Wolframs astronomie
I |
n het eerste deel Kyot-Willehalm van ons
onderzoeksverslag hebben we de aandacht gevestigd op een brug die van Wolframs Willehalm
naar diens Parzival leidt. Deze overgang bevindt zich – geografisch
gezien – op de plek waar Willehalm, na het neerleggen van zijn zwaard, heeft
geleefd: in Saint-Guilhelm-le-Désert, boven de bergkloof de Herault in
Zuid-Frankrijk.
Het slot Le
Verdus, hoog boven het naar de heilige Willehalm genoemde oord, komt
precies overeen met Wolfram von Eschenbachs topografische beschrijving van
Kyots Weidehus (jachtslot).
Als deze
identificatie juist is, dan moeten de gebeurtenissen die Wolfram in zijn Parzival
schildert historisch in de periode direct na de slag van Alischanz gezocht
worden. Daardoor komt de vraag op of Wolfram in zijn Parzival – evenals
in de Willehalm – chronologische aanwijzingen geeft die ons in staat
stellen om de historische tijd van de Parzival-handeling ondubbelzinnig
te bepalen.
Teneinde
de gebeurtenissen die tot nu toe hebben plaatsgevonden te verifiëren en een Parzival-chronologie
op te stellen, willen we een referentiekader erbij betrekken dat mathematisch
exact, dus nog betrouwbaarder is dan de geografie: de astronomie, met name de
omloopbanen van de planeten.
Wolfram
geeft in zijn Parzival astronomische aanwijzingen. Hij duidt
planetenconstellaties aan. Planetenconstellaties kunnen voor elk willekeurig
tijdstip ondubbelzinnig uitgerekend worden. De banen van de planeten zijn in de
hemel geschreven en bij astronomen precies bekend. De objectiviteit van dit
referentiekader is evident. Planetenbanen zijn aan menselijke willekeur
onttrokken; men kan ze ook niet danne schaben (zomaar wijzigen).
Wanneer we
Wolframs aanwijzingen voor de posities van planeten chronologisch in de
historische werkelijkheid opzoeken, dan zal blijken of daar iets uitkomt wat
van belang is. Voor het geval dat Wolframs astronomische aanwijzingen – zoals tegenwoordig nog vaak wordt aangenomen
– verzonnen zijn (men weet met deze aanwijzingen niets te beginnen), of als ze
aan een dichterlijke fantasie ontsproten zijn – vanuit een literair standpunt
geheel gerechtvaardigd – dan zal Wolfram snel in aantoonbare tegenstrijdigheden
verstrikt raken. Beschrijft hij echter feiten, dan moet dit door het
controleren van zijn gegevens over planetenposities ondubbelzinnig naar voren
komen.
Wij moeten
hier vooropstellen dat de behandeling van Wolframs astronomie tot nu toe van de
foutieve opvatting is uitgegaan dat hij zijn astronomie uit de astronomieboeken
van Arabische tijdgenoten heeft geput en in zijn werken heeft ingebouwd. In
werkelijkheid schildert Wolfram echter niet de astronomie van de 12de
eeuw, maar een astronomie zoals die aan het einde van de 8ste eeuw
in de tijd van Haroen al-Rasjid in Bagdad werd onderwezen.
De
astronomische opvattingen van de Arabieren van de 12de/13de
eeuw, die er hier ten onrechte ter vergelijking bijgehaald worden, zijn vooral
het resultaat van het nauwgezet observeren van het firmament. De astronomische
observatoria van de Arabieren, die de basis legden voor de op
fysisch-astronomische observatie
rustende – in onze huidige zin "hogere" – astronomie van de
moslims, ontstonden pas na Haroen al-Rasjid. Ze dienden voor de
verificatie van de observaties van schrijvers uit de oudheid en voor de verificatie
van eigen ontdekkingen. Het observatorium Shanmassa in Bagdad werd gebouwd in
opdracht van Al Mamoen en door Jahja ibn Aboel Mansoer geleid, die ook de
verificatietabellen (efemeriden) opstelde. In Damascus ontstond een
observatorium van dezelfde astronoom op de Kassiunberg. De daar verrichte
observaties werden vooral gebruikt om de resultaten van het planetarium van
Shammassia te controleren op afwijkingen, die voortkwamen uit het verschil in
locatie tussen beide steden.
De
observatoria van Edessa in Mesopotamië en op de berg Mukatan in Caïro werden
tegen het einde van de 10de eeuw gebouwd. Later, in de Mongolentijd,
ontstonden de observatoria van Marasha, Samarkant, Fez, Marakesh, Tanger,
Cordoba en Toledo. In het observatorium van Toledo heeft Arzachel zijn
Toledaanse planetentabellen geschreven, die in het jaar 1252 gebruikt werden
bij het opstellen van de grote Alfonsinische tabellen. Deze tabellen zijn
vandaag de dag niet meer actueel. Tycho Brahe heeft in zijn jeugd – op 16½
jarige leeftijd – ontdekt dat de conjunctie van Jupiter met Saturnus in het
jaar 1563 meer dan vier weken afweek van de in deze tabellen aangegeven tijd.
In Haran,
de stad van Tebit, ontstond in de 13de eeuw een centrum voor het
vervaardigen van astronomische apparaten. Ten tijde van Tebit, de periode die
doorslaggevend is voor de beoordeling van de Parzival-astronomie, was er
in Haran echter geen enkel astrolabium, waren er geen kwadranten, geen
parallactische liniaal noch sextanten.
Wat de
Arabieren destijds aan astronomische kennis bezaten, hadden ze uitsluitend aan
de schrijvers uit de oudheid te danken. De eerste Arabische astronoom van de
nieuwe lichting, ben Saber al-Battani, die de "Arabische Ptolaemeus"
wordt genoemd, deed zijn observaties in Raqqah aan de Eufraat en in Antiochië
in de jaren 877 tot 918, dus ongeveer honderd jaar na de Tebit die we in
Wolframs Tebit menen te herkennen.
De
scherpzinnigheid van deze latere Moorse astronomen was gericht op de
constructie en het onderhoud van observatieapparatuur. Wat daarentegen het met
elkaar in verband brengen van de verkregen data betreft, dus de theoretische
gevolgtrekkingen, dienden deze in de regel alleen voor de verificatie van de
oude Ptolemaeïsche doctrines. Het aan de kosmologie en astrologie schatplichtige
denken was door de Chaldeeuwse astronomen overgenomen en niet verder
ontwikkeld. Na Flegetanis-Tebit verbleekte deze overgeleverde sterrenkunde. De
Arabische onderzoekers sloegen een heel andere, aan onze wetenschap verwante
richting in. De vooruitgang was gebaseerd op directe observatie en betekende
inderdaad het begin van onze moderne wetenschappelijkheid.
Ten tijde
van Wolfram was deze "fysische astronomie" van de Arabieren reeds
zeer ver ontwikkeld. Ze bereikten het maximale aan precieze observatie die
zonder telescoop mogelijk was. De antieke kosmologie, die ten tijde van Tebit
nog volop aanwezig was, is daarbij geleidelijk verloren gegaan. Restanten
daarvan werden in de astrologie overgenomen.
Wij begaan
een fout als we Wolframs astronomie, die vooral een antieke kosmologie in de
vorm van de 8ste and 9de eeuw is, vergelijken met de
bevindingen van de Arabische experimenten uit de 12de eeuw. Zo'n
vergelijking is anachronistisch en bij voorbaat gedoemd te mislukken. Men komt
daarbij onvermijdelijk tot de conclusie dat Wolframs astronomie slechts een
warrige, dilettantistische aangelegenheid is. Deze beoordeling is echter niet
zakelijk, maar ongetwijfeld wel in lijn met ons huidige denken, een denken
waarmee we niet meer in staat zijn de essentie van de Parzival-astronomie
van de 9de eeuw te herkennen. Het controleren en experimenteren in
de zin van de Arabische astronomie ligt ons beter. Desondanks mogen we de
antieke kosmologie niet aan de Moorse astronomie van de 13de eeuw
afmeten, omdat deze op een heel ander niveau ligt.
We houden
ons bezig met de astronomie van de Flegetanis-tijd die we omtrent de wisseling
van de 8ste naar de 9de eeuw moeten zoeken. Omloopbanen
waren destijds reeds berekenbaar. Het controleren van Wolframs aanwijzingen
omtrent planetenconstellaties kan als criterium worden gezien voor de vraag of
Wolfram slechts gedichten schrijft of tegelijk een mathematisch-fysische
werkelijkheid beschrijft. Dat Wolfram de door hem aangegeven
planetenconstellaties slechts berekend zou hebben om zijn dichtwerk de schijn
van waarheid te geven is zeer onwaarschijnlijk. Wolfram zou weliswaar – zoals
hij ook de geografie van Zuid-Frankrijk slechts als decor voor een
gefabriceerde Willehalm-handeling gebruikt zou kunnen hebben – ook de
door de planetenconstellaties bepaalde chronologische indicaties slechts als
achtergrond voor de Parzival-handeling gebruikt kunnen hebben om de
illusie te wekken dat hij historische realiteiten beschrijft. Maar in dit geval
zou Wolfram ook nog een perfecte astronoom, astroloog en magiër geweest moeten
zijn. Tycho Brahe, de leraar van Kepler, is immers die astronoom die in de 16de
eeuw de Parzival-astronomie van de 9de eeuw tot een
wetenschappelijk onderbouwde theorie van ons planetensysteem ontwikkeld heeft.
Wolfram,
die in de 12de/13de eeuw geen planetarium en computers
tot zijn beschikking had, zou waarschijnlijk veel rekentijd gebruikt moeten
hebben, als hij inderdaad van plan zou zijn geweest om de stand van de planeten
die bij de corresponderende gebeurtenissen passen, zo exact te berekenen als
hij die aangeeft. Als dichter zou hij zich deze moeite niet getroost hoeven te
hebben; dit zou bovendien te veel voor hem zijn geweest. Veeleer denkbaar is
dat hem de stand van de planeten door een ooggetuige is aangegeven, die ze zelf
ook niet berekenen hoefde, omdat deze ze – op het moment dat de gebeurtenissen
plaatsvonden – aan de hemel observeren kon. Dat dit ook aangenomen moet worden,
zegt Wolfram niet. Hij noemt wel zijn zegsman. Deze Kyot de Provençal, die een
en dezelfde persoon is als de Kyot die met een Graalsdochter in het huwelijk
trad, draagt dus standen van planeten aan hem over, die hij direct aan de hemel
kon observeren, omdat hij ooggetuige van het Graalgebeuren was.
Het is
makkelijker om astronomische observaties te doen dan constellaties of andere
astronomische gebeurtenissen te berekenen. Er zijn maar weinig mensen die
alleen al de volgende zonsverduistering vooruit zouden kunnen berekenen. Een
ieder kan echter zelf observeren en vast stellen of op een bepaald moment een
zonsverduistering plaatsvindt en – indien dit zo is – de tijd te bepalen
wanneer bijvoorbeeld de totaliteit daarvan begint.
Om de
observaties te doen die Wolfram in zijn Parzival over de stand van de
planeten meedeelt, behoort uiteraard een wat verder ontwikkelde astronomische
kennis dan zoiets als de vaststelling dat een zonsverduistering momenteel
plaatsvindt. Maar ook op dit hoger niveau is observeren makkelijker dan berekenen.
Kyot, de
directe observator en chroniqueur van de gebeurtenissen, moet een uitstekende
astronomische opleiding genoten hebben. Hij heeft in deze materie echter niet
het niveau van de acht eeuwen later levende astronoom Tycho Brahe hoeven te
bereiken. Pas Tycho heeft Kyots astronomie met mathematiek doordrongen en een
wereldbeeld ontwikkeld dat, gelijk aan Kyots wereldbeeld, tussen het oude
Ptolemaeïsche en het nieuwe copernicaanse wereldbeeld in staat. Tycho Brahes
exacte observaties en berekeningen stelden zijn leerling Kepler in staat om de
fundamentele wetten van de planeten te ontdekken, wetten waarmee vandaag de dag
nog de omloopbanen berekend worden die het mogelijk maken dat de Mars- en
Venussondes alsmede de reizen naar de Maan hun doel bereiken. Tycho Brahe
beschreef de beweging van de planeten met de volgende inspirerende woorden:
Bestaat er
iets, vraag ik u, dat mooier en menswaardiger is dan zijn geest over te geven
aan die ongelooflijke hemelwereld, die fijne en bewonderenswaardige wisselwerkingen
tussen alle hemellichten en sterren en de weldadige harmonie van hun
bewegingen? Ook de leken zien weliswaar de zon op- en ondergaan, de maan wassen
en afnemen, de sterren aan de hemel blinken, doch zij nemen daarbij niets waar
wat niet ook door onredelijke wezens gezien zou kunnen worden. Zij zien niet
dat de zon tijdens zijn dagelijkse omloop een scheve koers van het westen naar
het oosten volgt, en dat hij onregelmatig beweegt en door deze beweging de
lengte van het jaar en de verandering van dag en nacht veroorzaakt. Ze merken
niet dat de maan nu eens sneller, dan weer langzamer beweegt, dat zij nu eens
dichter bij de aarde, dan weer verder van de aarde vandaan is. Bovendien
observeren ze niet dat de overige vijf planeten ook tegen de dagelijkse omloop
inlopen, en wel in ongelijke mate, zodat ze dan hun omloop versnellen, nu weer
verlangzamen, soms zelfs stil staan en vaak in hun oude omloopbaan terugkeren
en dat ze dan van de baan van de zon tegen het zuiden, dan weer tegen het
noorden afwijken, terwijl ze hun weg langs de ecliptica doorlopen. Dit, zeg ik,
en veel meer van datgene wat onophoudelijk gebeurt, zien degenen niet die de
astronomie niet kennen; tevens zouden ze de oorzaken van zulke grote
afwijkingen niet inzien, zelfs wanneer ze die konden zien." [1]
(Afb. 29).
Tycho beschrijft hier de beweging van de planeten tegen
de achtergrond van de vaste sterren. Tijdens de dagelijkse baan van de planeten
– van de oostelijke opgang via de culminatie in het zuiden en de westelijke
ondergang, die ook de Zon, Maan en de vaste sterren meemaken, omdat deze baan
door het wentelen van de aarde om haar as veroorzaakt wordt – maken de
planeten, inclusief Zon en Maan, tegen de achtergrond van de vaste sterren een
tegenovergestelde beweging door, die van het westen naar het oosten verloopt en
bij de planeten – zonder Zon en Maan – ten tijde van lusvorming ook teruglopend
kan zijn.
Deze
alleen voor de aandachtige observator waar te nemen beweging, die in een modern
planetarium door het uitschakelen van de rotatie van de aarde en het versnellen
van de omloopbanen zo indringend mooi zichtbaar kan worden gemaakt, wordt ook
door Wolfram beschreven. In de Willehalm zegt Giburc dat deze beweging
van west naar oost tegen de hemel vecht (Wh. 216: 9-11):
derz firmamentum an liez die
het firmament in beweging bracht
unt die siben plâneten hiez en de zeven planeten beval
gein des himels snelheit kriegen de
snelheid van de hemelsbeweging op te vangen
Deze passage staat tegenover
een soortgelijke in de Parzival, waaruit blijkt dat in beide epen
dezelfde astronomie consequent vertegenwoordigd wordt. De andere Arabische
vrouw, Cundrie, zegt met andere woorden hetzelfde wat ook de Arabische Giburc
zegt (P. 782: 14-16);
die sint des
firmamentes zoum, ze
[de planeten] beteugelen het firmament
die enthalden
sîne snelheit; en
houden de snelheid daarvan in. Hun tegenkracht
ir
kriec gein sîme loufte ie streit. heeft
de loop ervan altijd weerstreefd.
Er bestaat dus ook met
betrekking tot de astronomische voorstellingen een eenheid en geen
tegenstrijdigheid tussen de Willehalm en de Parzival. Beide
werken behelzen, lang vóór Tycho, een Tycho-astronomie.
Deze
planetenbewegingen interesseert ons vandaag de dag nog nauwelijks, omdat wij ze
– sinds de heliocentrische optiek – als irreëel beschouwen en afhankelijk van
de positie van de observator. De door Tycho en Kyot beoefende astronomie
daarentegen beschouwde deze planetenbewegingen tegen de achtergrond van de
vaste sterren wel degelijk als een realiteit. Destijds was het orgaan nog
ontwikkeld om deze slechts met blote ogen observeerbare bewegingen, die echter
vanwege de rotatie van de aarde toegedekt en derhalve alleen voor een
bewustere, attentere observatie toegankelijk waren, waar te nemen en zich zelfs
de verschillende snelheden van de individuele planeten voor te stellen of
navoelen. Wanneer Wolfram zegt (P. 789: 5-7):
daz Mars
oder Jupiter dat
Mars en Jupiter woedend waren
teruggekeerd
wâren
komen wider her in
hun baan naar de plaats
al zornec
mit ir loufte waarvan ze oorspronkelijk waren
vertrokken
dan kan ook de huidige mens
die in een planetarium de gelegenheid heeft benut om deze snelle, toornige baan
van Mars – vergeleken met de rustige, majestueuze en gelaten beweging van
Saturnus – te observeren, zich slechts
verwonderen over de trefzekerheid van de Wolframse overlevering.
Hoewel het gaat om fysische, berekenbare, observeerbare,
voorstelbare bewegingen die in een planetarium zichtbaar gemaakt kunnen worden,
is het zoals Tycho Brahe zegt: de leek weet daar niets van.
Nog minder
heeft men weet van een tweede soort antieke astronomische kennis die in
Wolframs werk wordt aangeduid. Wolframs sterrenwijsheid behelst ook een kennis
van de werkingen van sterren. Naast het mechanisch-fysische deel van zijn
astronomie – waarmee de huidige
astronomen en astrologen geheel vertrouwd zijn – spreekt Wolfram van bepaalde
kwalitatieve werkingen van sterren op mensen die door de west-oost baan van de
planeten door de dierenriem – afhankelijk van de positie in de dierenriem
waarin ze op het moment staan – versterkt of afgezwakt kunnen worden. Anfortas
is zeer sterk blootgesteld aan deze werkingen – vooral die van Saturnus, maar
ook die van de Maan. Deze kennis omtrent de kwalitatieve invloeden op mensen is
voor ons verloren gegaan. Een overblijfsel daarvan – vermengd met het onzekere
– is vandaag de dag het onderwerp van de "astrologie".
In
Wolframs werk is echter nog een derde soort sterrenwijsheid herkenbaar die
tegenwoordig volledig verloren is gegaan. Flegetanis en in een zekere zin ook
Trevrizent zijn in staat inme gestirn … verholnbaeru tougen te lezen.
Deze kunst om verholnbaeriu, verborgen of occulte geheimen in een
hemellichaam te lezen is voor ons tegenwoordig normaliter ontoegankelijk. Bij
dit lezen "inme gestirn" gaat het niet om astrologie, maar om
het ontcijferen van een niet fysiek, voor lichamelijke ogen onzichtbaar schrift
in een van beide hemellichamen. Onder het begrip gestirn zijn Zon en
Maan te verstaan.
Een vierde soort
sterrenactiviteit heeft betrekking op de Sibyllen. Sibyllen beleven de werking
van de sterrenkrachten op het organisme van de aarde.
Wanneer Wolfram zegt (P. 789: 4-7):
nu hete diu wîle des erbiten, Nu
had de tijd het ogenblik afgewacht
daz Mars oder Jupiter dat
Mars en Jupiter
wâren komen wider her, woedend waren
teruggekeerd,
dan verwijst dit naar het
voor ons gangbare mathematisch-fysische aspect van de sterrenwijsheid. Deze
aanwijzing betekent gewoon dat na het verloop van een bepaalde tijd Mars of
Jupiter in hun gang door de dierenriem weer op hun doel, dwz. eindpunt kwamen
te staan. Voor de datering van de Parzival-gebeurtenissen is vooral dit
aspect van de sterrenkennis doorslaggevend. Deze stellaire omloopbanen zijn vergelijkbaar met de wijzers van een
uurwerk waarmee men de jaren en dagen, uren en minuten kan aflezen.
De tweede, de astrologische kant van de sterrenwijsheid is niet
per sé nodig om de Parzival-chronologie te bepalen. We komen er echter
niet omheen om tenminste één begrip aan deze astrologie te ontlenen,
omdat het door Wolfram op een astrologische manier tot uitdrukking wordt
gebracht. Wolfram gebruikt het begrip zil (doel). Volgens de
Kyot-astronomie heeft elke planeet een doel. De term waar het hier om gaat,
luidt in de huidige astrologie domicilie of huis. Volgens
Wolframs astronomie heeft elke planeet in een bepaald sterrenbeeld van de
ecliptica zijn woonplaats, zijn behuizing, of te wel zijn zil. Als men
het teken van de dierenriem kent, dat naar Wolframs opvatting het zil
van een planeet is, dan betekent de terugkeer van een planeet naar zijn doel
diens binnenkomst in dit sterrenbeeld. Deze intrede markeert een punt in de
ecliptica waarvan het azimut precies bepaald kan worden. Dit vaste punt hebben
we nodig om Wolframs aanwijzing (P. 489: 24-25):
dô der sterne Sâturnus Toen
de ster Saturnus
wider an sîn zil gestuont weer
zijn doel had bereikt
te kunnen gebruiken voor het
bepalen van het overeenkomstige tijdstip.
De derde soort sterrenkennis, de verholenbaeriu, magische
of occulte kant komt tot uitdrukking in P. 454: 17-20:
Flegetânis der heiden sach Flegetanis de heiden zag
dâ von er blûweclîche sprach, in het gesternte met eigen ogen
im gestirn mit sînen ougen verborgen geheimnissen
verholenbaeriu tougen. waarover
hij schroomvallig sprak.
Dit derde aspect van de
sterrenkennis – het occulte lezen in het gesternte – heeft betrekking op een
vaardigheid van Flegetanis om inme gestirn op een soortgelijke wijze de naam
van de Graal te lezen als in Munsalvaesche de naam Parzival op de Graal te
lezen was.
Wolfram duidt echter nog een vierde variante van oude
sterrenwijsheid aan, die van de Sibyllen. Hij noemt de Sibyllen en Plato zowel
in de Parzival als in de Willehalm, daar waar hij spreekt over de
zondeval en de rechtzetting daarvan door Christus. In de Willehalm zegt
hij (Wh. 218: 13):
Sibille und Plâtô Plato
en de Sibyllen
die hohen schulde uns kûndent sô. leggen ons de
vreselijke schuld zo uit.
In de Parzival luidt
het (P. 465: 21):
der
pareliure Plâtô De
redenaar Plato
sprach bî
sînen zîten dô verkondigde
het reeds in zijn tijd
und Sibill diu prophêtisse. alsook de profetes
Sibille.
Het is opvallend dat Wolfram
tweemaal in deze context naar Plato en de Sibyllen wijst en niet naar het oude
Hebraïsme. Op dezelfde manier slaat hij het antieke Jodendom daar waar hij
bericht dat de Graal – nadat deze door de neutrale engelen werd verlaten – door
gedoopte mensenkinderen werd behoed (P. 454: 27-28). Men heeft vermoed dat
Wolfram kennelijk een afkeer jegens het Oude Testament had, daar hij het
vermijdt om de schijnbare lacune in de voorchristelijke lijn van de
Graalhoeders op te vullen met gestalten uit het oude Jodendom. De verwijzing
naar Sibyllen en Plato toont echter aan dat Wolfram precies weet waar hij het
over heeft, indien hij niet het Jodendom maar het Egyptische Sibyllendom en de
Griekse filosofie als voorlopers van het Christendom beschouwt. Plato en de
Sibyllen vertegenwoordigden zonnereligies; ze beschikten nog over de
natuurlijke vaardigheid om de samenhang waar te nemen tussen menselijke
lotsbestemming en de invloed van de hele kosmos op de natuur, en om daaruit
conclusies te trekken.
In het
oude Jodendom beperkte men zich om aan de maan – maar niet aan de hele kosmos –
een dergelijke invloed toe te dichten. Verder dan de maan wilde de oude
Hebreeër geheel bewust niet gaan. Jahweh was de God die – vanuit de maan – het
lot van het volk Israël leidde. We hebben gezien dat het oude volk van de Joden
de aparte missie te volbrengen hadden om door 42 generaties "de Tempel van
God" te bouwen. Het volk van Israël moest zich op deze missie concentreren
en zich aan Jahweh, de Heer van de aarde – die vanuit de maan werkzaam was –
onderwerpen. De voorchristelijke Graal moest buiten het Jodendom de met het
Christendom verwachte zonnereligie voorbereiden en ervoor zorgen dat het
oudtestamentische deeldoel niet tot einddoel werd omgeturnd.
De
Egyptische Sibyllen en de Griekse filosofen voorspelden deze verdere,
christelijke weg en stonden daardoor in dienst van een Graalmissie. De Sibyllen
voelden nog op een natuurlijke manier de werking van de door Wolfram beschreven
sterrenactiviteit aan. De oude Hebreeërs echter hadden – als eersten – geen
affiniteit meer met de oude kosmologie en de daarin voorhanden Godenhemel. Voor
hen was slechts de ene God maatgevend. Dit was immers het eigenlijke
nieuwe aan het Jodendom. Jahweh-Jehova, de Heer van de aarde, die vanuit de
maan het volk van Israël leidde, "duldde geen andere Goden naast
zich." Wolfram noemt daarom niet de oude Hebreeërs als voorlopers van het
Graalchristendom, maar de Egyptische Sibyllen en de Griekse filosofen. Hij wil
ons dus vertellen dat de Graaltraditie niet te vinden is waar we ze door gebrek
aan onderscheidingsvermogen menen te moeten zoeken, maar daar waar ze volgens
hem ook daadwerkelijk loopt.
Tycho Brahe en Kepler, de grote astronomen van de nieuwe
tijd, zochten op de juiste plek. Zij onderkenden de werking van de hele
kosmos op de mens en zijn ontwikkeling en gaven dit nog duidelijk aan. Van
Keplers astronomie erkennen we vandaag de dag alleen nog de door hem ontdekte
fysische planetenwetten. De door Kepler nog bewust gekende samenhang tussen
microkosmos en macrokosmos is sindsdien voor ons denken ontoegankelijk
geworden. Daarom bestaat voor onze huidige astronomie alleen nog het materiële.
Goethe had nog – of al weer – enig idee van die
kwalitatieve invloeden op de organische ontwikkeling waarvan Wolfram ons
bericht. Goethe wijst op net zo'n exacte manier als Wolfram en met net zulke
meesterlijk gekozen woorden op de samenhang tussen sterrengang (sterrenbaan) en
het menselijke leven.
Urworte,
Orphisch/ Dämon Oerwoorden,
Orfisch Demon
"Wie
an dem Tag, der dich der Welt verliehen, "Zoals op de dag dat gij aan
de wereld werd geschonken,
Die Sonne
stand zum Grusse der Planeten De
zon er stond ter begroeting der planeten,
Bist
alsobald und for und fort gediehen Bent
gij dus algauw en alsmaar groter gewassen,
Nach dem
Gesetz, wonach du angetreten. Volgens
de wet waarna gij gekomen.
So musst du
sein, dir kannst du nicht entfliehen Zo
moet je zijn, jezelf kan je niet ontkomen,
So sagten
schon Sibyllen, so Propheten; Dat
zegden reeds Sibyllen en profeten;
Und keine
Zeit und keine Macht zerstückelt En
tijd noch macht maakt stuk
Geprägte
Form, die lebend sich entwickelt Ingeprente
vorm die levend zich ontwikkelt."
De overeenstemming van
Goethe met Kepler, Tycho Brahe en Wolfram von Eschenbach moge hier alleen
aangestipt worden. Onze eigenlijke opgave is echter de zoektocht naar het
sleutelwoord dat ons met behulp van Wolframs aanwijzingen in staat stelt –
op zuiver mathematisch-fysische wijze – het tijdstip te berekenen waarop
Parzival Graalkoning is geworden. We moeten eerst uitzoeken welke doelen
de astronomie van Parzivals tijd heeft toegekend aan die planeten waarvan
Wolfram ons de constellaties aangeeft. Wolfram vertelt ons dit niet, hij
veronderstelt deze kennis simpelweg. Met zijn verwijzing naar Plato en de
Sibyllen duidt hij echter wel de richting aan waarin we moeten zoeken.
In het
onderzoek naar de oorsprong van Wolframs astronomie-astrologie kunnen we
Wolframs eigen indicaties volgen. Hij zegt dat Flegetanis' sterrenwijsheid van
Adam stamt, die het van God overgenomen heeft (P. 518: 1). Het gaat dus om een
goddelijke wijsheid waar vroeger kennelijk elke astronoom of arts in thuis was.
De antieke astronomen waren in staat om de invloed van de sterren niet alleen in
de mens maar ook in de elementen waar te nemen. Er was bijvoorbeeld een zeer
gedifferentieerde edelsteenleer die elke steen een heel bepaalde
planetenwerking toedichtte. Wolfram noemt in deze context Alexander de Grote en
Pythagoras, waarvan hij zegt dat deze een astronomire was (P. 773: 25).
Pythagoras en Alexander de Grote zijn dus fases in de ontwikkeling van de
Graalastronomie. Daarna volgen dan de Chaldeeuwse astronomen die in Wolframs
werk door de Drie Wijzen uit de Oriënt vertegenwoordigd worden. Wolfram
verwijst niet alleen duidelijk naar deze magiër-astronomen uit de tijd rondom
de geboorte van Christus. Hij vertelt ons ook duidelijk waar de astronomie of
de astrologie van deze magiër later – in de 8ste eeuw – nog te
vinden is. Hij verwijst naar een sterrenkundige waarvan we uit de geschiedenis
weten dat hij een arts en eveneens een meester in de Chaldeeuwse astronomie
was: Tebit. Tebit was de Haranitische Sabiër aan de Hofschool van
Bagdad, waarvan aangenomen mag worden dat hij Arabels leraar was. Tebits
astrolatrische kennis stamt dus van de drie Magiërs uit de Oriënt die Wolfram
met de namen Caspar, Melchior en Balthasar noemt. Deze drie Wijzen – maar vóór
hen reeds Alexander en Pythagoras – kenden de voor ons gangbare
mathematisch-fysische kant van de astronomie, maar daarnaast ook de
tegenwoordig voor ons minder of niet meer toegankelijke delen daarvan die,
afkomstig van Adam, tot de kennis van de oudheid behoorden.
Wolfram
noemt de stadia die de astronomie in het loop van de geschiedenis heeft
doorlopen in lapidaire kortheid: Pythagoras, Alexander de Grote, de magiër uit
het Oosten en Tebit. De magiër uit de Oriënt en de Driekoningenster zijn
van centrale betekenis. De Driekoningenster speelt in de Willehalm en –
zoals we zullen zien ook in de Parzival – een sleutelrol in de
Wolfram-astronomie. De magiërs uit de Oriënt – dit kennen we uit de Bijbel –
waren in staat om het moment in de hemel af te lezen waarop Jezus geboren werd.
Ze onderkenden dit tijdstip in de conjunctie van Saturnus met Jupiter in het
sterrenbeeld Vissen. Dit teken stond in het jaar 7 v. C. leesbaar aan de hemel.
Net zoals Tycho Brahe – na de Parzival-tijd – de Parzival-astronomie tot een
mathematisch wereldbeeld heeft ontwikkeld, vinden we een parallel met de
Parzival-astronomie van een vroegere tijd bij de heilige Drie Koningen. Hun
astronomie vinden we in Wolframs werk terug. Als we onze hoop zetten op een
bruikbaar antwoord, moeten we daarom bij de Drie Koningen te rade gaan.
Over de
astronomie der heilige Drie Koningen zegt de Weense astronoom K. Ferrari
d'Ochieppo in zijn werk Der Stern der Weisen [2][3] dat wij onze kennis omtrent deze
astronomie van de Chaldeeërs aan het feit te danken hebben dat Babylon sinds
het begin van een wetenschappelijke astronomie tot aan de eerste eeuw n.C. naar
een ononderbroken geleerdentraditie kan wijzen, die gebruik maakte van
keilschrift op kleitabletten. Deze tabletten heeft men opgegraven. Een daarvan,
in het British Museum, behelst een kalender van het jaar 7 v.C. met een
verwijzing naar de grote conjunctie dat jaar en met de authentieke overlevering
van de geschiedenis van deze drie Wijzen uit het Oosten. De Weense astronoom
zegt (blz. 25):
Babylon, deze ooit vooraanstaande wereldstad van het oude
Oriënt, moeten we als de stad van herkomst van de magiër zien. Het zijn
juist de kenners van de geschiedenis van de oudheid die soms verrast zijn door
deze bewering. Want aan de politieke rol van Babylon was na het uiteenvallen
van het kortstondige wereldrijk dat Alexander de Grote had opgericht en als de
hoofdstad waarvan hij Babylon tot hernieuwde bloei wilde brengen, zeer snel een
einde gekomen. Seleucus I, die in dit deel van Alexanders rijk de macht naar
zich toetrok, stichtte namelijk op een strategisch belangrijke plaats aan de
Tigris een nieuwe hoofdstad Seleucia. Pausanias bericht: Seleucus … was ook
elders rechtvaardig en godvruchtig …Toen hij namelijk zijn residentie
…verplaatste en de Babyloniërs als medebewoners daarheen verhuisden, liet hij
niet alleen de muren van Babylon intact maar ook het heiligdom van Bel
[Mardoek] en liet hij de Chaldeeërs daar wonen…Rond de tijd van Christus waren
er zeker nog maar zeer weinigen die de oude traditie oprecht hielden. Maar het
waren mannen die, hoewel heidenen, in een bewonderenswaardige religieuze trouw
bij hun tempel bleven. Ooit, in de bewogen tijden vóór en tijdens de
omverwerping van Babylon onder de Perzische heerschappij, hadden deze
Mardoekpriesters op een doorslaggevende wijze in de grote politiek ingegrepen,
doordat ze zich van de naar de maancultus neigende koning Nabu-na'id afkeerden
en Cyrus de Grote, de stichter van het eerste Perzische rijk, als bevrijder
begroetten, daar hij hun God Mardoek vereerde.[3]]
Wij onderbreken dit citaat
om te zeggen dat Cyrus, die reeds voor zijn troonbestijging "de handen van
Mardoek" (Michaël) had gepakt, een leerling van Zaratas (Zarathoestra)
was. In deze periode (525 v.C.) maakte ook Pythagoras een pelgrimstocht naar
Babylon, alwaar hij door Zaratas werd ingewijd in de zonneastronomie (Xantos).
De Weense astronoom gaat door:
Hun in eenzaamheid wijs geworden nakomelingen verwierpen
aardse roem doordat ze slechts bij uitzondering hun namen op de achterkant van
de door hen geschreven tabletten zetten, terwijl dit in Oeroek wel de regel
was. Het is dus niet zo verbazingwekkend dat de magiërs ook hun eigen
geschreven bericht, dat voor de evangelisten als bron kan hebben gediend,
geheel bewust niet van hun handtekeningen hebben voorzien. Dit zou een voor de
hand liggende verklaring kunnen zijn voor het ontbreken van hun namen in de
authentieke overlevering.[4]
K. Ferrari d'Ochieppo gaat
met deze verwijzing tegelijk van Cyrus en Pythagoras, die leerlingen van
Zarathoestra, Zaratas of Zoroaster waren, via Alexander de Grote over naar de
heilige Drie Koningen en vult daarmee de etappe tussen Pythagoras en de heilige
Drie Koningen – die Wolfram alleen stadia van zijn astronomie noemt – in met
een doorlopende historische traditie.
Ook na de
tijd van de drie magiërs loopt de Chaldeeuwse astronomie historisch volgbaar
verder tot Tebit. De route loopt via Efeze en Haran. Er is een brief van
Julianus de Apostaat aan een Babylonische astronoom, waaruit blijkt dat er in
Efeze in het jaar 351 n.C. een filosofenschool bestond die geleid werd door
twee eerbiedwaardige grijsaards, in wier midden de jonge Flavische prins
Julianus stond. In deze brief zegt Julianus welke leren daar werden onderricht:
de filosofie van Iamblichus en de theosofie van de Chaldeeuwse magiër Julianus.
Daar de Haranieten eveneens tot de traditie van de school van
Efeze behoren, mag aangenomen worden dat Tebit – 450 jaar na Julianus de
Apostaat – de astronomie van de magiër Julianus, naamgenoot van de keizer
Julianus, beoefend en aan de hofschool gedoceerd heeft. Wolframs etappe – van
de drie Wijzen naar Tebit – is daarmee historisch eveneens aantoonbaar.
We hebben op deze manier te maken met een overleveringsketen
van Pythagoras via Alexander de Grote en de in Babylon gebleven
"Chaldeeër" tot de drie Wijzen uit het Oosten en in de tijd na
Christus via de heidense Chaldeeër Julianus de Astronoom en de Romeinse keizer
Julianus de Apostaat tot Tebit (Flegetanis) en van deze via Arabel-Giburc tot
Willehalm-Kyot, de zegsman van Wolfram von Eschenbach. Wolframs indicaties over
de herkomst van de Parzival-astronomie zijn dus terug te voeren naar de
Chaldeeuwse, op z'n laatst in Babylon tot grote bloei gekomen astronomie van de
oude Alexander-tijd die haar kennis van Pythagoras – de leerling van Zaratas –
afleidt. Pythagoras was echter ook een leerling van de Egyptenaren.
De betrouwbaarheid van Wolframs korte, ver uit elkaar liggende
verwijzingen naar de doorgeefluiken van zijn astronomie – van Zarathoestra en
Pythagoras via Alexander en de heilige Drie Koningen tot aan Tebit – wordt nog
op een andere manier bevestigd door het citaat uit de brief van Julianus de
Apostaat. In het hoofdstuk "Kyot de
Provençal" [in deel I] hebben we over Haran, de woonplaats van Tebit,
gesproken en Chwolson geciteerd die zegt dat Julianus' dood oprecht beweend
werd. Wat we echter niet van Chwolson te weten zijn gekomen is wat precies de
filosofie van de Haranieten en ook die van Julianus voorstelde. Nu noemt
Julianus echter in die bewuste brief niet alleen de Chaldeeuwse astronomie. Hij
vertelt ons ook dat de toentertijd in Efeze onderwezen filosofie de theosofie
van Iamblichus is geweest. Door Iamblichus worden we dus op een verrassende
wijze weer naar Pythagoras teruggevoerd. Iamblichus leefde in de 3de
eeuw als een neoplatonische schrijver die een van de twee bewaard gebleven
biografieën over Pythagoras heeft geschreven. Hij liet ook een werk van tien
delen over de school van Pythagoras achter, waarvan er vijf bewaard zijn
gebleven. Iamblichus was een Pythagoreeër.
Er loopt dus een wereldhistorische ontwikkelingslijn via de
door Wolfram aangegeven stadia van Pythagoras naar Tebit en via Kyot over in de
Parzival-astronomie, die de trefzekerheid van Wolfram aanwijzingen op een
unieke wijze bevestigt. Wolfram beschikte over een arsenaal aan historische
kennis die wij vandaag de dag eerst weer moeizaam bij elkaar moeten sprokkelen.
De docent voor theoretische astronomie aan de Universiteit van
Wenen, Konradin Ferrari d'Occhieppo – die onderzoek deed naar de ster der
Wijzen – zegt dat juist de kenners van de geschiedenis van de Oudheid soms
verrast zijn door de bewering dat Babylon de bakermat van de Magiërs zou zijn.
Hetzelfde geldt ook voor de uit de mond van Wolfram zo
vanzelfsprekend klinkende aanwijzing over Pythagoras. Men is verbaasd om te
horen dat Pythagoras een voor Wolfram beduidende astronomire geweest zou
zijn.
De brede massa kent Pythagoras heden – in verband met de
pythagoreïsche leerstelling – voornamelijk als mathematicus. Pythagoras-kenners
die Pythagoras in de eerste instantie middels de door hem nagelaten geschriften
willen benaderen, worden door hem teleurgesteld. Pythagoras heeft zijn
essentiële leerstukken alleen mondeling overgeleverd. Bewaard gebleven
overleveringen over Pythagoras zijn er maar weinig. De tekstcritici zien daarom
in de grote Griek alleen nog maar een onbewijsbare legende. Zijn invloed – tot
aan de Middeleeuwen toe – zou dientengevolge echter helemaal niet mogelijk
zijn. Maar die invloed is er wel degelijk en kan dus niet teruggevoerd worden
op een misverstand.
Wolfram von Eschenbach wekt deze indruk echter niet. Hij
spreekt met een verbazingwekkende zekerheid van Pythagoras. Wolfram noemt
historische namen maar zelden. Des te groter is de betekenis van zijn
verwijzing naar Pictagoras. Deze moet een in zijn eigen lijn liggende
astronoom geweest zijn.
Er komen echter ook huidige experts, die Pythagoras niet door
de vorm van de overlevering benaderen maar via de inhoud daarvan, tot Wolframs
overtuiging. Een zo'n onderzoeker – Ernst Bindel – die als mathematicus
kennelijk zonder Wolframs indicatie dat Pythagoras een astronoom was tot
hetzelfde resultaat is gekomen, zegt in zijn boek Pythagoras [5][6] het volgende over het verblijf van de
Griekse geleerde in Babylon:
In zijn strakke stijl bericht Strabo (ca. 64 v.C. – 19 n.C.) dat Pythagoras uit liefde voor de wetenschap naar
Egypte en Babylon is gegaan. Met enige twijfel houdt Cantor een verblijf in het
land van de Chaldeeërs alleen al voor geloofwaardig, daar anders de kennelijke,
Chaldeeuwse invloed op de oud-pythagoreïsche doctrine raadselachtig zou
blijven. Aan het in Egypte door Pythagoras overgenomen wereldbeeld ontbrak nog
een wezenlijke noot die hem pas hier vol tegemoet klonk: een intiemere
verbinding met de geheimen van de sterrenhemel, waarvan de Chaldeeërs een
kennis genoten die boven die van de Egyptenaren uitging. De antieke astronomie
is immers onbegrijpelijk zonder het aan haar inherente astrologische en
astrosofische aandeel. Haar geocentrisch wereldbeeld werd zowel uit de zuivere
hemelobservatie gevormd als uit het lezen in het sterrenschrift, dat de
bewegende planeten met hun in elkaar verstrengelde lusvormingen voor de sfeer
van de vaste sterren inprenten, een schrift dat in verband met de
gebeurtenissen op aarde en het leven van de mensen werd gebracht. Zo en niet
anders zal Pythagoras het nieuwe dat hem hier werd aangeboden aangenomen
hebben. Hier zal hij vertrouwd zijn geraakt met de kosmische figuren die de
planetenwereld door haar conjunctie-, oppositie- en overige hoekposities aanbiedt.
Wat hij later als zijn doctrine van de sferenharmonie ontwikkelde, zal door
zijn contact met de Chaldeeuwse magiërs hier zijn wortels hebben. Wat hem ook
beïnvloed heeft is hun hoogontwikkelde numerologie, die recentelijk Otto
Neugebauer in zijn Vorlesungen über Geschichte der antiken mathematischen
Wissenschaften (1934) onderzocht heeft. Wie zich hierover wil oriënteren,
kan te rade gaan bij het reeds genoemde werk
Erwachende Wissenschaft van Van der Waerden:
Tijdens zijn
Babylonisch verblijf zou Pythagoras een leerling van Zarathoestra zijn geweest.
Deze verbinding wordt door een reeks oude schrijvers, waartoe ook Aristoxenos
behoort, gedocumenteerd. Dit is ook al waarschijnlijk omdat anders zo'n
centraal aspect van de oud-pythagoreïsche
leer als de opsomming van de contradicties die de wereld beheersen niet
te begrijpen zou zijn. Het gaat om de tabel van de tien pythagoreïsche
categorieën, waarover nog te spreken valt. De kern van de religieuze leer van
Zarathoestra is de aanname van de twee elkaar bestrijdende machten van het
Goede en het Kwaad, die gepersonifieerd verschijnen in de Godengestalten van
Ahoera Mazdao en Angra Mainyusch. De opsomming van de tien, al het aardse
gebeuren beheersende polariteiten zou een werk kunnen zijn dat pas na de dood
van Pythagoras door zijn leerlingen gemaakt is, toch geeft dit werk in enkele
delen blijk van de verwantschap met de door Zarathoestra in het centrum van
zijn beschouwingen gestelde, elkaar tegenstrijdige machten. Dit is welhaast de
belangrijkste reden dat Rudolf Steiner meermaals op een persoonlijk contact van
Pythagoras met Zarathoestra heeft gewezen.
Een
huidige onderzoeker, die zich als wiskundige met Pythagoras heeft bezig
gehouden, komt dus tot de conclusie dat de Iraans-Chaldeeuwse astronomie door
toedoen van Pythagoras in de Griekse is overgegaan.
Onafhankelijk
van Wolfram – zuiver vanuit de feiten zelf – komt Bindel tot Wolframs opvatting
dat Pythagoras ein astronomire was en dat diens astronomie van
Chaldeeuwse oorsprong is. Hij brengt ook op een trefzekere manier tot
uitdrukking hoe wij ons deze astronomie moeten voorstellen.
Daarmee
levert Bindel een welkome bijdrage aan een Wolfram-onderzoek dat zich tot doel
stelt Wolframs geloofwaardigheid aan te tonen.
Gemeten
aan de vaststellingen van Ferrari d'Ochieppo als vakastronoom en van Bindel als
wiskundige – na meer dan twintig jaar onderzoek en zonder enig verband met
Wolfram von Eschenbach – blijken Wolframs aanwijzingen over de in de Parzival
aanwezige astronomie verbazingwekkend exact te zijn.
Wolfram
was kennelijk niet alleen een historicus in een uiterlijke zin, wiens beroep
het was om de geschiedenis op een objectieve wijze af te schilderen zonder
persoonlijk geëngageerd te zijn. Hij had in de overleveringsketen uit Thuringia
de functie van vertaler en publicist, een functie die hij alleen op zo'n
uitstekende wijze heeft kunnen uitoefenen door persoonlijk meer dan alleen
wetenschappelijk geëngageerd te zijn. Wolfram kan zeker persoonlijk als
behorend tot de Graaltraditie gerekend worden.
De zekerheid waarmee hij uit de doolhof van de geschiedenis juist die
personen er uitpikt die de geestelijke voorgangers van de Graalstamboom blijken
te zijn is verbluffend. Het is geheel onmogelijk dat hij deze zekerheid uit de
resultaten van de eigentijdse geschiedkunde heeft kunnen putten. Bij hem moet
daar nog bij komen, dat voor hem diepere inzichten in zijn eigen afstamming
mogelijk zijn geweest. We plaatsen afstamming in cursief, omdat met deze
afstamming niet Wolframs voorvaderen zijn bedoeld, maar zijn geestelijke
afstamming in de zin van het Visioen van de Heremieten in het jaar 750, die in
het eerste hoofdstuk van het hem door zijn Meester achtergelaten boek
zijn afstamming heeft leren kennen.
Interessant
in dit verband is een gezegde van Kepler. We hebben erop gewezen dat Tycho
Brahe de Graalastronomie tot een mathematisch doordacht wereldbeeld heeft
ontwikkeld. Kepler volgde Tycho in Praag op en werd de voortzetter van een
uitgebreide Tycho-astronomie en zo de vader van een moderne astronomie doordat
hij op grond van Tycho's unieke planetenobservaties, waaraan deze 35 jaar van
zijn leven gewijd had, de moderne planetenwetten ontdekte. Zonder de geometrie
van Pythagoras en de vijf door hem berekende regelmatige lichamen zijn Keplers
wetten ondenkbaar. Kepler voelt zich aan Pythagoras innerlijk schatplichtig.
Hij heeft niet alleen gezegd dat hij de vaten aan de oude Egyptische
wijsheidsleraren – uit de bouwtijd van de piramiden – ontleend heeft. In een
brief aan Mästlin schrijft hij ook de mysterieuze zin: nec reviviscit
Pythagoras, qui hoc mihi referat, nisi si eius anima in me migravit (en
niet ontstaat Pythagoras weer, het zij dan dat zijn ziel in mij binnengetrokken
is.) Met dit door Bindel geciteerde vermoeden van Kepler over een verband tussen
diens eigen streven en dat van Pythagoras – opvallend daarbij is dat Pythagoras
een werk over sferen-harmonie, Kepler een werk over wereldharmonie Harmonices
mundi heeft geschreven – worden de aanwijzingen van Wolfram von Eschenbach
bevestigd. Deze plaatst de Graal-astronomie in dezelfde samenhang waarin ook
Kepler met Pythagoras verbonden is. Nu we weten hoe nadrukkelijk Kepler naar
Pythagoras, de leerling van Zaratas, en Wolfram naar de heilige Drie Koningen,
die eveneens bij de door Zaratas gestichte Chaldeeuwse school behoorde,
verwijzen, moeten we – ten einde zeker van onze zaak te zijn – de Chaldeeuwse
astronomie raadplegen.
Willehalm
heeft Chaldeeuws geleerd zodat hij de geschriften van de Chaldeeërs direct kon
lezen.
Bij
het zoeken naar nadere informatie over de Parzival-astronomie kunnen we dus
onze benadering verder voeren door aan de ene kant de astronomie van de
Chaldeeërs en de heilige Drie Koningen, de voorlopers van de
Parzival-astronomie, en aan de andere kant de astronomie van Tycho Brahe te
bestuderen, die de Parzival-astronomie in de 16de eeuw tot een
hermetisch wereldbeeld – de Hypothesis Brahea – heeft uitgebouwd.
Wij
achten de studie van de ster van de magiërs zo belangrijk, daar Wolfram ons
nadrukkelijk op de ster van Bethlehem wijst, hoewel hij deze – zoals dat in
deze situatie ook gepast is – antithetisch tegenover Willehalms standaard
plaatst (Wh. 369:13-21):
da der sterne mit sîm glaste waar de ster in
zijn glans
sô rîlîchen vaste licht
blinkend straalde
ûzes marvrâven vanen schein. op de vaandel van de
Markgraaf.
dâ für habe iwer deheim, Niemand onder
jullie moet echter denken
daz ez der sterne waere dat het de
ster was,
von dem man sagt daz maere, waarvan het verhaal
gaat
der die drîe künige leite: dat die de Drie Koningen heeft geleid:
dirre stern alhie bereite deze stern
hier bracht
vil tjost die Sarazîne. de
Sarazenen veel gevechten.
Als men
onder de Driekoningenster niets concreets voorstellen kan, wordt zo'n terloopse
opmerking van Wolfram over het hoofd gezien.
Nadat de
geciteerde Weense astronoom overtuigend bewezen heeft dat het bij deze 'Ster
der Wijzen' ging om een drievoudige Saturnus-Jupiter conjunctie in het
sterrenbeeld Vissen, wordt deze geheimzinnige opmerking van Wolfram in zijn Willehalm
een sleutel tot de oplossing van het probleem van de Parzival-chronologie
alsmede voor de beantwoording van de vraag naar de samenhang tussen de
Graalgeschiedenis, de Drie Koningen en het kosmische Christendom. In de tijd van
Parzival blijkt zich een soortgelijke gebeurtenis aan de hemel te hebben
voltrokken als in de tijd van de Drie Koningen. Er bestaat een direct verband
tussen de Drie Koningen en het Graalgebeuren: door de kosmische overeenkomst
tussen de Ster van Bethlehem en de Ster van Munsalvaesche.
Als
de Drie Koningen in staat waren om de grote conjunctie van het jaar 7 v.C. te
berekenen, dan waren ze ook in staat om vooruit te berekenen dat zich in het
jaar 848 een soortgelijke constellatie – dit keer verder westwaarts in
hetzelfde sterrenbeeld Vissen – zou herhalen. De Magiërs, die de Iraanse
Zarathoestra-overlevering dienden, moeten geweten hebben welke historische
betekenis een dergelijke conjunctie heeft. Een grote conjunctie in Vissen, dwz.
een vlak bij elkaar staan van Saturnus en Jupiter in het sterrenbeeld Vissen,
gebeurt slechts om de 854 jaar.
Dit
teken zagen de drie Magiërs uit het Oosten in het jaar 7 v.C. aan de hemel en
daardoor wisten ze dat de stichter van hun religie, Zarathoestra, nu op het
punt stond te reïncarneren. Uit datgene
wat de Magiërs overgeleverd hebben, wat op Zarathoestra zelf teruggevoerd moet
worden, wisten ze dat Zarathoestra in deze incarnatie uitverkoren was om na
zijn geboorte als Jezus-kind in 30 jaar de "Tempel van God" te bouwen
ten einde in zijn 30ste levensjaar de verwachte Helper of Verlosser
in zich op te nemen. Op dezelfde wijze verwachtten de Joden de komst van hun
Messias.
Dat
Wolfram niet bij de Joods-Mozaïsche, maar bij de Perzisch-Iraanse
Zarathoestra-traditie van de heilige Drie Koningen aansluit, blijkt uit de
wijze waarop de Flegetanis-traditie is overgeleverd. Deze traditie werd in de
tijd vóór de geboorte van Christus vooral door de Assyrische Chaldeeërs in
Babylon gecultiveerd. Zij verwachtten hun Helper: Saosyant. De Helper is
de Verlosser van de Zarathoestra-traditie, zoals de "Messias" de
Verlosser is van de Mozes-traditie. Beide tradities verwachtten dezelfde
Verlosser die dan – na de doop in de Jordaan – door die Heidenen en Joden die
hem vonden Christus werd genoemd.
Er
bestaat een belangrijk verschil tussen de Helper-traditie van Zarathoestra en
de Messias-traditie van Mozes. De leerlingen van Zarathoestra kenden het
exacte tijdstip van de gebeurtenis, maar niet de exacte plaats. De leerlingen
van Mozes kenden de exacte plaats wel, maar daarentegen niet het precieze
moment van de komst van de verwachte Verlosser.
De
Perzisch-Chaldeeuwse plaatsbepaling luidde ongeveer in "het midden
van de antieke wereld". De joodse tijdbepaling rekende met de
afloop van 3 keer 14 generaties sinds Abraham en 2 keer 14 generaties sinds
David (Mat. 1:17). Er waren in de 42ste generatie vele mogelijkheden
voor de geboorte van een Messias, zelfs met de beperking dat de Messias in
Bethlehem geboren moest worden.
Toen
de Drie Koningen deze belangrijke constellatie observeerden, wisten ze als
leerlingen van Zarathoestra "dat de tijd is gekomen". Ze kwamen van
de opgangen – dus van het oosten uit het Tweestromenland – naar Jeruzalem in
"het midden van de wereld" en zochten daar naar de plaats waar ze de
pasgeboren koning konden aanbidden. Ze waren dus niet alwetend. Ze wisten uit
de plaats van de conjunctie in het sterrenbeeld Vissen dat ze als bewoners van
het oosten naar het westen moesten trekken. Ze kenden echter de exacte plaats
op aarde niet en moesten deze in de geografische werkelijkheid eerst gaan
zoeken.
In
Jeruzalem wist men niets van oude sterrenwijsheid, maar men kende de rij van
generaties. Zo konden de leerlingen van Mozes hun de exacte geboorteplaats
van de Messias aangeven: Bethlehem.
Herodes
op zijn beurt speurde bij de leerlingen van Mozes naar het exacte tijdstip
van deze geboorte. Hij wilde weten wanneer de ster was verschenen. Het exacte
moment was de leerlingen van Mozes kennelijk niet bekend. Ze wisten alleen dat
dit tijdstip 42 generaties na Abraham lag. Pas beide overleveringen – de kennis
omtrent de exacte tijd en daarnaast de kennis omtrent de exacte plaats –
maakten het opsporen van de nieuwe koning mogelijk.
Op
een soortgelijke manier wordt in de Parzival, waarvan de historische
tijd 854 jaar na de heilige Drie Koningen ligt, over Kyot gesproken. Deze heeft
uit het geschrift van Flegetanis het oorspronkelijk Iraanse deel van de
Graalprofetie leren kennen: de Zarathoestra-traditie. Dit deel bevatte het
sleutelwoord waaronder de gebeurtenis plaatsvond. Flegetanis, de Syrische
magiër, had dit woord in het gesternte gelezen. Het luidde: Graal. Hij
kende – net als de Magiërs uit het Oosten – het exacte tijdstip, maar alleen
ongeveer de plaats. Die was vanuit de plaats van de grote conjunctie in het
sterrenbeeld Vissen slechts globaal herkenbaar. De locatie wees naar het
toenmalige Westen. Het moet in het geschrift van Flegetanis met Ierland,
Frankrijk en Brittannië aangegeven zijn geweest, want in dit gebied is Kyot
vervolgens gaan zoeken. De exacte locatie was kennelijk niet in de profetie van
Flegetanis bekend, want anders zou Kyot niet in meerdere landen hebben moeten
zoeken. Wolfram wijst met de volgende woorden op deze situatie (P. 454: 9-30):
9 Flegetânîs der heiden De
heiden Flegetanis
10 kunde
uns wohl bescheiden kon
ons zeer wel meedelen
jeslîches sternen hinganc wanneer
iedere ster verdwijnt
unt sîner künfte widerwanc; en weer
terugkomt;
wie lange jeslîcher umbe
gêt hoe
lang elk omloopt
ê er wider an sîn zîl
gestêt. eer
hij weer op zijn uitgangspunt staat.
15 mit der sternen umbreise vart. De hele
menselijke aard volgt de sterren
ist gepüfel aller menslîch
art. in
hun legertors op hun ommereis.
Flegetânis der heiden sach, Flegetanis de
heiden zag
dâ von er blûweclîche
sprach, in
het gesternte met eigen ogen
im gestirn
mit sînen ougen verborgen
geheimenissen,
20 verholenbaeriu tougen. waarover hij schroomvallig
sprak.
er jach, ez hiez ein dinc der grâl: Hij betuigde dat er
een ding was
des namen las er sunder
twâl dat
de Graal heette: de naam daarvan,
inme gestirne, wie er hiez. hoe het
heette las hij duidelijk in de sterren.
'ein schar in ûf der erden
liez: 'Een
schare die opsteeg tot hoog boven
25 diu
fuor üf über die stern hôch. de
sterren heeft hem op aarde gelaten.
op die ir unschult wider
zôch, Of
het hun onschuld was of niet,
sit muoz sîn pflegn
getouftiu fruht die
hen terug deed keren,
mit alsô kiuschlîcher zuht: sindsdien
moeten gedoopte mensenkinderen
diu menscheit ist immer
wert, er
de zorg voor dragen, welopgevoed en kuis;
30 der
zuo dem grâle wirt gegert.' het
zijn altijd nobele mensen die tot de Graal
sus schreip dervon
Flegetânis. geroepen
worden.’ Zo schreef Flegetanis daarover.
De
verzen 9-14 hebben betrekking op de omlooptijden c.q. op het wiskundige aspect
van de oude astronomie. Vers 15-16 raakt de "astrologische" kant van
de oude astronomie en de verzen 17-20 karakteriseren de magisch-occulte kant
daarvan. De verzen 21-30 geven het resultaat van de derde, de voor de zintuigen
verborgen astrale of astrosofische betekenis van de tekens aan de hemel: der aventiure
gestifte.
In
Dolet=Tudela krijgt Kyot toegang tot deze gegevens. Hij heeft uit het geschrift
van Flegetanis het tijdstip van een nieuwe beduidende grote conjunctie in
Vissen ervaren en vernomen dat dit gebeuren, dat onder het steekwoord
"Graal" een nieuwe impuls in de mensheidsgeschiedenis aankondigde, in
het jaar 848 stond te gebeuren en nog verder westwaarts moest plaatsvinden dan
het laatste soortgelijke gebeuren zes jaar vóór onze kalender. Met het oog op
het door Flegetanis voorspelde gebeuren begon Kyot zijn zoektocht naar het
Graalgeslacht.
Hier
moeten we ons de vraag stellen wat hij eigenlijk te zoeken heeft. Wolfram zegt
(P. 455: 2 ff.):
Kyot der
meister wîs Kyot
de wijze meester
diz meare
begunde suochen begon
te zoeken
in
latinische buochen, in
Latijnse boeken
wa gewesen
waere of
hij ergens vernemen kon
ein volc dâ
zuo gebaere waar
ooit een volk was geweest
daz ez des
grâles pflaege dat
zich steeds in kuisheid had bewogen
unt der
kiusche sich bewaege en
geschikt was om voor de Graal te zorgen.
We
hebben in het hoofdstuk "Kyot de Provençaal" naar de inleiding op het
boek Grand Saint Graal verwezen om aan te duiden naar welke historische
gebeurtenis Kyot onderzoek moest gaan doen. We willen dit hoofdstuk hier
nogmaals oppakken en in verband brengen met de nog uit te werken chronologie
van de Parzival. Kyot moet dus een geslacht zoeken waarin de
Graaltraditie gecultiveerd wordt. De inhoud van het Iers-Schotse christendom
alleen was onvoldoende om deze Graaltraditie in het westen te vinden. Het
Iers-Schotse christendom was weliswaar geschikt om het christendom van de
heilige Drie Koningen te begrijpen. Iers-Schotse christenen waren
gespecialiseerd in de kennis van de heilige Drie Koningen. Ze waren intensief
bezig met dit christendom van de koningen en wisten zelfs het getal en de namen
van de Wijzen die niet in de Bijbel genoemd worden. Over de plaatsen waar de Graal
werd gecultiveerd wisten ook deze Ierse koningschristenen net zo weinig als de
Roomse herderschristenen.
Een
of andere historische verwijzing naar de route en de manier waarop de in het
westen te vinden Graaltraditie in het westen is gekomen, zijn er niet. Ook de
historische Flegetanis-overlevering wist daar niets van. Kyot moest gaan
zoeken.
Excursie naar een Graalgebeuren in 750
Als
wij vandaag zoeken, dan moeten wij – net zoals destijds Kyot – binnen de
legendarische middeleeuwse literatuur uitkijken naar een reeds ten tijde van
Kyot bestaande westerse Graaltraditie. Daarbij komen we – zoals reeds gezegd –
op de inleiding van de door E. Hucher onder de titel Le Grand Saint Graal [6][7] naar een oud manuscript in de oertekst
uitgegeven Graalvertelling. Deze voor ons interessante inleiding op dit boek Grand
Saint Graal (Vol. 2, blz. 1-39) is door Wilhelm Rath onder de titel Das
Buch vom Gral – Eine Einweihung aus der Zeit des 8. Jahrhunderts [7][8] uit het Oud-Frans in het Hoogduits vertaald.
Dit
geschrift kan een nieuw licht werpen op een gebeuren dat op grond van Wolframs
aanwijzingen eerst heeft moeten plaatsvinden, alvorens het Kyot mogelijk was om
met uitzicht op succes naar het Graalgeslacht te gaan zoeken. Wilhelm Rath
overhandigt ons met zijn Graalboek een verwijzing die – door een niet via
Wolfram von Eschenbach lopende overlevering – Wolframs gegevens over Titurel
inhoudelijk bevestigt. In zijn boek vestigt Wilhelm Rath de aandacht op de
analogie van het gebeuren met de door Wolfram over Titurel gemaakte gegevens.
Net zoals Titurel ingewijd werd in de Graaltraditie, werd ook de over een
dergelijk gebeuren berichtende kluizenaar in de inleiding op de Grand Saint
Graal in het jaar 750 ingewijd door de "Meester", die zich aan de
kluizenaar als degene voorstelt waartegen Nikodemus zei: "Meester, wij
weten dat U van God bent gekomen." Deze kluizenaar, die wij geneigd zijn
als (met) Titurel te identificeren, ondergaat een soortgelijke christelijke
inwijding als destijds de apostel Paulus voor Damascus.
Wilhelm
Rath is ervan overtuigd dat we met de inleiding op de Grand Saint Graal
te maken hebben met een authentieke overlevering uit de 8ste eeuw.
Wie het waarheidsgehalte van Wolframs werk onderzocht heeft en uit inzicht
verdedigd, moet tot dezelfde overtuiging komen: de inleiding op de Grand
Saint Graal is geheel en al gekenmerkt als een echte historische
overlevering.
De
heden aangenomen fantastische getallen over Titurels leeftijd stammen niet van
Wolfram von Eschenbach, maar van niet-historici onder zijn epigonen. Wolfram,
de historicus, vertelt ons alleen over een mooie oude man, de grootvader van
het Graalgeslacht, die als oergrootvader van Parzivals zonen, een patriarchale
leeftijd van wellicht 120 jaar heeft bereikt. Wolfram, de historicus, vermijdt
het aangeven van overdreven leeftijden, die alleen al om fysiologische redenen
niet realistisch kunnen zijn. Men heeft Albrecht von Scharfenbergs fantastische
beschrijvingen tot nu toe alleen zonder weerwoord aangenomen, omdat fysiologische
wonderen door de aanwezigheid van de Graal zijn verklaard. Als het bij Wolframs
epen echter om berichten over historische gebeurtenissen gaat, dan mogen we er
zeker van zijn dat er hier sprake was van natuurlijke verhoudingen. Titurel
moet in de tijd van Parzival 120 jaar oud geweest zijn om recht te doen aan de
door Wolfram beschreven verhoudingen. Zijn berichten komen overeen met
levensverhoudingen zoals die in de middeleeuwen mogelijk waren, zonder dat
toevlucht moest worden genomen tot fantastische getallen.
De
in de Grand Saint Graal aangegeven datum van de inwijding past goed bij
Wolframs karakterisering van de gestalte van Titurel. Diens van elke
historische overlevering onafhankelijke benoeming als de eerste menselijke
hoeder van de Graalgeheimenissen van de 9de eeuw kan – zonder
Albrecht von Scharfenbergs miraculeuze ingrediënten – honderd jaar vóór
Parzivals Graalkoningschap zonder meer plaatsgevonden hebben op de wijze zoals
die in de inleiding op de Grand Saint Graal wordt beschreven.
Als
we deze overlevering niet zouden hebben, dan zouden we de daarin beschreven
gebeurtenis moeten verzinnen of – als conditio sine qua non – van Wolframs Parzival
moeten eisen, opdat de door Wolfram beschreven overgang van het
Graalhoederschap van Wolframs schar [van engelen] naar Titurel
realistisch kan worden voorgesteld.
Naar
dit belangrijk document over de inwijding van de kluizenaar heb ik jaren lang
gezocht. Ik had het in mijn handen en niet herkend, omdat het aan een
volumineuze Graalgeschiedenis is gekoppeld die bij het eerste doornemen al de
symptomen vertoont van een werk uit de 13de eeuw zonder enige
overeenkomst met de historische realiteit van de 8ste eeuw. Ik heb
het aan Wilhelm Rath te danken dat ik de in deze roman verborgen parel dan toch
nog wist te vinden.
Een
vergelijking in stijl tussen de inleiding op de Grand Saint Graal en de
daaropvolgende roman doet vermoeden dat de Oud-Franse dichter in het bezit van
een echte overlevering was, die hij ervoor gebruikt heeft om zijn eigen, maar
minder goede roman beter te verkopen. Door Wilhelm Raths Graalboek wordt het
kaf van de koren bevrijd en het belang van dit historisch document naar voren
gebracht.
Het
is voldoende om hier de aandacht op Wilhelm Raths werk te vestigen. Rath heeft
een briljant commentaar geschreven op deze Visio ("visioen") van een
kluizenaar die de chroniqueur Heliandus in diens in Latijns geschreven
Chronikon (rond 1200) dateert op het jaar 717 en toevoegt: "Deze historie
kon ik niet in de Latijnse taal vinden, maar alleen opgeschreven in de Franse
taal wordt het door bepaalde edelen bewaard, en het is niet makkelijk, zoals ze
zeggen, compleet te vinden."
Hier
zal nog naar een enkel punt worden verwezen: Wolfram begint zijn Willehalm
door het aanroepen van de drie-enige God. Degene die op verzoek van de Meester
van de Graal de geschiedenis van zijn visioen opschreef, geeft zijn eerste
groeten aan allen die aan de heilige, glorieuze drievuldigheid, namelijk aan de
Vader, de Zoon en de Heilige Geest geloven.
Zulke
parallellen zijn belangrijk. Wolframs Willehalm bevat een gesprek over
religie dat Terramer met zijn dochter Arabel-Giburc voert. Het gaat daarbij om
het thema "Triniteit". Terramer, de Mohammedaan, heeft als moslim en
monotheïst geen begrip voor dit concept. Hij maakt zich vrolijk over Giburcs
drie-enige God door te zeggen (Wh. 219:2-3):
den einen
möhten doch die drî De
Ene had toch de Drie
vor dem
tôde hân bewart. van
de dood kunnen redden.
Hetzelfde
thema is het belangrijkste onderwerp van de Visio. Ook de kluizenaar
heeft – net als Terramer of de toenmalige aan het Oude Testament en de
Eenheidsgod aanknopende Latijnse christenen – moeite met het begrijpen van de
Triniteit. Dan wordt hij in een toestand gerukt van volkomen lichamelijke
vrijheid, waarin hij zich net als Paulus "door de Heilige Geest in de
derde hemel opgeheven" beleeft. Dan wordt hij naar een nog hoger niveau
opgetild, waar hij "ziet hoe de goddelijke Oerdrieheid zich in vitale
bewegingen in drie personen scheidt en herenigt. Hier verdedigt hij zich nu
tegen het verwijt dat ten opzichte van de beschrijving van zijn belevenis
gemaakt zou kunnen worden: hij weerspreekt de autoriteit van de Heilige
Johannes [dat geen enkel mens ooit de Vader zag noch zou kunnen zien]. Hij
benadrukt dat Johannes dit slechts van stervelingen zegt, voor zover ze
lichamelijk zijn; als een mens zijn lichaam heeft afgelegd, dan is hij
geestelijk, en voor zover hij geestelijk is, zou hij geestelijke dingen
schouwend kunnen doorzien." Wilhelm Rath voegt eraan toe: "Bij deze passage
zien we dat dit geschrift tegelijk een schotschrift is tegen de in de Europese
mensheid steeds meer 'officieel' wordende opvatting dat de mens niet 'geest'
zou zijn en kennis van de geest daarom voor hem een gesloten boek blijft. Deze
opvatting werd in de 9e eeuw (869) tot een dogma verheven. Met een
geestelijk overzicht over de oneindige volheid aller hemelse heerscharen en hun
belevenis van volledige overgave aan de goddelijke Triniteit sluit deze
geestesschouw af."
Deze
overkomst tussen de theologie van Giburc en Willehalm rondom 818 en de
theologie van de Visio van 750 (717 jaar na de Passie) is symptomatisch voor de ouderdom en de
herkomst van de overlevering. De Triniteit, die in de zin van de Visio
ook aan de mens wordt toegeschreven, verdwijnt na 869 uit de Latijnse
documenten. Aan de mens, het evenbeeld van God, wordt in de kwestie van zijn
bestaan als een wezen uit lichaam, ziel en geest volgens het dogma van 869 geen
verwantschap met de goddelijke Drie-eenheid meer toegedicht. Het dogma bepaalde
dit wezen anders. De mens bestond vanaf toen volgens de officiële opvatting van
de Kerk alleen nog uit lichaam en ziel. Wie aan de mens geest of kennis van de
geest toeschreef, plaatste zich buiten de Kerk. Overleveringen die uit de
periode van de 12e eeuw stammen, bevatten het toenmalige officiële,
op relikwieën en Maria gebaseerde christendom. In de Grand Saint Graal hebben
we alle twee. De inleiding bevat het zuivere Graalchristendom van de 8e
en 9e eeuw, en de daarop aansluitende roman bevat – hoewel daarin
uitsluitend over de Graal wordt gesproken – geen Graalchristendom meer.
Omdat
Kyot in de eerste helft van de 9e eeuw, dus niet eerst na 869, naar
de Graal zocht, was hij – wat betreft het dogma van 869 – vanuit het kerkelijk
recht gezien nog geen ketter; 50 jaar later zou hij het wel geweest zijn.
Kyot
zocht een geslacht dat over kennis van de geest beschikte en hij kon het alleen
vinden, wanneer vóór hem op een of andere plek in Europa een reële, historisch
gebeuren had plaatsgevonden, dat ongeveer zo verliep als dit in het door
Wilhelm Rath voor ons toegankelijk gemaakte bericht van de kluizenaar over zijn
visioen in het jaar 750 wordt beschreven. De verhouding van een auteur tot de
Triniteit kan als een symptoom voor de leeftijd van zijn werk worden beschouwd.
Van alle Graaloverleveringen die ik heb kunnen toetsen, blijken alleen Wolframs
drie werken en het door Rath ontdekte Graalboek, echte historische documenten
uit de Graaltijd van de 8ste en 9de eeuw te zijn. Alle andere
Graaloverleveringen bevatten gedachten van mensen van de 12de eeuw
over de Graal – geen feitelijke beschrijvingen uit de 8ste en 9de
eeuw.
Na
deze excursie, die als een oproep aan het kritische onderscheidingsvermogen is
bedoeld, gaan we weer terug naar Kyot, naar de plek waar hij na de slag van
Alischanz zijn queeste naar de Graal begint.
Kyots zoektocht naar de Graal
Kyot
zocht lang – en op de verkeerde plek –alvorens hij in Anschouwe het juiste
spoor ontdekte. Wolfram zegt (P. 455: 9 ff.):
er las der
lande chrônicâ Hij las de kronieken
ze Brîtane
unt anderswâ der
landen van Britane en elders
ze
Francriche unt Yrlant: van
Francriche en Yrlant,
ze
Anschouwe er diu maere vant en
in Anschouwe vond hij de geschiedenis
In
Brittannië, Frankrijk en Ierland vond hij niets. Maar in Anschouwe komt Kyot
dan even ver als de heilige Drie Koningen in Jeruzalem. Hij krijgt daar nadere
informatie over het Graalgeslacht en het komende gebeuren, waarvan hij het
tijdstip uit het geschrift van Flegetanis vernomen had. Hij verneemt nu
bovendien twee nieuwe historiën (P. 455: 13):
er las von
Mazadâne Hij
las er de ware en niet gewaande
mit
wâhrheit sunder wâne: historie
van Mazadan:
umb alles
sîn geschlete heel
diens geslacht stond
stount dâ
geschriben rehte, er
correct beschreven,
und
anderhalp wie Tyturel en
voorts hoe Titurel
unt des sun
Frimutel en
diens zoon Frimutel
den grâl
braeht ûf Amfortas de
Graal overdroegen op Amfortas.
Nu
pas was Kyot-Willehalm de hele profetie te weten gekomen. Uit het heidense
geschrift van Flegetanis kende hij het moment waarop het Graalkoningschap aan
een nieuwe gegadigde overgedragen zou worden en ook de landen waarin dit zou
gebeuren.
Uit
de kroniek over de inwijding van Titurel, die hij na zijn vergeefse zoekactie
in het westen van de oude wereld, in Brittannië, Frankrijk, Ierland en
waarschijnlijk ook in Spanje dan uiteindelijk in Anschouwe vond, vernam hij de
twee geslachten, enerzijds die van Mazadane en het Arthurgeslacht en anderzijds
die van Titurel en het Graalgeslacht. Men moet hem daar dan ook verteld hebben
waar hij het Graalgeslacht kon vinden.
Kyot-Willehalm
was op dat moment de enige mens die de hele Graalprofetie kende. Velen kenden alleen het heidense deel, die daarom
Graalzoekers werden.
Uit
de Oriënt waren Graalzoekers onderweg die de Graal eveneens in het westen
zochten. Daaruit wordt duidelijk dat de heidense profetie daadwerkelijk naar
het westen wees. Een van deze Graalzoekers geborn von Ethnise is reeds
op het spoor van het Graalgeslacht gekomen en verwondt Amfortas (P. 479:
18-19):
der selbe heiden was gewis, Die heiden
was ervan overtuigd dat hij
sîn ellen solde den gral behaben. door zijn
stoutmoedigheid de Graal zou winnen.
Ook
deze heiden zocht op een vergelijkbare wijze als Willehalm-Kyot naar het toneel
van de handeling. Hij kende zelfs het steekwoord "Graal" (P. 479:
21):
er suocht
die vereen ritterschaft, Hij
zocht de ridderlijke strijd in verre oorden
niht wan
durch des grâles kraft en
was voortgetrokken over water en over land
streich er
wazzer unde lant. alleen
omwille van de macht van de Graal.
Aan
de andere kant – dwz. de christelijke kant – waren er slechts weinigen die iets
van het Graalgeslacht af wisten. Het Graalgeslacht zelf wist ook niet alles.
Het had weliswaar zijn hoop op een nieuwe koning Arthur gezet. Amfortas wachtte
op verlossing van zijn leven als Job. Het Graalgeslacht wist echter in het
begin niet het exacte tijdstip waarop deze verlossing zou plaatsvinden. Het is
aan te nemen dat het dit moment pas door Kyot-Willehalm vernomen had toen deze,
op zijn zoektocht naar het Graalgeslacht, vanuit Anschouwe naar Munsalvaesche
kwam.
Anschouwe
is nog niet de zetel van het Graalgeslacht, maar alleen de plaats waar
Kyot-Willehalm de twee historiën van het Arthur- en van het Graalgeslacht heeft
gevonden. Kyot moest dus na zijn bezoek in Anschouwe doorgaan met zoeken.
Kyot-Willehalm is doorgegaan, en hij heeft – na de verwijzing naar het
Graalgeslacht die hij in Anschouwe vond – ook nog het Graalgeslacht zelf
gevonden. Hij was op Munsalvaesche en heeft de Graaldochter Schoysiane – de
toenmalige Graaldraagster – als zijn vrouw naar Catalonië mee naar huis
genomen.
Men
kan niet zeggen dat Willehalm-Kyot – afgezien van zijn huwelijk met Schoysiane
– niets met het Graalgeslacht te maken heeft. In tegendeel. Willehalm-Kyot is
de animator van het hele gebeuren, de spiritus rector. Zonder hem (P. 453: 19;
827: 6-8):[8][9]
waer diz
maer – zou
deze geschiedenis –
wie
Herzeloyden kint den grâl erwarp – hoe
Herzeloydes kind de Graal verkreeg –
noch
unvernumm. nog
altijd onbekend zijn.
Onbekend
niet alleen omdat Willehalm-Kyot de Franse auteur van de historische
Graaloverlevering is, maar ook omdat pas door zijn ontdekking in Tudela het
Graalgeslacht van Titurel met de heidense profetie in verbinding kon worden
gebracht.
Na
de slag bij Alischanz moeten we ons daarom Willehalm-Kyot niet in het klooster
Gellone voorstellen, maar op een succesvolle zoektocht naar de Graal.
De periode waarin de Graalgebeurtenissen plaatsvinden
Willehalms
queeste zegt ons iets over de periode waarin we Wolframs Graalgebeurtenissen
moeten plaatsten: in de 9de eeuw, direct aansluitend op de slag van
Alischanz, dwz. elf generaties vóór Wolfram von Eschenbach.
Wolfram
geeft deze chronologische indicaties zelf aan in een passage waarin hij het
betreurt dat Herzeloydes sibbe
ein wurzel
der güete. Een
wortel van goedheid
und ein
stam der diemüete en
een stam van deemoed
in
zijn tijd zo weinig nakomelingen heeft (P. 128: 29):
ôwê daz wir
nu niht enhân Ach,
dat wij haar geslacht, voortgeplant
ir sippe
unz an den eilften spân! tot
in het elfde lid, niet meer onder ons hebben!
Als
we 3 generaties per 100 jaar rekenen, dan komen 11 generaties overeen met een
periode van 366 2/3 jaar. Wanneer Wolfram zijn zucht in het jaar 1208 heeft
geslaakt, dan zou het tijdstip dat Parzival het woud Soltane heeft verlaten
rond 841 komen te vallen.
Wolfram
geeft ons echter ter berekening van de Parzival-chronologie veel exactere
aanknopingspunten dan deze ietwat vergezochte – in ieder geval niet alledaagse
– verwijzing naar een rij van 11 generaties, die een tijdspan van 366 jaar
uitmaken.
Wolfram
noemt in verband met het lijden van Amfortas altijd de constellatie van
Saturnus met diens stand in de dierenriem en diens verhouding tot Jupiter en
Mars. Zelfs de maanknopen (Drakenkop en Drakenstaart) komen er in zijn
astronomie aan te pas (P. 483: 12: des trachen unbevart).
Ik
geloof niet dat Wolfram deze planetenconstellatie heeft genoemd om dichterlijk
iets bijzonders te zeggen. Waarschijnlijk ook niet om daarmee de schijn van
waarheid te wekken en al helemaal niet opdat 760 jaar na hem er iemand komt om
op grond van zijn aanwijzingen de complete chronologie van de Parzival-gebeurtenissen
te berekenen.
Wolfram
geeft deze planetenstanden aan omdat Kyot in staat was bepaalde verbanden
tussen het hemelse en aardse gebeuren te zien, die destijds als reële werkingen
waarneembaar waren, maar die we tegenwoordig niet meer zien of waarnemen (P.
518: 7-8):
der siben
plânêten, de
zeven planeten,
waz die
krefte hêten. wat
voor krachten ze bezaten.
Waarschijnlijk
was Wolfram zelf niet in staat om astronomische observaties te doen. Hij geeft
de constellaties weer zoals ze door Kyot aan hem overgeleverd zijn. Het lijkt
zelfs alsof de tijdgenoten van Parzival op Munsalvaesche in deze flegetanische
wetenschap niet tot perfecte astronomen opgeleid zijn geweest. Geen enkele
constellatie wordt in wezen zo beschreven alsof deze direct waargenomen was. In
het Graalgeslacht heeft men uit de toestand van Amfortas conclusies over de
planetenstanden getrokken. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat nu Saturnus een
bepaalde positie moet hebben bereikt, want men merkte dit aan het lijden van
Amfortas. Met andere woorden: Amfortas lijdt en daaruit wordt geconcludeerd dat
een – door een vakman aan hen aangekondigde – constellatie nu moet zijn
bereikt.
Er
moet daar dus iemand zijn die planetenstanden ook aan de niet astronomisch
opgeleide leden van het Graalgeslacht bekend maakt. Iemand die astronoom is,
heeft een bepaalde constellatie berekend en het Graalgeslacht meegedeeld dat
Amfortas het in deze periode zwaar te verduren zal hebben. Later wordt er
gezegd: het voorspelde lijden is nu aangebroken, dus moet ook de voorspelde
constellatie nu zijn ingegaan.
Trevrizent
is de degene die dit zegt, dus de man die – in tegenstelling tot Wolfram – kan
lezen en schrijven en zelfs de naam van Parzival op de Graal kan lezen. Een
planetenconstellatie observeren of berekenen kan hij kennelijk niet, want hij
concludeert uit de wond en de sneeuw dat Saturnus nu zijn doel moet hebben
bereikt (P. 489: 24-27):
dô der
sterne Sâturnus Toen
de ster Saturnus
wider an
sîn zîl gestuont, weer
zijn doel had bereikt
daz wart
uns bi der wunden kuont, bemerkten
wij dat aan de wonde
und bî dem
summerlîchen snê. en
aan de zomerse sneeuw
Dat
kan alleen betekenen dat de hofastronoom van het Graalgebeuren op dat moment
niet op de Graalburcht en ook niet vooraan bij Trevrizent was, want dan zou de
astronoom de positie van Saturnus geobserveerd kunnen hebben en de betrokkenen
op grond van zijn directe observatie bevestigd kunnen hebben dat het moment nu
aangebroken was.
Het
tweede aspect van de Parzival-astronomie – de astrolatrische of astrologische –
lijkt voor het Graalgeslacht toegankelijker te zijn dan het
mathematisch-fysische aspect van de omloopbanen van de de planeten, die voor
ons tegenwoordig alleen nog iets concreets betekenen.
Onduidelijkheid
is er over het lesen inme gesterne.
Een merkwaardige tegenstrijdigheid – dan wel een schijnbare
tegenstrijdigheid – ontstaat door Wolframs aanwijzing dat de naam
"Parzival" met lichtende letters op de Graal is verschenen, In
Richard Wagners Parsival wordt dit oplichten aan de Graalkelk op een
indrukwekkende wijze vertolkt.
Wolfram
wijst hier ook op. Hij zegt (P. 470: 21-30):
die aber
zem grâle sint benant, Hoor
nu echter hoe bekend wordt gemaakt
hoert wie
die werdent bekant. wie
tot de Graal zijn voorbestemd.
zende an
des steines drum Rondom
de rand van de steen
von
karacten ein epitafjum verkondigt
een opschrift in letters
sagt sînen
namen und sînen art, de
naam en het geslacht van degene
swer dar
tuon sol die saelden vart. die
de zalige tocht zal ondernemen.
ez sî von
meiden ode von knaben, Dat
kunnen de namen van meisjes of jongens zijn.
die schrift
darf niemen danne schaben: Dat
opschrift hoeft niemand daar uit te wissen,
sô man den
namen gelesen hât, want
zodra men de naam gelezen heeft
vor ir ougen
sî zergât. verdwijnt
het voor hun ogen.
Bovendien
citeert hij een passage (P. 454: 17-21) waaruit geconcludeerd mag worden dat
Flegetanis het oplichten van de naam van de Graal niet aan de Graalsteen, maar
aan een gesternte heeft geobserveerd. Een soortgelijk opschrift wordt op het
beslissende moment – als de naam "Parzival" oplicht – niet volgens P.
470: 23 zende an des steines drum op de Graalburcht, waar volgens ons de
Graalsteen werd bewaard, maar iets verder naar voren in het dal, door
Trevrizent – merkwaardigerwijs echter ook aan de Graal – gelezen en van daar
blijkbaar naar boven, aan Munsalvaesche meegedeeld (P. 788: 15-16):
den
Trevrizent dort vorne sprach, waarvan
Trevrizent daar voren sprak [9]
als er am grâle
geschiben sach. toen
hij die op de Graal geschreven had zien staan.
Flegetanis
beheerst net als Trevrizent naast de astronomie ook de kunst van het lezen –
van een blijkbaar niet zintuiglijk waarneembaar "epitafjums". Met
dezelfde methode las hij de naam "Graal" in een hemelslichaam. Wat
Trevrizent aan de Graal leest, dat leest Flegetanis inme Gestirn. Is dat op
zo'n manier te begrijpen dat de Graalsteen slechts een symbool voor dat
hemellichaam is waarin Flegetanis weet te lezen? (P. 454: 17-23):
Flegetânis
der heiden sach, Flegetanis
de heiden
dâ von er
blûweliche sprach, zag
in het gestente
im gestirn
mit sînen ougen met
eigen ogen verborgen geheimenissen
verholenbaeriu
tougen. waarover
hij schroomvallig sprak.
er jach, ez
hiez ein dinc der grâl: Hij
betuigde dat er een ding was dat de Graal heette,
des namen
las er sunder twâl de
naam daarvan, hoe het heette,
inme
gestirne, wie der hiez. had
hij duidelijk in de sterren gelezen.
Cundrie
zegt op de vlakte van Joflanze niet waar Trevrizent het epitafjum
heeft gelezen (P. 781: 15-16):
daz
epitafjum ist gelesen: Het
opschrift is gelezen:
du solt des
grâles hêrre wesen. Jij zult de
meester van de Graal worden.
Trevrizent
zou daarom de hofastronoom geweest kunnen zijn die beneden in het dal woonde en
het epitafjum – evenals Flegetanis – inme gestirn las, dan wel:
aangenomen moet worden dat de Graalsteen buiten de opvoeringtijden, dwz. tussen
de hoge jaarfeesten waarop de Graal werd fürgertragen (rond gedragen),
bij Trevrizent werd bewaard. Daar Trevrizents grot slechts een en een kwart
mijl van Munsalvaesche vandaan lag, mag aangenomen worden dat hij bij
"buitengebruik" de Graal bewaakt en zodra er een nieuw opschrift op
de Graal verschijnt, Munsalvaesche hiervan op de hoogte brengt. Uit P. 240: 23-27
moet echter geconcludeerd worden dat niet Trevrizent beneden in het dal, maar
Titurel boven op Munsalvaesche deze functie uitoefent. In dat geval moest
Titurel het epitafjum lezen. Zijn verblijfskamer lag hiervoor op een goede
plaats. Het bevond zich achter het stalen deurtje in een voorruimte van de
waarschijnlijk in de rots gehouwen tempel, het oord waar vermoedelijk de Graal
werd bewaard.
Als
astronoom zouden Titurel of Trevrizent ook in staat moeten zijn om een
sterrenconstellatie te herkennen. Dit is echter kennelijk niet het
geval.Titurel of Trevrizent lezen weliswaar verholenbaeriu tougen aan de
rand des grâles drum, zijn echter niet in staat om op dezelfde manier
ook de mathematisch-fysische kant van de astronomie de baas te worden. Als
Trevrizent in staat zou zijn om de stand van een planeet naar onze huidige
hemelsmechaniek te berekenen, dan zou men op Munsalvaesche niet uit de pijn van
Anfortas hoeven af te leiden dat de constellatie nu moet zijn aangebroken.
Trevrizent
beheerste dus de kunst van het lezen aan de Graal, mogelijkerwijs inme
gestirn; maar de mathematische vaardigheid van Flegetanis om volgens
mechanische wetmatigheden planetenconstellaties te berekenen of te observeren,
bezit Trevrizent niet. Wie fungeert dan eigenlijk in Munsalvaesche als
astronoom?
Ik
geloof dat in het toenmalige christelijke Europa er niemand anders in de
Chaldeeuwse sterrenwijsheid van Flegetanis opgeleid geweest kan zijn dan
Willehalm-Kyot, die in zijn gevangenschap naast zijn westerse vorming ook nog
een oriëntaalse "heidense" opleiding heeft gevolgd en caldeis
heeft geleerd.
Willehalm-Kyot,
de zegsman van Wolfram von Eschenbach, moet een veel actievere rol in het hele
gebeuren om Munsalvaesche gespeeld hebben dan tot nu toe aangenomen wordt. Daar
Wolframs oorspronkelijk verslag van Kyot stamt, kan aangenomen worden dat
Kyot-Willehalm zijn eigen actieve rol in het hele Graalgebeuren eerder
kleineert dan overdrijft. Zijn bescheidenheid leidt hem er toe om de functie
van zijn medewerkers te accentueren en zijn eigen deelname slechts aan te
stippen. We mogen echter zijn eigen rol niet onderschatten. Kyot-Willehalm is
de onderwijzer van de nieuwe Graalkoningin Condwiramur. Het was ook Parzivals
leraar in de periode dat Parzival bij Condwiramur in Montpellier leefde.
Vermoedelijk had hij ook met Trevrizent, zijn zwager, en met Anfortas contact
gehad, nadat hij het Graalgeslacht gevonden had en daar waarschijnlijk tot aan
zijn huwelijk ook gewoond had.
Men
neemt gewoonlijk aan dat alles in dit Graalgebeuren min of meer toevallig tot
stand is gekomen. Men gelooft dat Parzival, simpelweg omdat hij doelloos in de
wereld rond reed, bij Gurnemanz en bij Condwiramur is beland. Arthur, ja die
heeft hij uit eigen initiatief geheel bewust gezocht. Daarheen liet hij zich
zelfs door een visser als gids begeleiden. Uit een opmerking in de Parzival
blijkt echter dat het Herzeloyde was die hem naar Gurnemanz heeft gestuurd.
Wolfram zegt (P.169: 10):
hêr, dan
waere ich niht genesen, 'Heer, ik zou verloren zijn
geweest,
wan daz mîn
muoter her mir riet als
mijn moeder mij op de dag dat ik haar verliet
des tages
dô ich von ir schiet. niet
aangeraden had hierheen te komen.’
We
mogen dus vermoeden dat Parzival ook van Grenoble naar Montpellier is gereden,
omdat zijn moeder, Herzeloyde, hem deze raad heeft gegeven. Ook Gurnemanz
betreurde dat hij van Graharz wegging, desondanks had hij Parzival zeker
tenminste de weg naar Pelrapeire, naar Oom Kyot beschreven. Ook Kyot moet
doelbewust onderzoek gedaan hebben en met veel moeite het Graalgeslacht gezocht
hebben. Hij was de enige westerse mens die de kosmische aankondiging van de
komende gebeurtenissen kende. Zijn missie was te zorgen dat men de hem bekende,
oriëntaalse kant van de Graalprofetie ook in Munsalvaesche zou leren kennen, en
dat men daar die maatregelen zou nemen die noodzakelijk waren opdat alles op
het gegeven ogenblik op de juiste wijze zou uitkomen.
Bij
de leden van het eigenlijke Graalgeslacht gaat het om een relatief kleine
aantal van mensen. De verdere verwanten van het Graalgeslacht bevinden zich in
kringen van het Arthur-ridderschap. De individuele families wonen honderden
kilometers van elkaar vandaan. Het is totaal uitgesloten dat Parzival Arthur,
Gurnemanz en Condwiramur – over zo'n afstand heen – "blindelings"
gevonden zou hebben. Men moet hem ten minste de adressen van zijn verwanten
gegeven hebben.
Men
bespeurt duidelijk in de achtergrond van het gebeuren een doelbewuste leiding.
Er is een samenhang tussen Herzeloyde, Sigune, Arthur, Gurnemanz. Condwiramur
en Trevrizent waarachter Kyot-Willehalm als spiritus-rector te herkennen is.
Dit laatste kan uit het feit worden geconcludeerd dat ook Trevrizent de kunst
van de astronomie van de oudheid waarschijnlijk niet zelf beheerste. De kennis
daaromtrent kon in de 9de eeuw alleen uit de Oriënt stammen en
buiten Willehalm was er in het Westen niemand die in de gelegenheid zou zijn
geweest om de astronomie van Flegetanis te bestuderen.
Hoewel
Trevrizent de kunst van Flegetanis niet beheerste, was deze kunst hem echter
niet helemaal onbekend. Hij moet door Kyot-Willehalm in de elementen van deze
wetenschap ingeleid zijn geweest. Bovendien is hij in staat om aan de Graal te
lezen wat Flegetanis inme gestirn kon lezen. Onder het begrip gestirn
begreep men de zon of de maan, echter niet de planeten of de vaste sterren. In
een van deze beide hemelslichamen heeft Flegetanis de naam Graal
gelezen. Met dezelfde vaardigheid las Trevrizent het epitafjum toen
daarop de naam Parzival verscheen (P. 788: 15-16).
In
verband met het berekenen van de door Wolfram gegeven constellaties hebben we
dit occult aspect van de oude astronomie of magie niet nodig. Uit het
astrologische of astrolatische deel van de sterrenwijsheid van de oudheid
behoeven we hiervoor slechts kennis van het begrip zil.
Het begrip zil in Wolframs astronomie
Om meer over dit begrip zil
te weten te krijgen, hebben we op bepaalde overeenkomsten tussen Willehalm-Kyot
en de drie Wijzen uit het Oosten gewezen. Flegetanis moest een sterrenkundige
uit de Driekoningen-traditie zijn. Magiërs die inme gestirn konden
lezen, Chaldeeërs die omlooptijden konden berekenen, waren de astronomen
waaraan Flegetanis zijn sterrenwijsheid te danken heeft. Flegetanis blijkt een
latere vertegenwoordiger van deze Chaldeeuwse Zarathoestra-traditie te zijn.
Willehalm heeft zich door zijn ontdekking en interpretatie van de
Flegetanis-geschrift bij deze traditie aangesloten.
Wolfram
benadrukt dat Willehalm tijdens zijn gevangenschap caldeis heeft
geleerd. Nu leiden ook de astronomische aanwijzingen naar deze Chaldeeërs. Wij
willen deze aanwijzingen serieus nemen en voor de interpretatie van Wolframs
begrip zil de Chaldeeuwse astronomie te hulp roepen.
De
oude sterrenwijsheid van de Babylonische Chaldeeërs plaatsten twee
sterrenbeelden als behuizing, woonplaats, domicilie, machtsgebied of doel bij
elke planeet. In deze doelen waren de planeten "heersers". De drie
bovenplaneten waren de heersers in de volgende sterrenbeelden: Saturnus in
Steenbok en in Waterman; Jupiter in Vissen en in Boogschutter; Mars in Ram en
in Schorpioen. Dit zijn de elementen die we nodig hebben om de Parzival-tijd
te berekenen.
De datering van de Parzival-tijd
Nadat we dit voor het begrijpen van
Wolframs astronomische aanwijzingen absoluut noodzakelijke begrip zil
voor zover als nodig verhelderd hebben, willen we de beslissende passages
dienovereenkomstig "vertalen".
1.
Parzivals eerste bezoek op Munsalvaesche vond plaats op een moment dat Saturnus
niet culmineerde, zoals men zou kunnen concluderen uit P. 493: 1: Saturns
louft sô hôhe enbor (Saturnus neemt zijn loop zo hoog aan de hemel), maar
terugkeerde naar zijn doel (P. 489: 24-25):
dô der
sterne sâturnus Toen
de ster Saturnus
wider an
sîn zil gestount. weer
in zijn doel stond
Saturnus
ging dus op deze dag – naar de opvatting van de Chaldeeuwse astronomie – komend
uit het sterrenbeeld Boogschutter over in het sterrenbeeld Steenbok. We hebben
nu slechts uit te rekenen wanneer dit heden ten dage – op grond van de huidige
stand van Saturnus – de laatste keer het geval was. Uitgaand van deze datum
moeten we dan zo veel hele Saturnus-omloopbanen terugrekenen dat we ongeveer in
het midden van de 9de eeuw uitkomen.
2.
Parzival werd vijf en een half jaar na het volgens cijfer 1 te berekenen
tijdstip Graalkoning. Binnen deze periode van vijf en een half jaar moesten –
volgens Wolframs gegevens – ook Mars en Jupiter tijd hebben om in hun doelen
terug te keren. Dit was zo op het moment dat Wolfram kon zeggen (P. 789: 4-6):
nu hete diu
wîle des erbiten, Nu
had de tijd het ogenblik afgewacht
daz Mars oder
Jupiter dat
Mars of Jupiter woedend waren teruggekeerd in hun baan
wâren komen
wider her. naar
de plaats waar zij oorspronkelijk vandaan kwamen.
Jupiter
moest dus vijf en een half jaar na de intrede van Saturnus in het sterrenbeeld
Steenbok eveneens in zijn doel komen te staan. Jupiter moest, komend uit zijn
sterrenbeeld Waterman, overgaan naar zijn machtsgebied, het sterrenbeeld
Vissen.
Wolfram
zegt dat Mars of Jupiter intussen teruggekeerd waren. Als het echter op
hetzelfde neerkomt of Mars dan wel Jupiter terugkeert in zijn doel, dan
betekent dit dat beide planeten ongeveer tegelijkertijd bij hun doelen
aankomen. In dit geval doen we de berekening eerst voor Jupiter, omdat deze
planeet 12 jaar over een omloop doet, terwijl Mars hiervoor niet meer dan 2
jaar nodig heeft, zodat er ook meer gerekend moet worden. Met deze
rekenopdracht willen we ons nu bezighouden:
We
weten dat de terugkeer van Saturnus in zijn zil altijd op het moment
plaatsvindt dat Saturnus op zijn baan door de dierenriem van het sterrenbeeld
Boogschutter in zijn doel Ram overgaat. Het tijdstip van de terugkeer van een
planeet in zijn machtsgebied valt daarom precies op de dag en het uur vanuit
zijn huidige stand in de ecliptica te berekenen. Als we vanaf het tijdstip
waarin Saturnus in onze tijd [1974] voor de laatste keer wide an sîn zil
gestount – dit was het geval aan het einde van december 1961 – 37 Saturnus-omlopen terugrekenen dan komen
we in de maand februari 872 terecht. Rekenen we 38 Saturnus-omlopen, dan komen
we in de maand augustus van het jaar 842 aan. Bij 39 Saturnus-omlopen worden we
teruggevoerd in de maand maart van het jaar 813.
Volgens
Wolframs aanduidingen moet vijf en een half jaar na een van deze drie data ook
Jupiter zijn doel bereiken.
Jupiter
kwam op 5 april 1963 voor de laatste keer in zijn doel aan – het sterrenbeeld Vissen.
Als we vanaf dit tijdstip 92 Jupiter-omlopen terugrekenen, dan leidt deze
berekening naar de maand augustus van het jaar 812. Jupiter bereikt zijn doel
dus kort vóór Saturnus, wat niet voldoet aan Wolframs voorwaarde. Met 96
omlopen komen we wel aan in de maand juli van het jaar 824. De tijdelijke
afstand van Jupiter is daarom in dit geval meer dan vijf en een half jaar. Er
bestaat dus geen overeenkomst met Wolframs voorwaarden.
Vanwege
de eenvoud en vertrouwend op Wolfram, hebben we eerst de drie Saturnus-doelen
van de 9de eeuw uitgeprobeerd, de eeuw waarin volgens Wolframs
aanduidingen de Parzival-gebeurtenissen historisch hebben plaatsgevonden. We
hebben daarbij vastgesteld dat in de herfst van 842 de door Wolfram voor het
eerste bezoek van Parzival aan Munsalvaesche aangegeven Saturnus-constellatie
een historische realiteit was, en dat vijf en half jaar later – in het voorjaar
van 848 – ook Jupiter die positie bereikte die Wolfram aangeeft als het moment
dat Parzival Graalkoning werd. Het probleem wordt dus op een zeer eenvoudige
manier opgelost wanneer men Wolframs begrip (P. 460: 22) fünfthalp of
(P. 646: 14) fünftehalp jaar met vijf en een half jaar gelijkstelt. (Dat
deze gelijkstelling juist is, zal later nog bewezen worden.) Wie Wolfram niet gelooft, moet zich niet tot
de 9de eeuw beperken. Hij moet "onvooringenomen" alle
mogelijkheden terugrekenen. Daarbij leert hij dat Wolframs indicaties voor
Saturnus en Jupiter ook in het jaar 1702 uitkomen. Voor een tweede keer wordt
dan aan de voorwaarden – zoals we vroeger gezien hebben – in het jaar 848
voldaan, dus in de 9de eeuw, de periode waarin we het gebeuren op
grond van Wolframs – blijkbaar waarheidsgetrouwe – aanduidingen gezocht hebben.
Gaan
we echter nog verder terug, dan komen we voor de derde keer in een jaar dat
overeenkomt met Wolframs Saturnus- en Jupiter-gegevens. Dit is het jaar 7 voor
de geboorte van Christus. Deze gebeurtenis is in de wereld niet onopgemerkt
gebleven. Destijds verscheen de Ster van Bethlehem aan de hemel en de Drie Wijzen
uit het Oosten volgden hem om de pasgeboren koning te aanbidden. Deze
astronomische samenhang van de Ster van Bethlehem met Wolframs gegevens over de
posities van de planeten in het Graalkoningsjaar is verrassend. We willen echter doorgaan met rekenen en
vooreerst het volgende overdenken: Als we het spel van de beide planeten nog
verder terugvolgen, dan komen we in het jaar 861 v.Chr. nogmaals op een punt
aan waarop de door Wolfram aangegeven Saturnus-Jupiter-positie een historische
werkelijkheid was.
Het
is evident dat van deze vier constellaties – waarin Wolframs gegevens over
Saturnus en Jupiter allemaal juist zijn, doordat ze overeenkomen met een
historische werkelijkheid – alleen die van de 9de eeuw in aanmerking
komt. In het jaar 1702 was Wolfram allang dood. In het jaar 7 v.Chr. werd de
Jezus van het Matteüs-evangelie in Bethlehem pas geboren.
Als
we Wolframs indicaties volgen, hebben we echter zelfs deze overwegingen niet
nodig om – alleen door astronomische berekeningen – ondubbelzinnig te bepalen
in welk jaar Parzival Graalkoning is geworden. Wolfram noemt niet alleen de
posities van Saturnus en Jupiter, maar ook nog die van Mars. Hij zegt (P. 789:
5) dat Jupiter of Mars zouden moeten terugkeren. Dus ook de Mars-indicatie moet
nog juist zijn. De intrede van Mars in zijn doel moet ongeveer gelijktijdig met
de intrede van Jupiter in diens doel plaatsvinden, omdat Wolfram het openlaat
of Mars dan wel Jupiter moeten worden afgewacht (wat alleen tot hetzelfde
resultaat leidt, indien beide gelijktijdig bij hun doelen aankomen).
Wanneer
we dus Mars als het ware als derde klokwijzer beschouwen die op het tijdstip
van Parzivals Graalkoningschap gelijktijdig met Jupiter – die in het
sterrenbeeld Vissen dient te staan – eveneens in zijn machtsgebied moet
aankomen, dan reduceren we de frequenties van deze constellatie dusdanig dat er
voor de hele historische periode slechts nog een mogelijkheid openblijft: die
welke Wolfram aangeeft.
In
mei 848 komt als laatste van de drie bovenplaneten Mars in zijn doel aan, het
sterrenbeeld Schorpioen. Daarmee is het jaar 848 op zuiver astronomische wijze
ondubbelzinnig als het jaar bepaald waarin Parzival Graalkoning is geworden.
Dit
jaar te willen vinden zonder Wolframs aanwijzing naar de 9de eeuw –
dus alleen middels astronomische berekeningen – zou echter niet zo makkelijk
zijn. Wolframs indicatie dat de Graalgebeurtenissen 11 generaties vóór zijn
tijd te plaatsen zijn vergemakkelijkt de rekening enorm. We zouden zonder
Wolframs aanwijzing naar de 11 generaties het jaar 848 pas na moeizaam gereken
hebben kunnen vinden.
Wellicht
zijn er nog sceptici die ook nu nog niet in Wolframs historische waarheid
geloven. Deze twijfelaars zouden we graag willen vragen om eens na te rekenen
of ze in een historische periode een tweede datum vinden waarop vijf en een
half jaar na de intrede van Saturnus in zijn doel Jupiter en Mars eveneens in
hun "behuizing" aankomen.
De heliocentrische omloopstijden van Saturnus en Jupiter
Om
het controleren van onze berekening te vergemakkelijken, geven wij de
heliocentrische omloopstijden van de bovenplaneten aan: Saturnus = 29 jaar en
166,98 dagen of 29,458 jaar. Jupiter = 11 jaar en 314,93 dagen of 11,8622 jaar.
Mars = 1 jaar en 321,74 dagen of 1,88 jaar. Het zonnejaar duurt 365 dagen, 6
uur, 9 minuten en 13 seconden. Met deze weinige, volgens de moderne astronomie
berekende elementen kunnen Wolframs planetenconstellaties ondubbelzinnig
bepaald worden.
Alleen
al het spel van de planeten Saturnus en Jupiter tegen de achtergrond van de dierenriem
is uiterst fascinerend. De relatie tussen hun omloopstijden is ongeveer 2 : 5.
Als we beide planeten als de wijzers van een klok beschouwen, dan blijkt het
volgende: wanneer beide wijzers "in conjunctie" op 12 uur staan, dan
loopt de snellere wijzer – Jupiter – eenmaal om en staat hij een tweede keer
bij 12 uur, wanneer de andere wijzer – Saturnus – pas twee vijfde van een
omloop verricht heeft. Jupiter staat dus weer bij 12 uur en Saturnus pas kort
voor 5 uur. Wanneer Saturnus twee derde van zijn eerste omloop heeft afgelegd,
wordt hij reeds door Jupiter gepasseerd. Deze tweede conjunctie vindt plaats om
8 uur. Saturnus bereikt zijn doel 12 uur – na de voltooide eerste omloop –
wanneer Jupiter al twee en half omlopen achter zich heeft en "in oppositie"
op 6 uur staat. Wanneer Saturnus bij 4 uur aankomt, wordt hij door Jupiter voor
een tweede keer gepasseerd (derde samenkomst). De conjuncties verschuiven
daarom van 12 uur naar 8 uur, naar 4 uur en – na 3 ´ 19,87 weer naar 12 uur. Daardoor vormt
zich in ongeveer 60 jaar een driehoek, het conjunctietrigoon wat echter niet
helemaal exact gesloten is. Er blijft een verschil van zo'n 8 °.
De
vergelijking met de klok is in zoverre niet helemaal juist doordat de planeten aan
de hemel tegen de wijzers in bewegen, dwz. als we bij het beeld van de
wijzerplaat blijven: tegen de uurwijzer. Na 42 conjuncties is de top van de
trigoon, die oorspronkelijk op 12 uur stond, naar 8 uur teruggedraaid. De top
die oorspronkelijk bij 4 uur lag, is via 3, 2 en 1 uur tot omstreeks 12 uur
terugbewogen. Met de 43ste conjunctie bereikt de oorspronkelijke 4-
uur-top de 12-uur-stand. Er vindt dus een wisseling van de top van de trigoon
plaats. Elke 854,2 jaar vindt de 43ste Saturnus-Jupiter-conjunctie,
die met een wisseling van de trigoontop verbonden is, op dezelfde plek aan de
hemel plaats. Daaruit volgt dat elke 19,87 jaar een grote conjunctie altijd aan
een ander oord aan de hemel plaatsvindt; pas de 43ste conjunctie –
na 864,2 jaar – vindt weer op de oorspronkelijke plek plaats. Anders gezegd: de
twee grote planeten ontmoeten elkaar elke 19,86 jaar een derde van de
dierenriem teruggeschoven. Na ongeveer 60 jaar ontmoeten ze elkaar weer op de
oude plaats, maar niet helemaal precies. De driehoek die ontstaat draait in de
dierenriem zodanig dat een andere top na 29 Saturnus-omloopbanen, 72
Jupiter-omloopbanen of 43 conjuncties dezelfde plaats bereikt waar 854 jaar
vroeger de oorspronkelijke conjunctie had plaats gevonden.
Wolframs
Graalkoningsjaar 848 ligt zo'n periode van 854 jaar na de drievoudige grote
conjunctie van het jaar 7 v.Chr. waarin de Ster van Bethlehem aan de hemel
stond. Deze "Ster van Munsalvaesche" van het jaar 848 is de eerste
aan de Ster van Bethlehem analoge conjunctie na de geboorte van Christus.
Daarmee wordt naar een kosmisch verband tussen de Ster van Bethlehem en de
sterrenhemel van Munsalvaesche verwezen dat van niet onwezenlijk belang is.
De geocentrische
constellaties van de Ster van Munsalvaesche
Nu moet er gezegd worden dat deze op
heliocentrische grondslag doorgevoerde berekening niet met Wolframs data
precies tot op de dag overeenkomt, omdat Wolfram de geocentrische constellaties
aangeeft, terwijl wij heliocentrisch rekenden.
Ik
was al geruime tijd klaar met de heliocentrische berekening van Wolframs
planetenconstellaties en was van plan om mij met de gecompliceerdere,
geocentrische rekenwijze vertrouwd te maken,[10] toen ik voor Kerstmis
1969 het hier volgende krantenartikel
vond:
"De Ster van Bethlehem was geen
komeet"
Voor het eerst in Zwitserland wordt
de sterrenhemel rond de geboorte van Christus getoond
Luzern. Ongeveer 15 minuten duurde het voordat de
apparaten in het planetarium van het Verkehrshaus [Verkeershuis] in Zwitserland
te Luzern teruggeplaatst konden worden naar de tijd rond de geboorte van
Christus. Daarvoor wordt nu de sterrenhemel getoond zoals die er uitzag voor de
Drie Wijzen uit het Morgenland bij hun reis naar de geboorteplaats van Christus.
Tegelijkertijd wordt astronomisch bewezen dat het geen komeet was die de
aandacht van de toenmalige wetenschap trok, maar een drievoudige buitengewone
ontmoeting van Jupiter en Saturnus aan het hemelgewelf.
Tijdens de opening van een speciale expositie omtrent de Ster van
Bethlehem, die nu regelmatig wordt getoond, legde Prof. Lorenz Fischer,
Luzerne, uit dat de problemen die zich voordoen bij het lezen van het
Matteüs-evangelie niet alleen van religieuze aard zijn.
In het
bijzonder kan men zich bij de "Ster van Bethlehem" afvragen of deze bij het rijk van het bovenzinlijke hoort
dan wel wetenschappelijk verklaard kan worden. Het is bekend dat in de Oriënt
met name de bewoners van Mesopotamië grote liefhebbers van de astronomie
waren. Hun religie baseerde zich
voornamelijk op het geloof aan de wonderlijke kracht van de sterren en
planeten. Hun priesters waren dus geleerden die beroepshalve over een rijke
astronomische ervaring moesten beschikken. De geschiedkunde neemt daarom aan
dat de Drie Wijzen uit het Morgenland geleerden en priesters waren. Naar hun
berekeningen moest ongeveer zeven jaar voor Christus een zeer merkwaardige
sterrenontmoeting plaatsvinden. Volgens
het destijds wijdverspreide hunkeren naar een Wereldverlosser duidden de Drie Wijzen
het samenkomen van de planeten Saturnus en Jupiter als een teken voor de
geboorte van de Verwachte.
Tegelijkertijd vestigde Prof. Lorenz ook de aandacht erop dat de
eigenlijke geboorte van Christus zeven jaar v.C. plaats moet hebben gevonden en
ook niet, zoals vroeger aangenomen werd, in december, maar reeds in oktober of
november.
In de
voorstelling in het planetarium zullen verscheidene oudere verklaringspogingen
kritisch toegelicht worden. Daarna volgt een uitvoerige presentatie van de
huidige theorie over de Ster van Bethlehem en wel op een nachtelijke
sterrenhemel zoals deze zich binnenkort 2000 jaar geleden over het
Midden-Oosten liet zien.
Deze voor
het eerste in Zwitserland gehouden speciale expositie over de Ster van
Bethlehem is open tot en met 6 januari.
Ik
schreef meteen een brief aan Prof. Lorenz Fischer, de directeur van het
planetarium:
Geachte
Prof. Fischer,
U heeft vóór Kerstmis het
planetarium laten teruglopen naar het jaar 7 v.C. Nu zit ik met een probleem
dat misschien opgelost kan worden wanneer u – na Driekoningen – het planetarium
van de Ster van Bethlehem weer naar de huidige tijd terug laat gaan.
Zou
het mogelijk zijn, ongeveer 7 uur voor het begin van de wisseling – wanneer de
constellaties van de 9de eeuw voorbijgaan – het apparaat een moment
langzaam te laten lopen ten einde enkele observaties te verrichten?
Ik
stel me voor dat u 's nachts gaat terugzetten en dat er dan – midden in de
nacht – niemand is die observaties kan uitvoeren. Ik zou ook niet graag willen
dat alleen vanwege mij een grotere moeite wordt gedaan. Voor het geval echter
dat toch een van uw medewerkers aanwezig zou zijn die de apparatuur in de gaten
houdt en tijd voor een korte stop heeft, wil ik u graag met mijn probleem
bekend maken.
Wolfram
von Eschenbach maakt in zijn Parzival aanduidingen over de tijd waarin
Parzival moet hebben geleefd. Wolfram geeft in verband met de ziekte van
Anfortas enkele sterrenconstellaties aan. Vooral Saturnus maar ook Jupiter en
Mars beïnvloeden deze ziekte.
Nu
heb ik geprobeerd om vanuit Wolfram moeilijk te duiden aanwijzingen te
onderzoeken, wanneer de door hem genoemde constellaties in de 9de
eeuw plaats hebben kunnen vinden. Ik heb met behulp van baanelementen op basis
van de huidige positie van de planeten naar de 9de eeuw
teruggerekend en gevonden dat de jaren veertig van de 9de eeuw met
Wolframs aanwijzingen overeen zouden kunnen stemmen. Ik heb de astronomische gegevens van een
sterrenkalender genomen of geïnterpoleerd, en de posities van de 9de
eeuw alleen heliocentrisch en globaal berekend. Wolframs aanwijzingen zijn
echter geocentrisch bedoeld zodat rekening moet worden gehouden met lussen die
ik niet berekenen kan. Ik heb er vroeger al gedacht om de precieze data door
een specialist te laten berekenen. Toen ik dan in de krant las dat u het
planetarium heeft terug laten lopen, dacht ik dat in verband met de omwisseling
naar onze tijd de observaties wellicht in het voorbijgaan gemaakt zouden kunnen
worden.
Het
gaat om de volgende vragen.
1.
Wanneer in het jaar 842 deed Saturnus zijn intrede in het sterrenbeeld
'Steenbok'? (Berekening: heliocentrisch: augustus 842)
2.
a) Wanneer in de jaren 847/848 heeft een conjunctie van Jupiter met Saturnus
plaatsgevonden?
b)
In welk sterrenbeeld? (Waterman of Vissen?) *
c)
Was deze conjunctie eenvoudig, dubbel of drievoudig?
3.
Wanneer – na deze conjunctie – trad Mars in het sterrenbeeld Schorpioen? (Ik
kwam uit op de eerste helft van mei 848).
Als
u in staat zou zijn de antwoorden op deze drie c.q. vijf vragen te vinden –
i.v.m. de omwisseling van de apparatuur van het planetarium – zou ik u zeer
dankbaar zijn."
Prof. Fischer belde mij op en vroeg
of ik geen zin had om zelf naar Luzern te komen en samen met hem de gestelde
vragen op te lossen. Ik ging daar dankbaar op in en beleefde toen de bewegingen
van de planeten, die ik tot dat moment met moeite "met de hand" had
berekend, in hun projectie op het gewelf van het planetarium.
Het
resultaat is uit de volgende brief zichtbaar:
"Geachte Professor,
Ik ben nog steeds en steeds meer
onder de indruk van datgene wat u mij in uw planetarium heeft laten zien. Uw
soevereine beheersing van het apparaat en uw spontane ingaan op mijn wensen
heeft het mij mogelijk gemaakt – als het ware via u en uw wonderapparaat –
vragen te stellen aan het nog grotere wonderwerk dat door uw planetarium wordt
afgebeeld. Ik dank u voor deze inzichten in de planetenwereld, die ik bij u aan
het model zo indrukwekkend mocht beleven.
Behalve
u dank ik in stilte ook Wolfram von Eschenbach dat hij mij niet in de steek
heeft gelaten. Ik vertrouwde hem al jaren, want ik ben tot de overtuiging
gekomen dat hij ons bericht over historische feiten, dwz. over gebeurtenissen
die zich eenmaal daadwerkelijk ooit zo afgespeeld hebben. Dat hij – zoals hij
zelf meermaals verzekert – de waarheid spreekt is mij reeds bij het op zoek
gaan naar de geografische locaties
bewust geworden. De plaatsen van de handeling kunnen gevonden worden en
nu blijkt in uw planetarium dat ook zijn astronomische aanwijzingen geen
verbeelding zijn, vooropgesteld dat men ze in de juiste tijd verplaatst.
Ongeveer drie jaar geleden kwam ik op basis van Wolframs aanwijzingen tot de
overtuiging dat Parzival in mei van het jaar 848 Graalkoning is geworden. Maar
dit bleef voor mij nog altijd een vraag tot ik in de nacht van Driekoningen uw
hulp kon krijgen. Ik had gehoopt dat uw demonstraties mijn berekeningen zouden
bevestigen, maar ik kon niet aannemen dat u mij tegelijk een drievoudige, grote
conjunctie van Anfortas' lotplaneten en daarbij eveneens – zoals in de tijd van
Bethlehem – in Vissen* zou
laten zien. Wolfram zelf spreekt weliswaar van een drievoudige conjunctie, maar
alleen 'von der hôhen sterne [bovenplaneten] kommendiu zît.' Wat dat betekent werd mij duidelijk toen wij,
zijn aanwijzingen volgend, de intrede van Mars in het sterrenbeeld Schorpioen
wilden vasthouden.
Ik
wil u graag uitleggen waarom ik u heb gevraagd om de datum 13 mei 848 in te
stellen. Uw ecliptica-indeling toont de dagen aan en niet, zoals ik vermoed
had, de graadindeling van de werkelijke sterrenbeelden. Daarom was ik op dat
moment onzeker hoe we verder moesten gaan. U heeft mij dan als mathematicus
snel verder op weg geholpen doordat u mij eraan herinnerde hoe weinig deze
365-dagindeling verwijderd is van de 360-graadindeling. Omdat echter dag- en
graadindeling in tegenovergestelde richting verlopen, hadden we elke keer in
reciproke waarden moeten omrekenen. Daar ik uw tijd sowieso al behoorlijk in
beslag genomen had, wilde ik niet dat we door het rekenen meer tijd zouden
verliezen. Toen kwam bij mij spontaan de idee op – in plaats van de weg via
graadindeling – omgekeerd voort te gaan en direct uw dagindeling vanaf het
lentepunt te gebruiken. In plaats van de intrede van Mars in zijn doel in te stellen om daarna te weten te komen op
welke dag dit is gebeurd, wilde ik meteen de dag laten instellen waarop volgens
Wolframs aanwijzingen deze intrede plaats moet hebben gevonden. Zo stelde u 13
mei 848 in en we beoordeelden toen samen of Wolframs aanwijzingen juist konden
zijn. Wat betreft de positie van Antares kwamen we tot de conclusie dat de zaak
er niet slecht voor stond, en ik zei nog tegen u dat ik Professor Max Schürer
zou vragen om de precieze rekening op te stellen.
Door
het instellen van de datum 13 mei zijn – voor ons onzichtbaar, aan de andere
kant van de dierenriem, onder de horizon – ook Jupiter en Saturnus verschoven.
Datgene wat we dan te zien kregen, toen we met de onveranderde instelling van
13 mei weer naar het observeren van deze twee planeten overgingen – doordat we
ze boven de horizon uitbrachten – was de eigenlijke verrassing van deze zo
bijzondere nacht. We hadden de ecliptische conjunctie van Jupiter en Saturnus
in Vissen voor ons. U moet mijn opwinding gemerkt hebben waarmee ik uw verdere
demonstraties volgde: Het inzetten van de reciprociteit, dan de spanning of
Jupiters weg tot aan Saturnus of wellicht zelf boven deze uit terug zou leiden,
dan de tweede conjunctie en de voortzetting van de Jupiter-reciprociteit
waarmee de drievoudige conjunctie zeker was. Het langzame uitpendelen van het
achteruitgaan, het nieuwe rechtlopen en het begin van de derde conjunctie werd
toen eenvoudigweg een verheffende belevenis.
Zuiver
astronomisch gezien heeft onze ontdekking van deze gebeurtenis weliswaar geen
betekenis van wereldformaat. Ik heb echter voorheen nooit – in astronomische
noch in geschiedkundige werken – van deze drievoudige grote conjunctie in het
jaar 848 in Vissen gehoord, maar het is zeker mogelijk dat dit gebeuren toch
ergens genoemd wordt of ten minste astronomisch berekend is.
Voor
mijn Wolfram-studies is de ontdekking van deze conjunctie echter de sleutel
voor vele vragen die ik niet kon oplossen. Ik wist voorheen niet waarom Wolfram
zegt dat Kyot voor het eerst uit een heidens geschrift bericht over de Graal
kreeg en dat hij dit geschrift op een christelijke manier interpreteert. Nu
blijkt het dat de Parzival-constellatie zeer analoog is aan de andere
constellatie die de Drie Wijzen uit het Oosten – die ook heidenen waren –
hebben gevolgd. De ster der Drie Wijzen wordt weliswaar niet in de Parzival,
maar wel in de Willehalm uitdrukkelijk genoemd en Willehalm heeft in de
hoogste nood, in zijn strijd tegen de Arabieren, deze 'gouden ster op een blauw
veld' tot zijn standaard verheven.
De
filologen zoeken Parzival in de 11de of 12de de eeuw. Zij
waren tot nu toe niet in staat om in die periode historische sporen van zijn
bestaan aan te tonen. Men heeft
tegenwoordig de neiging om Parzival vanuit Wolfram eigentijdse geschriften te
interpreteren. Daarbij vindt men veel dat lijkt op de beginnende scholastiek en
dat grote overeenstemming vertoont met de filosofie van Thomas van Aquino. Als
men echter Wolfram gelooft, dan heeft Parzival in de 9de eeuw al
praktisch voorgeleefd wat 400 jaar later door Wolfram beschreven is en nogmaals
50 jaar later, door Thomas tot filosofie uitgewerkt, algemeen gedachtegoed van
de Kerk is geworden. Parzival – door Wolframs astronomische gegevens in de 9de
eeuw verplaatst – werd op die manier niet meer tijdgenoot, maar voorbode van de
scholastiek. Wanneer de Wolfram-onderzoekers zich door onze
Driekoningen-ontdekking van deze gang van zaken overtuigd zouden kunnen worden,
dan zou hun langzaam in het formalisme verstarrende wetenschap weer levender
kunnen worden.
In
ieder geval kunnen er nu geen artikelen meer geschreven worden waarin
aangetoond wordt hoe primitief en dilettantisch Wolframs astronomie, die – dit
staat nu vast – een beschrijving van de astronomie van de 9de eeuw
is, lijkt naast de eigentijdse Arabische astronomie van de 12de
eeuw. Wolframs astronomische aanwijzingen hebben een betrekking op een 400 jaar
oudere astronomie dan degene waarmee men ze tot nu toe vergeleken heeft. Deze
Wolfram-astronomie blijkt ondanks haar lapidaire kortheid uiterst exact te
zijn, als men de nodige gegevens zoekt op de plek waar Wolfram zegt dat ze te
vinden zijn. Op grond van deze gegevens en onze verificatie moet aangenomen
worden dat Parzival op 19 september 842 voor het eerst op de Graalburg was, dat
hij 5½ jaar en 4 dagen later – op Goede Vrijdag – naar Trevrizent kwam, dat op
3 mei 848 Gawans bode koning Arthur naar Joflanze haalde en dat Parzival 10
dagen later, op 13 mei – dat betekent op Pinksteren 848 – Graalkoning werd.
De
intrede van Mars in het sterrenbeeld Schorpioen was de laatste voorwaarde die –
volgens Wolfram – vervuld moest zijn. Deze intrede op 13 mei 848 is, als het
ware, de secondewijzer van de wereldklok die het precieze tijdstip van de eerste
van de drie ecliptische conjuncties aangeeft, die Wolfram met de woorden
aanduid: 'der hohen sterne (bovenplaneten) kommende zît'. Andere data kunnen
vanuit dit vaste punt makkelijk berekend worden.
Voor
mij staat nu – dankzij uw hulp – deze chronologie vast en u begrijpt dat ik u
daarvoor niet genoeg kan danken. Ik beschouw deze Driekoningennacht – met u in
uw planetarium – als het belangrijkste moment in mijn leven.
Ik
hoop dat u zich hierna door een verfrissende slaap van de u aangedane
inspanningen heeft kunnen herstellen."
Zo kwam in het planetarium als een
grote verrassing een drievoudige conjunctie van Saturnus en Jupiter in het
sterrenbeeld Vissen analoog aan die van het jaar 7 v.C. – de Ster van
Bethlehem – te voorschijn (Afb. 30).
"Nooit is er een groter wonder geschied!"
Door dit astronomische aspect wordt
er dus een geheel nieuw licht geworpen op de accentuering van de
Driekoningenster in de Willehalm. Wolfram noemt weliswaar in de Parzival
het astronomische begrip "drievoudige conjunctie" niet. Hij geeft
echter een voortreffelijke beschrijving van het gebeuren. De astronomische
leek, zittend in het planetarium, beleeft deze conjunctie als volgt: Het
inhalen van Saturnus door de snellere Jupiter; het dicht boven elkaar staan
(eerste conjunctie); dan de stilstand en de ommekeer van de beide niet even
snel lopende planeten. Daarna het achteruit inhalen van Saturnus door Jupiter
en een hernieuwd tegenover elkaar staan op de kleinste sferische afstand (tweede
conjunctie); dan de tweede stilstand van Saturnus en zijn vooruitlopen,
alvorens Jupiter de terugloop beëindigd heeft. Eindelijk als laatste het
hernieuwde inhalen van de langzame Saturnus door de snellere en uithalende
Jupiter en de derde keer dat ze dicht over elkaar staan (derde conjunctie),
alvorens ze met ongelijke snelheid definitief van elkaar afstand nemen. Dit
spel van de beide planeten, dat alleen bij een drievoudige conjunctie op die
manier plaats vindt, wordt door Trevrizent in twee zinnen aangeduid (P. 490:
3-6):
tslîcher
sterne kommende tage Het
rijzen van sommige sterren
die diet dâ
lêret jâmers klage, die
hoog boven elkander staan
die sô hôhe
ob en ander stênt en
die op ongelijke wijze weeromlopen
und
ungelîche wider gênt. doet
de lieden daar weeklagen.
Dit
spel van de beide planeten – vooruitlopend, teruglopend, tegenover elkaar
staand en ongelijk uit elkaar gaand – herhaalde zich aansluitend bij de eerste
van de drie conjuncties op Graalkoningsdag nog tweemaal. Feirefiss kon de
eerste benadering van de beide planeten vanuit het fôreht laeprisîn
volgen, en hij ondervond duidelijk dat hij zijn tocht naar het Westen – evenals
de Drie Wijzen uit het Oosten – in het teken van dit sterrengebeuren maakte.
Hij zegt (P. 748: 23-25):
geêrt sî
des plânêten schîn Geëerd
zij het schijnsel van de planeet
dar inne
diu reise mîn waaronder
deze reis op zoek
nach
âventiure wart getânwerd naar
avontuur werd ondernomen
Ook
Feirefiss heeft op die manier de zoektocht naar zijn vader volgens deze
kosmische Saturnus-Jupiter conjunctie gericht. In plaats van zijn vader vond
hij zijn broer en door hem – zonder ernaar gestreefd te hebben – de Graal.
Parzival daarentegen was de
eerste mens die volkomen bewust naar de Graal streefde en deze ook verwierf.
Over dit feit is zelfs Trevrizent verbaasd. Nog op 23 maart, 818 had hij
Parzival er op gewezen dat de Graal zich niet laat veroveren. (P. 468: 10):
ir jeht, ir sent iuch umbe den grâl: U zegt dat u smacht
naar de Graal –
ir tumber man, daz muoz ich clagen. onnozele man, daarover ben
ik verdrietig.
jane mac den grâl nieman bejagen, Niemand kan de Graal verwerven dan hij
wan der ze himel ist sô bekant van wie in de hemel bekend is
daz er zem grâle sî benant. dat hij tot de Graal is
voorbestemd.
Zeven weken later, in de
nacht van 12 op 13 mei 848 moest Trevrizent zich tot zijn verrassing corrigeren
(P. 798: 1-5):
Trevrizent ze
Parzivâle sprach Trevrizent
sprak tot Parzival
Daarmee wijst Trevrizent op de
eigentijdse nieuwe impuls in de geschiedenis die sinds het tijdstip van de
drievoudige conjunctie in het sterrenbeeld Vissen mogelijk is geworden. Tot dan
toe hielp al het streven naar de Graal niet; men moest door de hemel tot de
Graal geroepen zijn. Met Parzival is dit anders geworden. Parzival had door
zelfstandig denken en bewust streven naar de Graal zelf de voorwaarden
geschapen waardoor hem de Graal ten deel viel. Dit is een absoluut novum, het
eigenlijke grote wonder in de Graalgeschiedenis. Daarom zegt Trevrizent:
'groezer
wunder selten ie geschah, 'Zelden
is een groter wonder geschied!
Het is nieuw, zegt Trevrizent tegen
Parzival:
daz sîn
endelôsiu Trinitât dat
Zijn oneindige Drievuldigheid
iuwers willen
werhaft worden ist.' uw
wens heeft ingewilligd.'
Het is dus sinds de Saturnus-Jupiter
conjunctie van 13 mei 848 mogelijk geworden om bewust en met succes naar de
Graal te streven. Voordien was het verderfelijk om bewust de Graal te zoeken.
Parzival zelf vertelt dit met de volgende woorden (P. 786: 4-12):
als Trevrizent dort vorne jach, Toen Trevrizent daarvoor gezegd had
daz den grâl ze keinen zîten dat niemand ooit de Graal door strijd
niemen möht
erstrîten: zou
kunnen veroveren, geen ander dan hij
wan der vor gote ist dar benant. die er door God toe is beroepen.
daz mare kom über elliu lant, Het bericht dat hij niet door strijd kon
worden veroverd
kein strît möht in erwerben: verspreidde zich over alle landen.
vil liut liez dô verderben Vele mensen zetten het zich
daarop uit de zin
nâch dem grâle gewerbes list, nog naar de Graal te streven, waardoor hij
dâ von er noch verborgen ist. tot op de huidige dag verborgen is
gebleven.
Ter afronding van dit hoofdstuk over Wolframs astronomie
zal nu – uitgaand van de dag dat Saturnus het sterrenbeeld Steenbok intreedt –
een chronologie van de Parzival-gebeurtenissen aangeduid worden.
Cronologie van de
Parzival-gebeurtenissen
In het planetarium hebben we vastgesteld dat deze intrede
van Saturnus in Steenbok (in het jaar 842) op 19 september heeft
plaatsgevonden. Trevrizent zegt dat op deze dag de pijn van Anfortas bijzonders
acuut was geweest. Saturnus was met grote vorst gekomen. Sneeuw gevallen was er
echter pas in de volgende nacht – van 20 op 21 september (P. 489: 24-27); P.
493: 5-6). Parzival reed dus op 19 september 842 van Pelrapeire naar het meer
Brumbane en werd door Anfortas op Munsalvaesche uitgenodigd. Hij volgde op de
Graalburcht het mysteriespel dat anders alleen op hoge feestdagen opgevoerd
werd (P. 807: 18):
niht wan ze hôchgezîte kûr slechts bij
uitverkoren feestelijkheden.
maar dat – bij wijze van uitzondering in de hoop dat
Parzival Anfortas zou kunnen verlossen – op een gewone weekdag gevierd werd.
(Volgens de formule van de eeuwigdurende kalender kan berekend worden dat het
een dinsdag was.) Parzival stelde de verlossende vraag niet en werd de
volgende ochtend – op 20 september 2004 – uit Munsalvaesche gegooid. Iets meer
dan een mijl verder beneden in het dal, treft hij Sigune aan met de dode,
gebalsemde Schionatulander op haar schoot. Sigune oriënteert hem over zijn
afkomst. Als hij verder rijdt, treft hij Jeschute aan. Hij overwint Orilus,
bezweert in Trevrizents grot Jeschutes onschuld, verzoent Orilus met Jeschute
en stuurt eerstgenoemde naar Arthur.
Parzival neemt Taurians speer mee.
Dit meenemen is voor de chronologie belangrijk. De afwezige Trevrizent noteert
dit wegnemen in het Psalter (het Psalter dient voor Trevrizent als
"agenda"). 5½ jaar later is hij daarom in staat om tegen Parzival te
zeggen hoeveel jaren, weken en dagen hij doelloos rondgezworven heeft (P. 460:
22).
Parzival brengt de nacht van 20 op
21 september door in het bos. Het is koud en begint te sneeuwen. De uitdrukking
summerlichen schnee (P. 489: 27) is voor deze datum absoluut
gerechtvaardigd. Op de ochtend van 21 september: Segramors avontuur en Arthurs
kamp aan de Plimizoel. In de namiddag komt Cundrie en vervloekt Parzival. Als
ze naar Schastel Marveil verder wil rijden, verschijnt Kingrimursel en beschuldigt
Gawan ervan een doodslag te hebben begaan. Hij moet zich daarom op de 40ste
dag in Schampfanzun voor een tweekamp met Vergulaht opstellen.
Op donderdag 21 september neemt Parzival afscheid en gaat op avontuur
uit. Het leger breekt op om naar Schastel Marveil te gaan. Gawan neemt eveneens
afscheid en rijdt alleen – richting Askalun – zijn tweekamp tegemoet. Ook deze
dag is belangrijk voor de chronologie, omdat Ginover 5½ jaar en 6 weken na deze
dag de bode van Gawan in Bems ontvangt en ook op deze dag aan de Plimizoel
zinspeelt (P. 646: 14). In oktober is Gawan in Bearoche; ook Parzival is daar,
maar onafhankelijk van Gawan. Hij strijdt voor de tegenpartij. Op 1 november
842 stelt zich Gawan op voor het gevecht. Ook Parzival was er kort daarvoor en
heeft Vergulaht verplicht tot het zoeken naar de Graal (P. 424: 22). Over de tijd van begin november
842 tot 23 maart 848 weten we niets. Wolfram zet in het volgende hoofdstuk zijn
verslag 5½ jaar later voort. Op Goede Vrijdag van het jaar 848 rekent Trevrizent
voor Parzival uit, dat sinds het wegnemen van Taurians speer 5½ jaar en 3 dagen
verlopen zijn (P. 460: 22). Dit willen we verifiëren.
Taurians speer werd op 20 september
842 weggenomen. Vijf jaar later was het 20 september 847. Nog een half jaar
later was het 20 maart 848. Nog eens 3 dagen meer brengt ons op 23 maart of
Goede Vrijdag van het jaar 848. Parzival blijft 15 dagen, dus tot en met 7
april, bij Trevrizent. Hoeveel tijd is verlopen tussen Parzivals afscheid van
Trevrizent en zijn optreden in Joflanze zegt Wolfram niet. Deze tijdspanne is
desondanks berekenbaar, omdat Ginover op de dag waarop Gawans bode bij haar in
Bems aankomt zegt dat er sinds de dag van Parzivals afscheid aan de Plimizoel
(21 september 842) 5½ jaar en 6 weken verlopen zijn P. 646: 14):
fünftehalp jâr und sehs wochen. vijf en half jaar en zes
weken
Vanaf deze dag (21 september 842) rekenen we 5½ jaar
verder en komen uit op 21 maart 848. Daarbij rekenen we nog 6 weken of 42
dagen. Dat levert de datum 2 mei 848 op. De volgende dag, op de vroege ochtend
van 3 mei 848 – het was, evenals de vertrekdag van Parzival aan de Plimizoel,
weer donderdag – geeft Ginover de aanwijzing over de verlopen tijd: 5½ jaar en
6 weken. De datum schijnt op het eerste moment niet te kloppen, want Wolfram
schildert de gebeurtenissen van Bems zo dat op te maken valt dat de bode op een
zondag is aangekomen. De aanwijzing is toch juist, want 3 mei is Hemelvaartsdag
van het jaar 848. Vanaf deze dag kunnen de gebeurtenissen op Joflanze als volgt
gereconstrueerd worden:
Hoofdstuk X begint met een
recapitulatie van de gebeurtenissen van 842. Op 1 november van dat jaar werd
Gawans tweekamp met Vergulaht voor een jaar verdaagd. Dan zegt Wolfram dat
Vergulaht en Gawan elkaar aan de Plimizoel ontmoet hebben en afstand genomen
hebben van het gevecht, omdat intussen gebleken is dat Gawan niet de moord
heeft gepleegd. Dit moet op 1 november 843 zijn geweest.
Dan wordt er geschilderd hoe Gawan
op een dag in de buurt van Logrois Orgeluse treft. Dit was, wanneer
teruggerekend wordt vanaf Hemelvaartsdag 848, op 29 april van het jaar 848.
Hoofdstuk X eindigt met de nacht van 29 op 30 april 848 (P. 552: 29).
In hoofdstuk XI worden de
gebeurtenissen beschreven die op 30 april plaatsvonden.
Hoofdstuk XII, met de krans van
Gramoflanz, schildert de gebeurtenissen van 1 mei 848. Op de avonds van die dag
rijdt Gawans bode weg van Schastel marveil naar Bems, naar de aldaar
vertoevende Arthur. Terwijl de bode naar Bems rijdt, is het op Schastel marveil
een rustdag. Deze dag, 2 mei, wordt in hoofdstuk XII tot P. 644: 11 beschreven.
Met vers P.644: 12 zijn we de volgende morgen, op 3 mei, Hemelvaartsdag 848, in
Bems. De bode pleit bij Arthur, rust uit en wordt met een vers paard uitgerust.
Daarmee rijdt hij – Wolfram zegt niet in hoeveel dagen – op 4 en 5 mei terug
(P. 652: 23-24):
er kom wider, in solhen tagen, Hij keerde na een zeker aantal dagen,
das ich für war niht kan gesagen. dat ik werkelijk niet noemen kan terug.
Op grond van zijn directe aanwijzingen is de aankomstdag
in Bems berekenbaar (3 mei) en uit de astronomische aanwijzing dat ook Mars in
zijn doel moet staan, is de datum 13 mei ondubbelzinnig bepaald.
De tien
dagen tussen Hemelvaartsdag en 13 mei, Pinksteren, kunnen uit de tekst één voor
één bepaald worden. Deze periode zal in grote lijnen afgebakend worden: op de
ochtend van 6 mei wil Arnive graag weten waar de bode is geweest (P. 652: 26).
De knaap weigert een antwoord en meldt aan Gawan dat Arthur voortijdig aan zal
komen. Wat er op 7 mei gebeurd is, schildert Wolfram van P. 655: 4 tot P. 667:
3. Arthur is aangekomen en legert aan de beek, direct aan de overkant van de
rivier, tegenover Schastel marveil. Plipalinots boten zijn van hem weggenomen.
Op de
ochtend van 8 mei rijdt Arthur naar Joflanze (P. 667: 4). Gawan zegt nu tegen
zijn mensen dat het Arthurs leger is. Hij laat zijn eigen leger overzetten en
eveneens naar Joflanze rijden. Er volgt het weerzien met de gevangen
koninginnen in het Arthur-kamp (P. 676: 10).
Op 9 mei
komt Orgeluses leger aan (P. 676: 11). Arthur stuurt bodes naar Gramoflanz.
Gawan wil actie en rijdt tot aan de Sabins. Daar treft hij Parzival aan (P.
678: 30).
In boek
XIV zetten zich de gebeurtenissen van 9 mei voort. Beide helden vechten met
elkaar zonder elkaar te herkennen. Nadat ze elkaar herkend hebben, houden ze op
en rijden terug naar Joflanze. Parzivals ontvangst (P. 702: 28). De nacht van 9
op 10 mei volgt. Parzival laat zijn wapenrusting in orde brengen en gaat
slapen.
In alle vroegte op 10 mei stuit
Parzival op Gramoflanz. Beide gaan het gevecht aan tot de strijd onderbroken
wordt. Er wordt vervolgens afstand genomen van de tweekamp tussen Gawan en
Gramoflanz. Arthur sluit huwelijken. Parzival is alleen en ontvlucht de
feestelijkheden. Bij dageraad van 11 mei rijdt hij voort.
Hoofdstuk
XVI schildert de gebeurtenissen op Munsalvaesche. Op de avond van 12 mei 848
worden Parzival en Feirefiz in Munsalvaesche ontvangen. Parzival verneemt dat
hertog Kyot zijn vrouw Condwiramur in het bos voor Terre de Salvaesche heeft
gebracht. Hij gaat 's nachts door het bos naar Trevrizent en dan verder door
het bos Brizljan naar de Plimizoel.
Bij het
krieken van de dag op 13 mei, Pinksteren van het jaar 848, vindt Parzival – op
de plek waar hij de drie bloeddruppels in de sneeuw had gezien – Condwiramur en
zijn twee zonen (P. 799: 17).
Middageten met Kyot en zijn Provençalen aan de Plimizoel.
Tegen avond nemen Kyot en Kardeiz afscheid. Parzival rijdt met Condwiramur,
Lohengrin en de Templeisen naar Sigune. Hij vindt haar dood en begraaft haar
lichaam naast dat van Schionatulander. Nacht en doorrijden naar Munsalvaesche.
Ontvangst door de Graalkoningin.
Zelfs nog op Pinksteravond wordt – zoals op alle hoge
feestdagen – de Graal fürgetragen, (rond gedragen). Parzival neemt in
dit rituele mysteriespel de plaats van Anfortas als Graalkoning in.
De dag van 14 mei begint met P. 816: 9:
dô der des
morgens lieht erschien, Toen
’s morgens het licht verscheen,
Daarop volgt de doop van
Feirefiz (P.820: 18). Feirefiz blijft tot en met 24 mei op Munsalvaesche.
Op 25 mei
848 reist Repanse de Schoye af onder leiding van Cundrie. Op dezelfde dag komen
ze aan in Joflanze en rijden ze door tot de schepen.
De
gebeurtenissen van voor 19 september kunnen minder exact geconstrueerd worden,
omdat Wolfram voor deze periode geen planetenconstellaties aangeeft. Uit
Wolframs overige aanwijzingen blijkt echter dat Parzival na een afwezigheid van
een en eenderde jaar van Soltane naar huis terugkeert. Toen hij van huis
wegreed, was het lente. Het was echter niet de lente van het jaar 842, maar die
van het jaar 841. Wolfram zegt namelijk dat Jeschute langer dan een jaar in
ongenade is geweest (P.139: 14). Deze
aanwijzing samen met die dat Clamide op een Pinksterdag bij Arthur aangekomen
is (P. 216: 14), maakt een globale rekening terug tot Parzival afscheid van
Herzeloyde: De Pinksterdag van het jaar 841 viel op 5 juni. Indien we Clamide
twee tot drie dagen geven voor zijn rit van Pelrapeire via Lower naar Diazdrun,
dan vond de tweekamp met Clamide op 2 juni plaats. Op deze dag reed Clamide in
Montpellier weg. Drie dagen eerder was de tweekamp met Kingrun (P.208: 25). Dit
was drie dagen na Parzivals aankomst in Pelrapeire (P.203: 1). Parzival kwam
dus op 26 mei 841 van Graharz naar Pelrapeire aanrijden. Daarvoor was hij 14
dagen bij Gurnemanz (P.176: 28). Parzival kwam dus op de avond van 11 mei in
Graharz aan. Op deze dag was Parzival 's morgens vroeg bij de visser, 's
middags bij Arthur in Nantes en 's avonds bij Gurnemanz. Op 10 mei 841 was
Parzival nog bij Sigune in Terre de Salvaesche. Sigune beschreef voor hem de
route naar Arthur. Een dag eerder, op 9
mei 841, is Parzival in het bos Soltane van zijn moeder weggereden. Hij was
toen ongeveer 14 jaar oud. Parzival moet dus omtrent het jaar 827 zijn geboren.
Een jaar eerder moeten we het
toernooi van Kanvoleis plaatsen, waarop Gahmuret Herzeloyde won. Sigune was
toen nog als kind bij Herzeloyde in Kanvoleis. Ze zou omtrent 822 geboren
kunnen zijn.
Willehalm-Kyot, Sigunes vader, heeft
dus omtrent het jaar 821 Schoysiane getrouwd, nadat hij – na de slag van
Alischanz – in de jaren 819 tot 821 het Graalgeslacht gezocht en gevonden had.
Nadat we al een geografische en een
persoonlijke brug van de Willehalm naar de Parzival hebben
geslagen, is nu ook chronologisch de verbinding tussen de Parzival en de
Willehalm gemaakt.
Willehalm-Kyot, de tijdgenoot van
Lodewijk de Vrome, wiens geboortedatum we omtrent het jaar 776 plaatsen, zou
dus op 45 jarige leeftijd het Graalgeslacht hebben gevonden en met Schoysiane
zijn getrouwd, op z'n 65ste (841-842) Parzival opgeleid hebben en op
z'n 72ste (848) Condwiramur naar Munsalvaesche hebben gebracht.
In die zin voegt zich alles wat
Wolfram ons bericht zonder tegenspraak naar de context van de vastgestelde,
historische gebeurtenissen van de 9de eeuw. Wolframs overlevering
blijkt een exact en daarom relevant historisch document te zijn.
Nu zullen we ons met de vraag bezig
gaan houden hoe we ons de overlevering van de Kyot-kroniek – van Willehalm-Kyot
naar Wolfram von Eschenbach – voor moeten stellen.
* * *
[1] Tycho Brahe, uit diens
redevoering Over de mathematische wetenschappen. Universiteit van
Kopenhagen, afgedrukt onder de titel Über die mathematischen Wissenschaften in
het tijdschrift Die Sterne, Jg. 1931. Oorspronkelijk geciteerd uit Sternkalender
1947. Mathematisch-astronomische Sectie aan het Goetheanum, Dornach, blz.
60.
[2] K. Ferrari d'Ochieppo, Der
Stern der Weisen, Uitgeverij Herold, Wenen-Munich 1969 (De Ster der Wijzen,
niet vertaald ).
[3] Zie vorige voetnoot.
[4] Ibid.
[5] Ernst Bindel, Pythagoras,
Uitgeverij Freies Geistesleben, Stuttgart , 1962, blz. 42 (niet vertaald).
[6] E. Hucher, Le Grand
Saint Graal, 3 vol. Le Mans 1875, 1877, 1878.
[7] Wilhelm Rath, Das Buch
vom Gral. Uitgeverij
Freies Geistesleben, Stuttgart 1962.
[8] Het volgende citaat is een
ingekorte samenvoeging door Werner Greub van de twee tussen haakjes aangegeven
passages.
[9] In de Nederlandse vertaling
van L. Beuger wordt ‘dort vorne’ met ‘destijds’ vertaald.
* De vraag "Waterman of
Vissen" hangt samen met de interpretatie van het begrip
"fünfthalp" [vijfenhalf] jaar. Als fünfthalp jaar vierenhalf jaar
betekenen, dan ontmoeten beide planeten elkaar nog in Waterman of bij hun
intrede bij Vissen; als fünfthalp jaar met vijfenhalf jaar te vertalen is, dan
vindt de conjunctie verder ten westen van Vissen plaats.
* Saturnus heeft om door de sterrenbeelden Steenbok en Waterman heen te
wandelen (299º- 352º =53º) 4⅓ jaar nodig. Bij de intrede van Saturnus in
het sterrenbeeld Vissen bevindt zich Jupiter echter pas midden in het
sterrenbeeld Steenbok. Hij heeft nog 1⅓ jaar nodig om Saturnus in te
halen. Wolframs begrip 'fünftehalp' jaar komt daarmee overeen met een tijdspan
van vijfenhalf jaar.