, zou kunnen geloven dat hij folklore of een legendarisch sprookje
voor zich had. Doch zijn er astronomische verklaringen voor. De best
onderbouwde daarvan is volgens hem de wetenschappelijke theorie dat een
drievoudige conjunctie van de planeten Jupiter en Saturnus in het jaar 7 v.C.,
het vermoedelijke geboortejaar van Jezus, de ster van Bethlehem deed
verschijnen. Treanor beschreef deze kennelijke ontmoeting der beide planeten als een "buitengewoon zeldzame
gebeurtenis in de annalen van de astronomie". Al ongeveer een eeuw geleden
blijken er overeenkomende theorieën geweest te zijn. Die zijn nu door
elektronische berekeningen bevestigd. De astrologen van het Midden-Oosten waren
in vóórchristelijke tijden op de hoogte van de buitengewone zeldzaamheid van
conjuncties. Voor de volkeren golden ze als belangrijke voortekenen.
Men
kan het tijdstip van deze conjunctie en het verloop daarvan niet alleen
astronomisch berekenen, maar ook in een planetarium zichtbaar maken. Het Verkehrshaus
(Verkeershuis) van Luzerne laat ieder jaar omstreeks de kersttijd zijn
planetarium tot aan het begin van onze jaartelling teruglopen om iedereen de
gesimuleerde verschijning van de "Ster van Bethlehem" achteraf
opnieuw te laten beleven. Uit de Parzival weten we dat dezelfde planeten
het hele graalgebeuren op een soortgelijke wijze begeleiden als destijds bij de
geboorte van Christus.[4]
Het graalchristendom beschikte over
een sterrenwijsheid waarmee het algemene christendom uit diezelfde tijd het
zonder moest doen. Een verschil tussen Wolframs Parzival Chrétiens Perceval is vooral te zien
in het feit dat aan Chrétien de kosmologie, die Wolfram nog wel kende, verloren
is gegaan. Chrétien schildert de gebeurtenissen in de zin van een zuiver
menselijk christendom, dat aards, microkosmisch, alleen op de mens betrokken
is. Wolfram daarentegen benadrukt het met het heelal in verbinding staande,
zonnige macrokosmische van zijn graalchristendom.
Dit verschil bestond in de 9de
eeuw in de praktijk ook tussen het roomse, petrinische christendom en het
Iers-Schotse, johanneïsche christendom.
Het is wetenschappelijk onverantwoord
om deze situatie met emoties te begeleiden en al naar gelang de confessie die
men zelf belijdt te beweren dat Wolfram op de reformatie vooruitloopt – of dat
alles wat Wolfram over het christendom zegt in eigentijdse Latijnse boeken te
vinden is.
In de 9de eeuw – dit is een objectief gegeven – was al
het overeenkomstige dat dan later in de 12de of 13de eeuw
in Latijnse boeken te vinden was, in Latijnse boeken nog niet voorhanden. Het
is een historisch feit dat Europa vanuit het noordwesten – tot in het gebied
rond Bazel en tot aan het Bodenmeer en in de Alpen – door Ieren en Schotten tot
het christendom is bekeerd. In het rijk van Karel de Grote, dat tot aan het
zuiden van Rome reikte, leefden twee heel verschillende, christelijke
confessies op gelijkwaardige manier naast elkaar: de Iers-Schotse [Keltische]
en de Rooms-Katholieke. Karels professoren aan de hofschool van Aken waren
evenwichtig gemengd: Ieren, Schotten, Langobarden en Rooms-Katholieken gaven
les naast elkaar. Beide confessies respecteerden elkaar. Het johanneïsche en
petrinische christendom vulden elkaar aan, zoals de discipelen elkaar
aanvulden. Allebei waren ze "de Heer lief" de ene zo, de ander zo.
Petrus echter begreep niet waarom Christus ook Johannes lief had. Toen de
opgestane Christus zijn discipel Petrus voor de andere discipelen onderscheidde
doordat hij hem opriep (Joh. 21:19): "Volg mij na!" keerde Petrus
zich om en zag dat ook Johannes volgde, de discipel "die de Heer lief
had". Petrus, die geen besef voor de kwaliteiten van Johannes kon hebben,
was niet gelukkig met deze gelijkwaardige onderscheiding van Johannes. Hij
vroeg (Joh. 21:21) "Heer, wat moet deze hier?"
In de 9de eeuw begrepen de
petrinische christenen het johanneïsche christendom net zo weinig als 800 jaar
later Petrus Johannes begreep. Dit leidde ook aan het hof tot rivaliteiten.
Impulsieve leraren waren vanwege geloofsgronden spinnijdig op elkaar.
Karel de Grote behoorde tot de
Iers-Schotse [Keltische] richting en bevorderde het gebruik van de volkstaal in
de godsdienst. Dit veranderde na zijn kroning in Rome. Vanaf dit moment kreeg
het roomse element meer invloed aan het hof. Lodewijk de Vrome stond reeds
geheel onder de invloed van Einhard, een
Ten tijde van Lodewijk was
We
hebben het feit dat historische documenten over
De rooms-katholieke Kerk was destijds
voor de verspreiding van het christendom – dat is inderdaad haar missie – beter
geschikt dan de Ierse Kerk, omdat die niet zulke hoge eisen aan de mens stelt
als het johanneïsche christendom dat moet doen. Het is ook vandaag de dag nog
eenvoudiger om een Petrus dan een Johannes te verstaan. Ten einde het
johanneïsche christendom – wiens tijd (volgens Joh. 21:22) pas na het
petrinische christendom zou komen – niet volledig verloren te laten gaan, moest
er in het Westen, midden in het gebied van het petrinische christendom, een
instelling worden gecreëerd die het kosmische johanneïsche christendom in het
verborgen verder cultiveert en de periode van het petrinische christendom op
een soortgelijke manier overbrugt als de profeten van de "allerhoogste
God" de Jahwe-periode moesten overbruggen. Dit instituut was in de 9de
eeuw het door Wolfram beschreven graalkoningschap.
Deze behoeders van de oerwijsheid in
de vorm van het graalchristendom stonden buiten de Kerk. In de ogen van de
algemene Kerk van de 9de eeuw waren ze ketters. (Volgens Chrétien was
Parzival nog nooit een kerk binnengegaan toen hij als veertienjarige de wereld
in trok, want hij ziet Jeschutes tent aan voor een Godshuis.)
Wolfram moest ook in de 13de
eeuw nog een concessie aan het kerkelijke christendom doen om te verhinderen
dat zijn Parzival – die destijds reeds minder, maar altijd nog tot op
zekere hoogte ketters was – op de index gezet zou worden. Hij herriep –
weglaten kon hij deze "inrichting" niet – de in het kerkdogma niet
voorkomende "neutrale engelen" die als priesters van de allerhoogste
God tijdens de Jahwe-periode de graal behoed hadden, met name herriep hij hun
begenadiging die tegen het dogma der eeuwige verdoemenis indruiste.
Nu we
erop gewezen hebben dat in de scholastiek de aspiraties van de graalchristenen
ook door de Rooms-Katholieke Kerk opgenomen en uitgewerkt zijn, doordat Plato
en Aristoteles niet meer als "heidenen" verketterd werden, maar als
voorbereiders van het christendom erkend en bestudeerd – ook dat is
geschiedenis – nu dus zou het mogelijk moeten zijn om de gebeurtenissen van de
9de eeuw zonder emotie, zuiver historisch te beschouwen. Wolframs Parzival
is, sinds Thomas van Aquino, geen ketters gedicht meer. Van de 9de
tot de 13de eeuw was dit echter welzeker het geval.
Het feit dat Arabel – zoals Wolfram
dit beschrijft – tot het christendom werd bekeerd, veronderstelt dat
Daarmee werd voor Arabel de deur van
Zarathoestra die Christus vooraf verkondigde, tot het christendom geopend.
De Zarathoestra-traditie heeft de
komst van Christus voorspeld. Zarathoestra-ingewijden hebben Hem gevonden en
aanbeden, en Zarathoestra-ingewijden met de achtergrond van een Arabel zijn
beter in staat de kosmische betekenis van het johanneïsche christendom te
begrijpen dan de petrinische christenen.
Die Zarathoestra-ingewijden die de weg tot Christus in
Diens aardeleven niet gevonden hebben, verwachten Hem nog steeds. Wanneer Thebit
een magiër was die de "Helper" verwachtte – zonder door een christen
ervan overtuigd geweest te zijn dat de Helper al gekomen is – dan moest hij
uitgerekend hebben, dat rond het midden van de 9de eeuw de ten
behoeve van een buitengewone gebeurtenis gunstigste constellatie – die in het
jaar 7 v.C. de geboorte van Christus aankondigde – wederom zou plaatsvinden.
Hij zal door precieze observatie of door het vooruitrekenen van de
Saturnus-Jupiter conjunctie binnen het sterrenbeeld van de Vissen ook gezegd
kunnen hebben dat de gebeurtenis deze keer meer naar het westen te verwachten
was. Het precieze oord evenwel kon Arabels zegsman – we vermoeden dat het
Thebit is – met deze methode niet vaststellen. Het ontbrak hen – zoals te
hunner tijd de drie magiërs bij het volgen van de ster van Bethlehem – aan
kennis van de precieze locatie op aarde. Deze plek kon alleen vooraf bekend
zijn of gevonden worden in dat volk in wiens midden zich dit centrale gebeuren
diende af te spelen. De locatie moest dus in de geografische werkelijkheid van
het toenmalige westen gezocht worden. Als we aannemen dat Arabel door
Dat we in deze richting moeten zoeken, blijkt uit enkele
aanduidingen die Wolfram maakt. De ster van de drie magiërs wordt in een
kritiek moment
ein tiwer stern von golde, Een prachtige gouden ster,
als der markîs wolde, zoals
de Markies bevolen had,
in eine samît gar blâ waaide
boven zijn schaar
ob sîner schar swebt aldâ. op een lichtblauwe zijden
achtergrond.
Wolfram
noemt behalve de bovenmenselijke profeten – waarvan in de Bijbel
uitdrukkelijk wordt gezegd dat ze niet
sterven, maar "hemelwaarts varen" – ook Noach en Job die eveneens
supermensen waren. Daarnaast noemt hij – zoals reeds gezegd – slechts drie
heidenen die normale stervelingen zijn, in verband met het dogma der eeuwige
verdoemenis: de drie magiërs uit het morgenland. Daardoor worden deze drie
mannen door Wolfram onder alle stervelingen als vóórchristelijke christenen
gekenmerkt. Het zijn de enige vóórchristelijke individualiteiten, die in onze
betekenis van het woord sterfelijke mensen zijn, waarvan Arabel getuigt dat ze
niet aan de eeuwige verdoemenis zijn vervallen. Giburc-Arabel noemt ze Caspar,
Melchior en Balthasar en zegt deze drie moeten we heidenen noemen, die
desondanks niet verdoemd zijn, omdat God van hun de eerste geschenken heeft
gekregen toen Hij nog aan de moederborst lag.
Deze onderscheiding van de drie
magiërs is veelbetekenend. De heilige drie koningen met hun ster spelen
blijkbaar een sleutelrol bij Arabels bekering tot het christendom. De
koninklijke traditie van het Matteüs-evangelie lag haar meer dan de destijds in
het christendom gepraktiseerde herderlijke traditie van het Lukas-evangelie.
Arabel moest
Giburc-Arabel beschouwt dus noch
Mohammed – respectievelijk Allah – noch Jahwe als de "allerhoogste
God", maar Christus, die één en dezelfde is als de vóórchristelijke
El-eleôn.
De El-eleôn, die Paulus in de Brief
aan de Hebreeën (hoofdstuk 7) in verband met Melchizédek als de
vóórchristelijke naam van Christus noemt, deze allerhoogste God, die zich tot
Mohammed – respectievelijk Allah – en tot Jehova verhoudt als de zon tot de
maan, was voor Arabel de aanleiding om van geloof te wisselen. Ze zegt (Wh.
310:19-23):
ich trag alein
die schulde, Ik
alleen heb de schuld op me genomen,
durch des
hoechsten gotes hulde, omwille
des allerhoogste Gods genade,
ein teil ouch
durh den markîs en
deels ook vanwege de Markies
der bejaget
hât sô manegen prîs. die
zo veel roem verworven heeft.
Door
Wolframs aanduidingen erbij te betrekken over het bijzondere christendom van
Wat
nu nog open blijft is de vraag, hoe Giburc als Arabische vrouw iets over deze
"allerhoogste God" te weten heeft kunnen komen. Wolfram brengt ons op
het spoor doordat hij – evenwel niet in de
Prof. D. Chwolson, oriëntalist uit St.
Petersburg, heeft zich met de in de middeleeuwen onder de naam Thebit in Europa
bekende Th'âbit ben Qorrah grondig bezig gehouden. Zijn boek Die Ssabier und
der Ssabismus [6], dat in het
jaar 1856 in Sint Petersburg in de Duitse taal is verschenen, behelst een
uitgebreide huldiging van deze heidense sekte die voor onze Wolfram studie zo leerrijk
is. Berichten over de Sabiërs stammen vooral uit geschriften van tegenstanders
en zijn zeer tegenstrijdig. Veel van wat wij van Th'âbit ben Qorrah vernemen is
echter authentiek. Vooral van interesse is een van Zarathoestra stammende
overlevering in de 9de eeuw aan het hof van de kalief. Het is geheel
onmogelijk het 1745 bladzijden tellende boek van Chwolson ook maar te
resumeren. We zullen er derhalve slechts enkele aanduidingen uit lichten die
betrekking hebben op vragen die ons interesseren. Belangrijk voor ons zijn
van de verschillende soorten Sabiërs de Harranitische Sabiërs, wier
voornaamste vertegenwoordiger Th'âbit ben Qorrah door het Wolfram-onderzoek met
Wolframs Thebit is geïdentificeerd, (Lars-Ivar-Ringbom; Paul Hagen; Wolfgang
Golther).
Uit zijn biografie ontlenen we het
volgende (Chwolson I:548): Geboren in het jaar 835 in Harran, werd hij op jonge
leeftijd hofastronoom van de kalief van Bagdad. Hij is in het jaar 901 als een
beroemde geleerde gestorven. Hij wordt als een uitstekende aritmeticus,
mathematicus, astronoom, logicus, geneesheer, maar met name filosoof beschouwd.
Hij sprak vloeiend Arabisch, Syrisch en Grieks. Zijn Syrische schrijfstijl
geldt als een klassiek voorbeeld. Hij was een scherpzinnige vertaler van
Griekse geschriften in het Arabisch en Syrisch. Hij was niet alleen astronoom
maar ook astroloog en arts. Hij hield zich bezig met mystieke doctrines.
Chwolson zegt dat hij van een vooraanstaande familie afstamde en de stichter
was van een hele dynastie van geleerden. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat
deze Th'âbit, die blijkbaar alle
facetten van Arabische geleerdheid beheerste die in Wolframs werken
doorschemeren, door het Wolfram onderzoek met Wolframs Thebit geïdentificeerd
is. Ook datgene wat over de Sabiërs in
het algemeen gezegd wordt, bevestigt de samenhang met Wolfram. Vooral zien we de oorsprong van Giburcs
respect voor de heidenen in datgene wat Chwolson over de Sabiërs zegt:
Harran was en bleef
ook na de tijd van el Mamûns de zetel van het heidendom, en net zoals deze stad
vroeger de Heidenstad werd genoemd, noemden de Mohammedanen het de Sabiërstad,
en Harraniërs en Sabiërs betekenden dan ook voor hen hetzelfde. De Sabiërs in
Harran en omstreken waren Syrische heidenen, nakomelingen van oude heidenen des
landes die ten dele onder de invloed van Hellenistische cultuur stonden. De
oorsprong van de religie van de Sabiërs ligt in het donker. De Perzen zouden 1000 jaar lang Sabiërs
geweest zijn. Indiërs en Egyptenaren en zelfs Mexicanen zouden dezelfde religie
van de oerwijsheid hebben gehad.
De
als arts beroemde kerkvader Eutichys (940) was als christen en kenner van de
oudheid van mening dat Zoroaster of Buddha de stichter van de religie der
Sabiërs was geweest. Volgens anderen was dat Heraclitus, Hermes of Mercurius.
De Grieken waren ook de eersten die zich tot deze leer bekeerd hebben. Deze
leer zou met Alexanders veldtochten vanuit Macedonië en Efeze naar Mesopotamië
zijn gekomen en zou daar vanaf de periode van Julianus de Apostaat tot aan
Th'âbit bewaard zijn gebleven. Julianus was de grote beschermheer van het
Sabiërdom. Hij zou zelf het christendom ten gunste van de religie der Sabiërs
hebben opgegeven. Julianus heeft Harran bezocht, een bezoek waarover er
talrijke Christelijke en heidense berichten bestaan. Ammianus Marcellinus, een
van de begeleiders van Julianus, bericht dat hij op 18 maart 363 aangekomen is
en tot de 24ste van die maand daar is gebleven. Hij woonde er de
Marsoffers bij.
Christelijke historici, vijanden van
Julianus, berichten over afschuwelijke taferelen:
Julianus kwam
naar Harran, de heidenstad die rijk aan afgodsbeelden is, alwaar de roekeloze
[man] offers bracht.
Volgens
Theodorat – een tegenstander van Julianus – zou Julianus in Harran in een
heidense tempel bepaalde rituelen hebben uitgevoerd en na het beëindigen
daarvan de poorten van deze tempel gesloten hebben, verzegeld en schildwachten
het bevel gegeven hebben om niemand in de tempel toe te laten, totdat hij van
zijn veldtocht teruggekeerd was. Bij zijn aftocht zou hij een buiging gemaakt
hebben voor de Goden der Sabiërs. Toen hij niet terugkwam, zou men de tempel
opengebroken hebben en vastgesteld dat hij mensen zou hebben geofferd. Deze
bewering is waarschijnlijk onwaar. De eigentijdse christenen plachten de
antieke mysteriën als hocus-pocus af te doen. Toen dit niet het gewenste
resultaat bracht, kwamen ze meteen met kannibalisme of mensenoffers aanzetten.
Het is begrijpelijk dat Julianus, de hoogstaande, opgeleide neoplatonicus,
misselijk geworden van de onredelijkheid in zijn "christelijke"
omgeving, een poging ondernam het rad der geschiedenis terug te draaien, ook al
moest hij daarbij falen.
De Harranitische Sabiërs betreurden de
dood van Julianus, terwijl bij het bericht dat hij vermoord was de christenen
in gejubel uitbarstten. Wolfram von
Eschenbach is niet zo grof jegens zijn "heidenen". Hij erkent hun
verdiensten ter bevordering van de cultuur en respecteert ze als Gods hangetât
(handwerk, Wh. 306:28). Daarmee distantieert hij zich volledig van de
kruistochtmentaliteit van zijn "christelijke" tijdgenoten.
Giburc-Arabel weet op soortgelijke wijze als Chwolson
passendere woorden te vinden voor christenen en heidenen. Ze is als christen
geen heidenhater zoals de kruistochtchristenen van Wolframs tijd. Wolframs
graalchristenen van de 9de eeuw zoeken een verbinding met de antieke
beschavingen, omdat ze – net zoals Thebit – de beslissende rol daarvan in de
voorbereiding van het christendom erkennen.
Chwolson zegt van Thebit:
Nadat hij als
echte neo-platonicus en ijverige, verwarde heiden gesproken had over de
zogenaamde vergissingen van het christendom, van het standvastig verzet
daartegen van zijn voorouders en van de gezegende toestand van zijn door de
christelijke leer onberoerd gebleven vaderstad, laat hij zich als volgt uit
over zijn geloofsgenoten, zijn religie en de heidenen over het algemeen: Wij
zijn de erfgenamen en erflaters van het heidendom dat roemrijk op deze aardbol
verspreid was. Gelukkig is diegene die, omwille van het heidendom, zijn juk met
vastberaden hoop draagt. Wie anders heeft de havens gebouwd, de kanalen
gegraven, wie anders heeft de occulte wetenschap geleerd? De heidenen hebben
dit alles verkondigd; ze hebben de geneeskunst van de ziel bevorderd; ze hebben
ook het zielenheil het licht doen zien; ook de geneeskunst van het [menselijke]
lichaam hebben ze bekendgemaakt en de wereld
met regeringsinstituten en met wijsheid – dat het hoogste goed is –
vervuld. Zonder het heidendom zou de wereld leeg, armzalig zijn en in grote
nood verkeren.
Als
we onder "heidendom" – zoals Thebit – Griekse humanistische vorming
verstaan en onder het christendom het tot in de 9de eeuw historisch
ontwikkelde – gemeten aan de Griekse hoogcultuur nog tamelijk primitieve –
christendom van de toenmalige Oosterse en Westerse Kerk, dan zegt Thebit ons niets onobjectiefs. Thebit is een
vertegenwoordiger van die humanistische cultuur die pas in de 12de
eeuw – door de scholastici – met het christendom verbonden werd. Deze verbinding met de antieke beschavingen
is het christendom in de tijd tussen Julianus de Apostaat en Wolfram verloren
gegaan. In de 9de eeuw hebben de graalchristenen deze verbinding
weer gezocht. Wolframs Thebit was in staat om de essentie van de antieke
beschavingen aan zijn studenten over te dragen. In het door Wolfram beschreven geval bereikte deze overdracht via
Arabel-Giburc ook
Het noemen van de naam Thebit en diens
identificatie door het Wolfram onderzoek als Th'âbit ben Qorrah leidt ons dus
naar de Sabiërs die als traditiebewuste "heidenen" dankzij hun
eruditie en hoogontwikkelde cultuur een belangrijke rol aan de hofschool in
Bagdad konden spelen, hoewel ze geen Mohammedanen waren. Via de Sabiërs loopt
een traditie die van de tijd van Alexander via
Julianus naar
We
hebben vastgesteld dat
Op die wijze stootte ik op
Saint-Gilles. Ik bestudeerde de geschiedenis van Gilles, de stichter van het
huidige Saint-Gilles en stelde al gauw vast dat de pelgrimsroute van
Saint-Denis in Parijs naar Saint-Jacques-de-Compostella via Arles, Saint-Gilles
en Saint-Guilhelm-le-Désert liep. Zo kwam ik op de plek waar meer over
In Arles woonde en werkte Caesarius
(469-542), een licht van het Zuid-Gallische christendom. In Saint-Gilles was
zijn geestelijke leerling Ägidus (8ste eeuw) werkzaam. Deze Ägidus,
een Griek uit Athene, stichtte het klooster Saint-Gilles aan de toenmalige
monding van de kleine Rhone in de Middellandse Zee. Uit de details van zijn
biografie blijkt hoe verwant dit johanneïsch-manicheïsche christendom met het
door
Dat Saint-Guilhelm-le-Désert de
volgende stopplaats op de pelgrimsweg was, is geen toeval. Wolfram von
Eschenbach legt Rennewart een raadselachtige uitspraak in de mond. Rennewart
die altijd geweigerd heeft om zich te laten dopen, zweert – op verrassende
wijze – bij een christelijke apostel! In Oranje – op het moment van de optocht
naar Arles, naar de stopplaats op de pelgrimsweg naar Santiago waar Ceasarius
werkzaam was – zweert Rennewart bij juist deze Sint Jakob uit Galicië, de
twaalfde bode van Christus. Hij zegt (Wh. 275:24-26):
des swer ich
bî dem zwelften botn Dat
zweer ik bij de twaalfde apostel
der wonet in
Galicîâ die
in Galicië
(Jâcob heizent
si den dâ) (Jakob
noemen ze hem daar)
Blijkbaar
kent Rennewart de betekenis van deze twaalfde apostel in
Sinds bij Wolfram von Eschenbach elk
woord weloverwogen uitgesproken wordt, zou deze verwijzing naar de twaalfde
apostel en naar de pelgrimsweg –
waarvan de stopplaatsen tussen Saint-Denis en Santiago di Compostella, Arles,
Saint-Gilles en Saint-Guilhelm-le-Désert zijn – een overeenkomstige betekenis
krijgen. In Saint-Denis waar Dionysius werkzaam was, in Arles waar Ceasarius
een geestelijk centrum van het vroege christendom stichtte, in Saint-Gilles
waar Ägidus, de Griekse Aigeidos, de man uit Attica of uit Ägäis de geestelijke
leerschool van Caesarius volgde, en in Saint-Guilhelm-le-Désert waar
Wolfram von Eschenbach lijkt een
opmerkelijk exacte historische kennis gehad te hebben, een kennis die wij ons
nu pas weer moeizaam moeten verwerven. Hij moet redenen genoeg hebben gehad
zijn overlevering als een historisch document te beschouwen. Hij zegt ons
weliswaar niet wie zijn zegsman is en beroept zich in de
Dat hij onder deze Fransen echter niet
die Fransen verstaat die de Bataille d'Aliscans gedicht hebben, dat
geloven we door onze overwegingen nu voldoende duidelijk gemaakt te hebben.
Wij willen derhalve nu met het thema
aan de slag gaan wie de oorspronkelijke schrijver van het verhaal van Wolframs
* * *
[1] G. Koepgen, Die Gnosis
des Christentum.
[2] Johannes von Müller, Die
Geschichten Schweizerischer Eidgenossenschaft, Reutlingen 1824.
[3] In de Nederlandse en Duitse vertalingen van Paulus'
Brief aan de Hebreeën (hoofdstuk 7), die later in dit hoofdstuk wordt
aangegeven als de passage waarin er sprake is van de El-eleôn (De allerhoogste
God), is deze naam als zodanig niet aangegeven.
[4] De auteur duidt hier op de planeten Saturnus en Jupiter
die in de Parzival genoemd worden i.v.m. de zieke visserkoning Anfortas,
de aankomst van Parzival op de Graalburcht en diens Graalkoningschap. In het
hoofdstuk Wolframs astronomie, waarmee deel II van dit werk van Werner
Greub begint, valt daarover meer te lezen.
[5] De auteur spreekt hier als een Zwitser over zijn land.
Voor Nederland, dat door de in een Iers klooster opgeleidde Willibrord in de 8ste
eeuw tot het christendom werd bekeerd, geldt deze uitspraak evenwel net zo
goed.
[6] D. Chwolson, Die Ssabier
und der Ssabismus, St. Petersburg 1856. Er
schijnt tot dusver geen Nederlandse vertaling van de naam van dit volk en hun
leer te bestaan. De naam Sabaeër duidt op volgelingen van Saba, wat hier niet
het geval is.
[7] Voor de Nederlandse vertaling door J.J.A. Zuidweg zie De
Duizend en Een Nacht der heiligenlegenden: de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine,
Uitgeverij Veen, Amsterdam 1948.